mag heeten van de eertijds bij de Congressen bestaande afdeeling voor Stoffelijke belangen, in het leven werd geroepen, hebben wij te danken aan het optreden van onzen geachten onder-bestuurder, Mr. A. Prayon-van Zuylen. Heeft nu misschien deze nieuwe afdeeling tengevolge van zekere omstandigheden niet al de vruchten gedragen, die men van haar kon verwachten, toch valt het niet te ontkennen dat men van nu af met zekerheid kan voorspellen dat zij later, onder eene doelmatige leiding, ten bate van onze gemeenschappelijke stambelangen voortreffelijke uitkomsten zal opleveren. In deze afdeeling waren echte Afrikaanders, bij monde van de heeren H.D. van Broekhuizen en Janson aan het woord. Nu eens stemden zij de vergadering tot weemoed, wanneer zij verhaalden van het verschrikkelijke lijden, dat daarginds door de vrouwen en kinderen onzer taalbroeders werd geleden, en dan weer brachten zij de aanwezigen in vervoering, wanneer van hunne lippen de plechtige verzekering klonk dat, hoezeer men dat voor overmacht gezwichte, maar lang niet overwonnen volk ook moge verdrukken, het toch nooit zal vergaan, omdat het aan zijne taal zal blijven vasthouden. Eenvoudig en onopgesmukt waren hunne woorden, maar zij troffen doel, omdat zij uit het hart kwamen. Dat was later ook het geval in de algemeene vergadering met de toespraak van den heer Reitz, Staatssecretaris der Zuidafrikaansche Republiek en de rede van den heer H.J. Louw uit Johannesburg, den in Vlaamsch-België zoo gunstig bekenden spreker.