Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1903
(1903)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 147]
| |
Lezing.
| |
[pagina 148]
| |
het niet beter te kunnen doen dan met u onze leerwijze, zoo klaar als mij mogelijk is, uiteen te zetten. Wat is, in zake van taalonderricht, het doel eener Normaalschool?... Letterkundigen, redenaars en dichters kweeken, dat mag; maar vakmannen maken, onderwijzers die bekwaam zijn, door de taal, de kinderen de taal en de andere schoolvakken behoorlijk te leeren, - dat, dat moet. Daaruit volgt dat men de normalisten eene opleiding dient te geven die hun gansch eigen is. En waarin bestaat die eigene opleiding? Op die vraag kan men dan maar antwoorden, als men rijp onderzocht heeft hoe het, in opzicht van taal, gesteld is met de kinderen die naar de lagere school komen. Die kinderen kennen de algemeene taal nog niet. Zij kennen in zekere mate hun dialect; door dat dialect alleen kunnen zij, in 't begin, met den onderwijzer in betrekking komen; door dat dialect hebben zij in den huiskring hunne eerste opvoeding ontvangen; in dat dialect zullen zij, door hunnen omgang, verder ontwikkelen; dat dialect spreken zij en zullen zij blijven spreken, zoohaast zij buiten de school zijn. Zoo is de toestand en, hoezeer men er ook om treure, hij blijft een feit, een regel haast zonder eenige uitzondering. Het ware dus eene uitzinnigheid het dialect als niet bestaande ter zijde te laten. Dan zou men het kind van zes jaar als onmondig behandelen en de | |
[pagina 149]
| |
moedertaal als eene doode taal aanleeren; dan zou men in 't onderwijs der taal alle grondstuk missen en van alle vergelijking, dat machtig leermiddel, moeten afzien; dan zou men regelrecht ingaan tegen de wijze stelling van Comenius: Leeren is van 't gekende naar 't ongekende gaan. Ook wordt gelukkig zulk stelsel haast door niemand meer voorgestaan. ‘De taal, zegt H. TemmermanGa naar voetnoot(1), die het kind alsdan (d.i., als 't naar de school komt) spreekt, staat in zeer innig verband met de moedertaal. Zij is voor den onderwijzer de stof, waaruit hij de boekentaal moet doen ontstaan. Zij is het uitgangspunt voor alle taalkundige ontwikkeling, het beste hulpmiddel voor de zielkundige vorming der leerlingen. Doch zij is niets meer dan de ruwe stof, die door 't onderwijs moet bewerkt, geschaafd en gepolijst worden’.... Goed gesproken. Maar hoe zal de onderwijzer die stof bewerken, schaven en polijsten, d.i. zui- | |
[pagina 150]
| |
veren, verbeteren en veredelen, indien hij ze niet kent? Dittes, aangehaald door H. TemmermanGa naar voetnoot(1), spreekt aldus: ‘Intusschen zou het ook verkeerd zijn, dat de onderwijzer op de eigenaardige manier van spreken der kinderen óf in 't geheel geen acht sloeg, óf die bestreed, óf er misschien wel den spot mede dreef.. De onderwijzer moet de leerlingen hun dialect niet leeren minachten’. Nog eens wel. Maar hoe zal hij er den spot niet mede drijven en het niet minachten, indien hij tegen het dialect ingenomen is? De onderwijzer moet dus het dialect kennen en naar weerde schatten. Dat volgt uit de methodeleer. Maar wij meenen dat dit niet voldoende is; ook de professor van het Nederlandsch moet daar rekening mede houden. Daarom nemen wij, in ons taalonderricht, alle gunstige gelegenheden te baat om onze leerlingen met de dialecten bekend te maken en er hun de verdiende genegenheid voor in te planten. In de leeslessen wordt de deftige met de gewestelijke uitspraak vergeleken en, daar onze leerlingen niet alleen uit Oost-Vlaanderen, maar ook uit Antwerpen en Brabant afkomstig zijn, leeren zij, zonder moeite, de bijzonderste klankwijzigingen kennen en duidelijk onderscheiden wat in elke | |
[pagina 151]
| |
