| |
| |
| |
Letterkundige Wedstrijden voor 1903.
Verslagen der keurraden.
Eerste Prijsvraag.
Men vraagt eene vergelijkende klank- en vormleer der verschillende Middelvlaamsche dialecten, zooals die uit oorkonden kan opgemaakt worden.
Verslag van den heer Willem de Vreese, eersten verslaggever.
Toen ik, als beoordeelaar der tweede prijsvraag voor 1898, voorstelde het ingezonden antwoord niet te bekronen, maar de vraag te wijzigen en aan te houden, besloot ik mijn verslag met de volgende woorden:
‘Ik ben overtuigd dat door eene dergelijke beslissing de Academie aan de wetenschap en vooral aan den schrijver van het ingezonden antwoord een grooten dienst zal bewijzen.’
De Academie zal ongetwijfeld met voldoening vernemen, dat de goede verwachtingen, waarvan die woorden getuigden, niet zijn beschaamd.
Onder het veelzeggend motto Tenax is een antwoord ingezonden, dat, als niet alles bedriegt, van denzelfden persoon afkomstig is als dat het- | |
| |
welk ons in 1898 ter beoordeeling werd voorgelegd. Maar veel meer hebben de beide werken met elkander niet gemeen. Niet een ‘vermeerderd en verbeterd’, maar een geheel nieuw werk is ingezonden, met evenveel vlijt, en vooral met veel meer bekwaamheid samengesteld als het eerste. De schrijver heeft groote vorderingen gemaakt in de kennis van het Middelnederlandsch en diens verhouding tot de oudere Germaansche dialecten; zijn bronnen heeft hij daardoor met meer oordeel des onderscheids leeren kiezen; hij beheerscht beter de uitgebreide stof, al heeft hij ze nog niet geheel onder den knie. Hij heeft zich beijverd algemeen Nederlandsch te schrijven; zelfs merkt men in zijn taal thans meer den invloed van het Hoogduitsch dan dien van 's schrijvers dialect. De op- en aanmerkingen, door de verslaggevers in 1898 gemaakt, heeft hij blijkbaar zeer te harte genomen.
Aan het geheel gaat een inleiding vooraf, waarin vooreerst de lange lijst der gebruikte bronnen medegedeeld wordt. Zoover ik zien kan, is slechts één belangrijke bronnenverzameling onbenuttigd gebleven, nl. het Cartularium van Lodewijk van Male uitgegeven door Graaf D. van Limburg Stirum (dl. I, 1899; dl. II, 1901). Van een bibliographisch standpunt laat de lijst echter nogal te wenschen over.
In een volgend hoofdstuk zijn de uitkomsten van het onderzoek samengevat: de schrijver begrenst de verschillende Middelvlaamsche onderdialecten en
| |
| |
geeft een overzicht van hunne kenmerkende eigenaardigheden. Het komt me voor dat het rationeeler zou zijn, dit hoofdstuk aan het eind van het werk te plaatsen, aangezien het de conclusies vermeldt waartoe de schrijver gekomen is.
Op de inleiding volgen respectievelijk hoofdstukken over de klinkers, de medeklinkers, de verburging en de vervoeging. In de klankleer gaat de beschrijving thans uit van het Oudnederfrankisch, waarbij steeds wordt verwezen naar het door de Academie bekroonde werk van Dr. P. Tack, Proeve van Oudnederfrankische Grammatica (Gent 1897). Nergens blijkt dat onze schrijver bekend is met het veel vollediger en in sommige opzichten beter werk van Dr. A. Borgeld, De Oudoostnederfrankische Psalmen (Groningen 1899), wat hem op verschillende misslagen is te staan gekomen.
Voor elk taalverschijnsel worden steeds een aantal voorbeelden opgegeven, en de plaatsen, waar deze voorkomen, aangehaald. Hier en daar ben ik op een onjuist cijfer gestuit; daar de inzender dit echter voorzien heeft, en, zooals uit zijn voorberichtje blijkt, zich bewust is dat een werk als het zijne in dit opzicht niet nauwkeurig genoeg kan zijn, al het voldoende zijn hem te houden aan zijn woord, dat hij, mocht zijn werk gedrukt worden, alle aangehaalde plaatsen nog eens met de bronnen zal vergelijken.