gewestelijke uitspraak gekuischt, ruw of verkeerd is. Bij de oefeningen van etymologie, b.v. over het verwisselen en verplaatsen der letters, houden wij ons niet tevreden met voorbeelden uit de geschrevene taal, maar voegen er telkens toepassingen bij uit de gesprokene. In de dialecten komen talrijke vormen voor die afwijken van de gewone regels der spraakkunst. Zeer vele daarvan zijn overgebleven uit het Middelnederlandsch. Daarom vergelijken wij de tegenwoordige met de vroegere spraakkunstGa naar voetnoot(1). Wij heulen niet met hen die, in hunne taallessen, gedurig hunne banbliksems uitzenden tegen het dialect, en het uitmaken voor al wat slecht en gemeen isGa naar voetnoot(2). Wij heeten, met den geleerden Schmeller, ‘de geschrevene taal het blinkend goud, en het dialect de rijke mijn die het inhield’. Geschreven taal en dialect, beide bestaan uit rozen | |
[pagina 152]
| |
van een en denzelfden stam: de eene blijven bloeien op den struik, de andere mogen in eenen ruiker prijken op het feest. Zoo blijkt het den leerling dat beide talen van eene en dezelfde natuur zijn en éenen oorsprong hebben. Vruchtbaar gedacht! De leerling bemint, door een natuurlijk gevoel, zijn dialect, gelijk al wat hem eigen, al wat het zijne is; de schrijftaal is hem nu het wonder ding niet meer dat weinig tot zijn gemoed sprak, omdat het hem vreemd scheen: zij is de bloemlezing van zijnen eigenen hof; de veredeling, de luister van zijne eigene taal. Nu wordt hij man uit éen stuk: de warme liefde die hij zijn dialect toedroeg, gaat over tot de geschrevene taal, en die liefde is onwankelbaar, omdat zij, door het dialect, op de natuur zelve steunt. Met genoegen, of liever, met wellust herinner ik mij nog de stonden uit mijne klasuren, wanneer, bij het uitleggen van eenig stuk, de gelegenheid mij verschaft werd een buitengewonen vorm of eene in schijn verkeerde wending der volkstaal uit te leggen en te verklaren. Dan was het stil in de klas gelijk in een heiligdom, allen keken mij de woorden uit den mond en, toen mijne oogen op hen vielen, kwamen mij telkens de verzen van mijnen vriend Rodenbach in den geest: En hier staan wij 't hoofd omhooge,
Vuisten siddrend, kokend bloed,
Vlam in 't heite, vlam in de ooge
En ons naam ons trillen doet.
| |
[pagina 153]
| |
En, na de klas, mocht ik gerust tot mij zelven zeggen: Ik heb de fierheid mijner leerlingen opgewekt, ik heb hen veredeld in hunne eigene oogen, ik heb hunne liefde gesterkt; mijn dag is niet verloren! Met de kennis en de gedachten die wij onze leerlingen in zake van dialect trachten te geven, mogen wij hopen dat zij de kinderen de taal ten beste zullen aanleeren. Het dialect van het kind is voor hen de akker dien zij te bewerken hebben: door wieden en kuischen, door het weren van het platte, het onregelmatige en verkeerde, door spitten, besproeien en zaaien, door het gebruiken, aanbevelen, loven en uitbreiden van het deftige en goede, zullen zij langzamerhand, van graad tot graad, het dialect van het kind tot de weerdigheid en de klaarheid der erkende taal verheffen. Het dialect, om het woord van H. Temmerman nog eens te gebruiken zal hun uitgangspunt zijn voor de taalkundige ontwikkeling der kleinen; zij zullen leeren, want van het dialect, het gekende, zullen zij zonder moeite tot de schrijftaal, het ongekende, komen. Zij zullen niet vreezen den raad van Michel BréalGa naar voetnoot(1) te volgen, waar hij zegt: ‘Loin de nuire à l'étude du français, le patois en est le plus utile auxiliaire, et il ne sera pas difficile de | |
[pagina 154]
| |
démontrer que là où il existe un patois, l'enseignement grammatical, pour peu qu'on sache s'y prendre, devient aussitôt plus intéressant et plus solide. On ne connaît bien une langue que quand on la reproche d'une autre de même origine. Le patois, là où il existe, fournit ce terme de comparaison’. Waar dialect en schrijftaal overeenstemmen, zal de meester het luide zeggen: dat zal hem van lange en soms abstracte spraakkundige uitleggingen ontslaan, terwijl het onderricht van 't kind er krachtig zal door gesteund zijn. Waar beide grondig verschillen, daar zal hij het dialect verbeteren. Verbeteren, moeilijke taal! ‘De onderwijzer, zegt Prenau met reden, drage maar steeds zorg dat hij gedurende dit duurzaam en nauw verkeer nooit dan met beleid en zachtheid fouten en onnauwkeurige uitdrukkingen verbetereGa naar voetnoot(1)’. Volgt de onderwijzer die vermaning niet, dan bestaat er reden om te vreezen dat er langzamerhand een afstand zal komen tusschen meester en leerling, dat het kind zijne bevallige stoutheid zal verliezen, dat het stil en stom worden zal. Zoo spreekt Michel BréalGa naar voetnoot(2): ‘Qui n'a été témoin d'un fait de ce genre? Un enfant à l'esprit vif et curieux, habitué a babiller sur tous les sujets qui l'intéressent, entre à l'école. Après quelques semaines sa vivacité est éteinte, son abondance est tarie.’ | |
[pagina 155]
| |
Maar laat mij hier vragen welke onderwijzer op die voorzichtige en vaderlijke manier, waar 't noodig is, de antwoorden van het kind verbeteren zal .. Ik meen, hij alleen die ook het dialect genegen is, zooveel te meer omdat de kinderen in veel andere gevallen zullen ondervonden hebben dat de meester in hunne eigene taal belang stelt. Ook hij alleen die in de normaalschool de dialecten hoorde verklaren, zal den wijzen regel volgen van Albrecht RichterGa naar voetnoot(1): Der Lehrer kann, wenn der Schüler sich der Mundart bedrent, nur sagen: so sagt man nicht in der Schriftsprache: er darf nicht sagen: Das ist falsch.’ Door tetalrijke en onzachte verbeteringen geraakt het kind dus in de war en vreest het spreken, wat een groot nadeel is, bijzonderlijk voor het taalonderwijs. Maar er is nog eene andere oorzaak die den onderwijzer voor het kind vreemd maakt: het is de zoogenaamde beschaafde taal die hij bezigt. Moet men hier door ‘beschaafde taal’ ook zuivere uitspraak verstaan? Dit schijnt de meening te zijn van den heer Prenau, op bladzijde 80 van zijne Verhandeling. Daar kan ik met mede instemmen. Ook eischen wij van al onze leerlingen dat zij, én in onze klassen, | |
[pagina 156]
| |
én in de lessen die zij aan de leerlingen onzer oefenschool geven, de zuivere uitspraak bezigen. De gemeene man, zelfs het kind, voelen en weten, zonder dat het hun gezeid wordt, dat er iets deftiger is dan hunne gewone uitspraak, en luisteren geerne naar personen die hunne klanken zuiver uitspreken. Zij verstaan de woorden zuiver veel gemakkelijker dan volgens een hun vreemd dialect uitgesproken. Op mijne schoolbezoeken heb ik ondervonden dat kinderen der bewaarscholen, soms maar vier jaar oud, heel natuurlijk de beschaafde uitspraak hunner onderwijzeres navolgden. Dan, 't is niet te ontkennen dat de goedeuitspraak de opvoeding der kinderen bevordert: met de uitspraak komt er ook iets deftigs in de woorden en de houding. Zij is een allerbeste middel om het kind, zelfs van in de laagste klasse en zonder eenig ander voorschrift, verscheidene belangrijke regels der spraakkunst te leeren toepassen, als zijn de meeste verbuigingsvormen, de persoonsvormen van de werkwoorden in 't algemeen en van de hulpwerkwoorden in 't bijzonder. Onschatbaar is haar nut voor het rechtschrijven der woorden, voor zooverre toch zij overeenkomt met de spelling. Om die reden, buiten de reeks andere door den heer Bols in zijne gekende geleerde verhandelingGa naar voetnoot(1) aangehaald, houden wij | |
[pagina 157]
| |