Van meer belang is het feit, dat de schrijver
| |
| |
bij het geven van voorbeelden eclectisch te werk gaat, m.a.w. dat hij niet alle voorbeelden die voor een gegeven taalverschijnsel in zijn bronnen voorkomen, mededeelt Vooral waar verschillende vormen naast elkaar voorkomen, is dat kortweg onmisbaar.
Het werk in engeren zin is niet vrij van kennelijke fouten tegen de taalkunde en geeft verder nog aanleiding tot talrijke vraagteekens en bedenkingen. Zoo laten de paragrafen, waarin uiteengezet is wat van mnl. ē in de Middelvlaamsche dialecten gewordt, veel te wenschen over. Nog altijd heeft de schrijver geen helder inzicht in de verhouding van de teekens (respective klanken), i, ii, ij en y (y). Van hetgeen in de laatste jaren geschreven werd over het tijdstip waaromtrent de tegenwoordige klank ij ontstaan is uit de ī, heeft hij blijkbaar geen kennis genomen. Wat wij te lezen krijgen over het ontstaan van het achtervoegsel -scap, -scepe is volkomen onnauwkeurig. De behandeling van de sandhi is geheel onvoldoende. Niet altijd zijn ongelijksoortige verschijnselen voldoende onderscheiden, en soms zijn een paar paragrafen met elkander in strijd. Doch genoeg. Het zou niet moeilijk vallen, bij de bovenstaande nog een lange lijst van andere op- en aanmerkingen te voegen. Maar dit schijnt me overbodig toe. Ik ben overtuigd, dat de schrijver zelf, als hem de gelegenheid wordt geschonken zijn werk nog eens op zijn gemak te overzien, menige
| |
| |
onnauwkeurigheid zal opmerken en weten te verbeteren. Hij heeft een werk geleverd, waarmede de studie der Middelvlaamsche dialecten wel nog maar aan de orde gesteld wordt, maar voorloopig toch goede diensten zal bewijzen en dat, alles wel overwogen, den uitgeloofden prijs verdient.
Ik heb dan ook de eer aan de Academie voor te stellen, in dien zin te beslissen, maar met dien verstande, dat de inzender in de gelegenheid gesteld worde zijn werk ten genoege van den keurraad te verbeteren vóór het ter perse gaat.
Het zij mij vergund, met nadruk op dit voorbehoud te wijzen Reeds bij verschillende gelegenheden heeft de Academie mij de eer aangedaan, mij tot lid van een keurraad te benoemen. Met nauwgezetheid heb ik die niet altijd lichte taak volbracht, en bij het beoordeelen der ingezonden werken zoowel de eer der Academie als de eischen der wetenschap in 't oog gehouden. Het is echter meer dan onaangenaam, als men zich veel moeite heeft getroost en veel kostbaren tijd opgeofferd, te bemerken, dat de ingezonden antwoorden gedrukt worden zonder dat met een enkele van de aanmerkingen en wenken der beoordeelaars is rekening gehouden; ja, zelfs te moeten ondervinden, dat er nog fouten en misslagen bijgekomen zijn. Daartegen meen ik te mogen en te moeten protesteeren. De buitenwereld, die niet weet hoe de vork in den steel zit, vraagt zich af hoe zulke boeken kunnen bekroond worden, en stelt natuur- | |
| |
lijk de beoordeelaars verantwoordelijk. Men zal het, hoop ik, als geen overdreven gevoeligheid beschouwen, als ik zonder omwegen verklaar daar maar matig op gesteld te zijn.
| |
Verslag van den heer K. de Flou, tweeden verslaggever.
Op de eerste Prijsvraag is enkel één antwoord binnengekomen, voor titel dragende: ‘Eene vergelijkende Klank en Vormleer der verschillende middelvlaamsche dialecten (Oost-, West- en Fransch-Vlaanderen), zooals die uit oorkonden kan opgemaakt worden’.
Het draagt den kennaam ‘Tenax’.
Het is een lijvrg werk van met min dan 720 blz. (en dan nog ontbreken de blz. 393-399 in het Hs.), voorafgegaan van eene Inleiding en eene opgave van bronnen en verrijkt met eene kaart der middelvlaamsche dialecten.