vast aan het verschil tusschen de zuivere en de gemengde e en o. Welhoe! de zielleer zegt dat de indruk dieper is, naarmate er bij de waarneming meer zintuigen werkzaam zijn, wij kunnen de spelling van duizenden woorden niet alleen doen zien, maar ook doen hooren tot groot gemak en dieper kennis der kinderen, en wij zouden lichtzinnig ons dat machtig middel laten ontvallen om ik weet niet welke eenheid - die toch nergens bestaat - met moeite en schade voor het volkskind achterna te loopen?.... Neen, dat kunnen wij niet Ook begrijp ik het gedrag niet van sommige schoolopzieners die de gelijkgemaakte uitspraak van e en o aan hunne onderwijzers opleggen!... Moet de Verbeteringsraad over dit punt eens uitspraak doen, dan, hoop ik, zullen de heeren Leden, door hnn belang voor 't onderwijs liever dan door ijdele theorieën geleid, hunne goedkeuring niet hechten aan eenen regel die ons volksonderwijs noodzakelijk verslechten moet, en ten minste met onzen geachten Bestuurder, Mr. Prayon-van Zuylen, zeggen ‘dat het tevens billijker en practischer zou wezen dienaangaande aan den goeden smaak van het beschaafd publiek eenige vrijheid te laten’. Niet de deftige uitspraak, meenen wij, maar wel de eigenlijke taal van den onderwijzer is zeer dikwijls de oorzaak dat de kinderen zich in de school zoo weinig thuis gevoelen, beschroomd worden in het spreken, zich vervelen en weinig leeren Want de kwaal die wij hier aanklagen, | |
[pagina 158]
| |
is noodlottig voor het onderricht met alleen van de taal, maar van alle schoolvakken zonder uitzondering. Het kind, wanneer het naar de school komt, kent niets anders dan zijn dialect; in en door het dialect heeft het zijne eerste ontwikkeling gekregen; vermits de meester, wil hij aanspraak maken op vormen en opleiden, het dialect met gebruiken mag, zal er noodzakelijk een zekere afstand zijn tusschen meester en leerling. Maar het belang van 't onderwijs eischt dat die afstand zoo klern mogelijk zij. Welke is dan de goede taal die minst vreemd in de ooren van het kind zal klinken en het best zijne eerste ontwikkeling bevorderen?... Vragen is antwoorden. De passende taal van den onderwijzer in de school is eene beschaafde taal, ja, maar eene beschaafde taal die zoo weinig mogelijk van der kinderen dialect afwijkt, die, voor gang, zin, uitdrukking en woordenschat uit het dialect overgenomen is. Salzmann zegt hetzelfde in de volgende woorden: ‘Gebruik bij uw vertellen de taal des gemeenzamen levens, dan wordt gij het best door uwe leerlingen verstaan; maar deze taal behoeft daarom met plat of ruw te wezen; eenvoudigheid en beschaafdheid moeten haar kenmerkenGa naar voetnoot(1)’. Eenvoudigheid, door de op voorhand gekende be- | |
[pagina 159]
| |
standdeelen; beschaafdheid, door de goede uitspraak en de wijze keus dier bestanddeelen. Gebruikt de meester zulke taal, dan zal het kind, na zeer korten tijd, zich op zijn gemak voelen in de school, vertrouwelijk met den onderwijzer kunnen handelen en vrij durven spreken. En vrij durven spreken is voor een kind de beste waarborg om in alle vakken snel te vorderen. Dan zal het kind zich min vervelen, omdat het met enkel naar de luide stem des meesters luisteren moet, maar naar zijne woorden wier beteekenis het kent. Dan zal het de school meer genegen worden, omdat het er den weergalm hoort en het kruim geniet van de taal die het thuis uit vaders en moeders mond verneemt. Dan zal de onderwijzer de eerste ontwikkeling van het kind ten beste benuttigen en gemakkelijk tot zijn hert en zijnen geest weten te dringen. Al de woorden die het kind in de school medebrengt, heeft het aangeleerd door zaak en naam tevens waar te nemen en te verbinden. En de onderwijzer die zulke bezigt, mag haast zeker zijn dat, bij het enkel hooren er van, het hert en de geest van het kind in werking zullen komen en de juiste begrippen en gevoelens krachtig zullen opwekken. Die onderwijzer heeft dus alle kans om begrepen te worden en te roeren in zijne vermaningen, zijne verhalen, zijne beschrijvingen, zijne lessen van geschiedenis, kortom, in al zijne mondelinge oefeningen. | |
[pagina 160]
| |
Onschatbaar bijgevolg zijn de voordeelen van de eenvoudige taal. En toch hoe weinig onderwijzers zijn er die in de school de aldaar passende taal weten te gebruiken! Leest hunne conferentiewerken, leest de boeken die zij verveerdigen, leest zelfs hunne gewone brieven, luistert naar hunne lessen in de klas, en gij zult overtuigd zijn dat misschien de groote helft hefhebbers, aanbidders zijn van het gezochte, het bombastische, het opgeschroefde. Een voorbeeld uit een leesboek: | |
Mijne geboorteplaats.‘O dierbare geboorteplaats, hoe gaarne herinner ik mij u, hoe gaarne bezoek ik u. In mijne bakermat schijnt mij alles duidelijker in Gods schepping; daar zweeft als een ademtocht des vredes om mij heen; daar overmees ert mij een gevoel, dat ik niet kan uitdrukken; daar ademt alles poëzie; daar ontving ik als kind indrukken, die in mij als versteend zijn... Nergens, dunkt mij, daagt de zon zoo majestatisch in het Oosten op, en nergens gaat zij zoo heerlijk in het Westen onder, als op mijne geboorteplaats. Op die plek, onder het alles overweldigend en onovertrefbaar natuurschoon, zou ik eenmaal mijne ziel willen teruggeven aan haren schepper. O dierbaar oord, waar ik mijne kindsheid en jeugd heb gesleten, wat zoet en zalig genot stort gij mij in het hart.’ Na dit leesleken volgen een en twintig regels | |
[pagina 161]
| |
druk, om 1e de moeilijke woorden, 2e de buitengewone samenkoppelingen, 3e de afgetrokkene uitdrukkingen en 4e de onbepaalde gedachten uit te leggen. Na al die verklaringen, die toch het stuk niet klaar zullen maken, zal eindelijk de leesles beginnen. Het boek, waar ik die les uit trok, is getiteld Lusthof der Jeugd. Zou het niet juister Folterbank der Jeugd heeten?... Eenige zinnen uit een conferentiewerk over Spel en Gymnastiek: ‘De speelplaats is een akker waar de lieve lentezon de stramme winterkorst vermurmt en weg doet smelten; waar elk zaadje zijn eigenaardig kiemetje vrij boven de aarde steekt en zijne natuur verraadt. Daar immers knelt zoo diep de kinneband niet der vrees voor den sturen, nauw bijzijnden meesterblik, daar spreidt het kind de verholenste neigingen zijns harten, het innige zijns ganschen wezens aan 't waakzaam oog ten toon!’ Dat werk werd het beste uitgeroepen en weerdig geacht voorgelezen en geboekt te worden. Over vijf maand was er eene onderwijzersvergadering voor zeker schoolkanton van Oost-Vlaanderen. Eene der te geven lessen was: Dood der Koningin. De onderwijzer, daartoe aangeduid, deed aan de leerlingen eene voordracht van een klein half uur. Toen hij eindigde, hadden de collega's moeite om, uit goedkeuring, niet luide en lang in de handen te klappen. Bij de beoordeeling vonden | |
[pagina 162]
| |
al de onderwijzers dat de les prachtig was, en de schoolopziener, een man van lange ondervinding, was alleen om te zeggen dat de voordracht, op zich zelve genomen, wel prachtig kon zijn, maar dat zij voor kinderen gegeven werd en deze, gelijk het uit hunne antwoorden bleek, ze niet verstaan hadden, dus, dat de onderwijzer zich zeer veel moerte gegeven had zonder eemgen uitslag te bekomen. Gelukkig zoo die onderwijzers hun bombast van uit de school niet medebrengen in hunnen dagelijkschen omgang en den meester uit het land van Dendermonde met navolgen die, rond den middag, de gewoonte had zijn hoofd in de keuken te steken en heel ernstig aan zijne vrouw te vragen: Eega, zijn de solaanknollen recds opgedischt? De methodeleer zegt wel: ‘In de verhalen moet veel beweging en afwisseling zijn. Dit bekomt men vooral door de rechtstreeksche toespraak en door korte, eenvoudige zinnen. Weg met de langgerekte perioden, vol die's, dat's en welk's! Weg met gezochte uitdrukkingen en zedeprekende machtspreuken, holle woorden vol windGa naar voetnoot(1)’. Maar 't is weinig of niets gebaat. Waarom? Die vraag kan ik hier niet volledig onderzoeken, maar zeker is eene der ooizaken dat veel onderwijzers in de Normaalschool door de verschillende professors, vooral door dien van het | |