Over de geraadpleegde bronnen stip ik alleen aan, dat Cronica abbatum monasterii de Dunis, door de ‘Société d'Emulation’ uitgegeven, voor eene zeer onzuivere bron te houden is. Zie desaangaande J. Weale's oordeelvelling. De opgaven van de meeste historische schriften, vóór een twintigtal jaren uitgegeven, mochten ook wel gecontroleerd worden. Bij het nalezen van Jehan Froissart's Cronyke van Vlaenderen, uitgegeven door Jhr N. de Pauw, 2e deel,
| |
| |
Rekeningen der Baljuws, is Tenax op het uitstekend denkbeeld gekomen steeds de plaats van redactie der aangehaalde stukken in aanmerking te nemen.
De schrijver heeft de indeeling van Tack's Klank- en Vormleer van het Oudnederfrankisch tot model voor de zijne genomen.
Enkele nota's, onder het lezen van het handschrift gemaakt, schrijf ik hier over:
Blz. 32, § 17, Opm. vo bescaadt. De lange aa kwam hier en daar eens voor, doch vooral in vreemde woorden als Aa, Aaron, enz.
Blz. 86, b. Is derre wel uit desere ontstaan? Wat dan te denken van dere = dese; derre = desse?
Blz. 157. Dat de eu-klank vóór r als fra. eu moet verstaan worden, is niet juist; hij stemt volkomen overeen met den ndl. eu-klank uit deur, keur, peuren, enz.
Blz. 160. Zelfde dwaling ten opzichte van den eu-klank in keure.
Blz. 177. u = ; maar naast de aangehaalde voorbeelden duvele, duvels, luden, waarin de u eigenlijk ǖ geweest is, mag o. 1. bestuere niet opgenomen worden, wijl de u-klank van dat woord steeds geweest is. Hier is er dus eene § in twee te splitsen.
Blz. 179. De schrijver mag voor zekerheid aannemen, dat de h bij den vijftiendeeuwschen vorm hu, althans in 't Wvl., volstrekt niet uitgesproken werd. Die h was enkel aan eene soort mode te wijten, die evenzeer Latijnsche als Fransche en Vlaamsche teksten
| |
| |
en opschriften geaffecteerd heeft. Bewijzen daarvoor zijn, o.a. te Brugge, in opschriften voorhanden.
Blz. 186. De schrijver zegt dat nieuts, te nieute en te nieuten opmerking verdienen. Toch niet zoozeer meer. Echter kan het niet schaden te dezer plaatse de oudere vormen niowiht, neowiht, eens te herdenken.
Blz 301. Dat de anorganische h achter j aan contractie te wijten is, kan getuigd worden door Jhan; maar in Jhesus, Jherusalem en jheghen is ze dat met.
Blz. 414 en 440. Mijns erachtens mocht ser niet in alle gevallen met sher geïdentificeerd worden. Vaak komt ser met eng. sir overeen.
Blz. 532. Is ‘metten den costen’ niet aan een misschrijven te wijten? Het ware de moeite waard meer dan dit ééne voorbeeld te zoeken; nu kan men op dat ééne getuigenis niet aan.
Ten slotte zou ik Tenax aanraden nog eens goed te overwegen wat hij gezegd heeft over nerenstelike (blz. 16, § 10); over de e in mer en ser (blz. 99); over ghewrozzen (blz. 109); over upenbare = openbare (blz. 112); over werden = worden, met terugzicht op vormen als wertel en wertelvast (blz. 134).
Mijne meening is, dat Tenax een goed gewrocht geleverd heeft, dat bekroning verdient: eenmaal gedrukt, zal het velen dienstig blijken.
Brugge, den 20 Mei 1903.
| |
| |
| |
Verslag van den heer Edw. Gailliard, derden verslaggever.
Bij gemis aan den benoodigden tijd, heb ik het handschrift van Tenax over de middelvlaamsche dialecten enkel metterhaast kunnen inzien.
Ik kan dus niet in bijzonderheden treden; maar de wijze, waarop het werk aangelegd en doorgewerkt is, laat een degelijk gewrocht verwachten.
Mijne collega's in den keurraad zullen daar wel nader bescheid over geven.
|
|