[pagina 163]
| |
Nederlandsch, eene slechte of geene behoorlijke richting kregen. Eenvoudig spreken is eene groote kunst, die niet aan reder gegeven is en misschien de kostelijkste hoedamgheid is voor den onderwijzer. Men verkrijgt die gewoonlijk maar door veelvuldige oefening, niet alleen door mondelinge, maar vooral, meen ik, door schriftelijke. Wordt de normalist in zijne oefeningen wat vooruitgestooten op de baan der zoogenaamde boekentaal, dan vrees ik ten zeerste dat hij later, wanneer hij vóor de kinderen staat, den schoolvos zal uithangen tot voldoening.. van zijne ijdelheid, maar tot groote schade van zijn onderwijs. HarnischGa naar voetnoot(1) zegt zeer wel: ‘Niets is armer, niets is nietiger dan het holle woord, de woordschaal zonder woordkern’. Maar dat verstaat de jonkherd niet, zij, zij vindt het schoone in 't gezochte en 't opgeblazene. Moet ieder professor zich tegen die strekking zijner leerlingen verzetten, de professors in de Normaalschool hebben tot plicht, in 't belang van het volksonderwijs, er moedig, eenparig en dagelijks tegen te strijden. Dat, ik zeg het fier, dat doen wij, en beschouwen daartoe als het beste middel aan onze leerlingen een taaloorbeeld te geven dat, zoo zij het in 't oog | |
[pagina 164]
| |
houden, hen voorgoed van hun zoeken naar het buitengewone genezen moet. Reeds bij het eerste opstel dat wij hun te maken geven, zeggen wij aan onze normalisten: ‘In de Normaalschool dient gij vooral die taal te leeren spreken en schrijven die de onderwijzer in de school gebruiken moet. Gij vindt die heel en gansch in uwe gesprokene taal, gezuiverd van het platte, want gij en uwe taal moet deftig zijn; gezuiverd ook van het gewestelijke, want gij moet voor iedereen verstaanbaar zijn. Hier geene stadhuiswoorden; wij heeten goud wat geschreven en gesproken is; maar lood, wat enkel geschreven is’. 't Is bijkans de raad dien Conscience mij, nog student, in 1873 gaf: ‘Wat gij schrijven wilt, moet gij eerst grondig en desnoods lang doordenken. Wanneer gij dan meent de voorgestelde zaak diep en klaar te zien, schrijft gij maar in eens door, zooals het u uit het hoofd vloeit, zonder naar stadhuiswoorden te zoeken. Neem voor doel zoo eenvoudig mogelijk te zijn’. Prenau zegt op bladz. 78, sprekende van de volkstaal: ‘Die taal is... arm.’ Wie zou zulks nog durven beweren, als hij, maar eens en van verre, het lijvig Idioticon van De Bo zag, dat dan nog met opneemt wat het West-Vlaamsch met de erkende taal gemeen heeft? En verder: ‘Natuurlijk zijn woorden als hond, kat, stoel en een aantal andere meer, dezelfde aan huis en school, doch veel aanzienlijker dan de overeenkomst is het verschil in | |
[pagina 165]
| |
de meeste streken tusschen dialect en beschaafde taal.’ Zou Prenau dat punt grondig onderzocht en gestudeerd hebben?... Door het bewerken van Waasch Idioticon ben ik tot een heel ander besluit gekomen. Ik heb gansch den schat der beschaafde taal met dien van het Waasch dialect moeten doorsnuffelen en vergelijken. Zeker sta ik nog even overtuigd als vroeger aan de zijde van hen die voor de dialecten een ruimer aandeel in de erkende taal vragen; maar terzelfder tijd moet ik ootmoedig verklaren dat ik vroeger niet wist hoezeer onze Zuidnederlandsche dialecten in de algemeene taal vertegenwoordigd zijn. Honderden en honderden woorden en zegswijzen, die ik of mijne medewerkers als louter dialect aanzagen, heb ik van kant moeten wijzen, omdat zij heel en gansch, in vorm en beteekenis, bij Van Dale, zonder eenige melding van Zuidnederlandsch, te lezen staan. O! Kende men beter heel den schat der algemeene taal, het zou voor ieder blijken dat men zuiver Nederlandsch kan schrijven, zonder buiten het dialect te gaan. Bovendien, talrijke bladzijden uit David's Vaderlandsche Historie en uit Conscience's romans leveren daar het sprekend bewijs van; Van Beers haalde alleenlijk uit het dialect al de woorden van verscheidene zijner gedichten; de leerlingen der lagere scholen kunnen, zonder éen woord voorafgaanden uitleg, de meeste stukskens lezen uit Kinderlust van den heer Coopman, en in heel Dit | |
[pagina 166]
| |
zijn zonnestralen van Jan van Droogenbroeck staan geen dozijn woorden die vreemd in de ooren der kinderen klinken. Om bij onze leerlingen de kennis der volkstaal te volledigen en te versterken, geven wij hun nu en dan als oefening, in hunne vrije uren, eene letter te doorloopen van het woordenboek en in een afzonderlijk schrijfboek alle de woorden er van op te teekenen die tot hunne gesprokene taal behooren. Wij kiezen onder de uit te leggen stukken zulke die dichtst bij den volkstrant zijn, gelijk er gelukkig eene groote keus voorhanden is in de nuttige en schoone bloemlezing bijeengebracht door onze collega's Bols en Muyldermans. Dikwijls doen wij een stuk met hoogdravenden stijl of een gedicht in eenvoudige proza overzetten. Bij het verbeteren der opstellen wordt er streng gewaakt dat de leerlingen hunne gedachten altijd klaar uitdrukken en, telkens zij eene pedantische uitdrukking bezigen, worden zij gewaarschuwd en daarbij verzocht het opgeblazene door het eenvoudige te vervangen. In den verloftijd krijgen zij tot bezigherd, de verhalen, de raadsels, de liedjes en de spreuken hunner streek op te teekenen, wat bovendien hun lust geeft tot de folklore, die in al onze scholen, gelijk in de Duitsche, als het beste middel tot de eigenaardige vorming der kinderen, eene eereplaats zou moeten bekleeden. Zoo trachten wij langzamerhand onze leerlingen eene taal aan te leeren die, ja, niet ronkt, maar ook niet muffig is; die eenvoudig, ja, maar ook | |
[pagina 167]
| |
deftig is, gelijk onze boerendochters, wanneer zij 's Zondags ter kerke gaan; die frisch is van jonkheid en leven, gelijk de groene werden langs Durme en Schelde; die door man en kind geerne gehoord wordt, omdat zij van hunne lippen opgevangen is, en die voor hen doorschijnend is als kristal, omdat zij de spiegel is van hunne eigene gedachten en gevoelens; eene taal, in éen woord, die niets is van het gedrochtelijk mengelmoes dat de heer Prenau, met schuldige lichtzinnigherd, ons toeschtijft, of liever ten laste legt. Op bl 161 zegt Prenau ‘De vrije normaalscholen voor onderwijzers zijn over 't algemeen het Nederlandsch zeer genegen, op dit na, dat een min of meer zuiver dialect, het West-Vlaamsch in Vlaanderen, wordt op den vóorgrond geplaatst ‘Niettegenstaande het venijnig steertje, dat geenszins overeenkomt met de verzekering van bl. 133, zeg ik hem dank voor deze woorden: zij doen mij meer genoegen dan de vroeger aangehaalde mij pijn veroorzaakten. Ja, ik verklaar het luidop voor redereen, zonder vrees voor eenige tegenspraak: Ik en al onze professors, wij zijn de moedertaal zooveel als wie ook genegen. Ik streed er voor als student, samen met Rodenbach, de Mont, Muyldermans, de Block en zooveel anderen. Ik werkte er voor als professor en verloor er mijne kracht en gezondheid bij. En voorwaar! 't is niet als bestuurder dat ik mijne eerste liefde, mijne oude en trouwe gezellin, | |
[pagina 168]
| |
den wellust van mijn leven, verloochenen zal. En, moeste het gebeuren dat ooit een leerling ons gesticht verliet zonder zijne moedertaal te beminnen, het zou mij bitter spijten voor hem en ik zou bij mij zelven zeggen: Hij weerstond aan het voorbeeld hem door al zijne meesters gegeven; hij sloot zijne ziel voor de edele liefde die zij er onophoudelijk trachtten in te planten; diep is hij te beklagen, want zeker ligt zijn hert te laag om te kunnen voelen wat kostelijke schat er besloten is in eigen taal en volksbestaan!
Am. Joos. |
|