Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1902
(1902)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 40]
| |
Nogmaals de Vlaamsche Academie van Rogier.
| |
[pagina 41]
| |
rijke Gentsche bibliotheek, waar ik hem heb afgeschreven, alsook enkele andere uittreksels van brieven, waarin over het Academie-ontwerp gesproken wordt. Ziehier 't merkwaardig onuitgegeven stuk:
Mechelen, 6 December 1835.
Hooggeachte en Geleerde Heer,
‘Ofschoon ik sedert vele jaren met UEd. in geene onderhandeling meer geweest ben en dat het vriendelijk onthael, welk ik ten uwen huize in 1821 meer dan eens heb genoten, sedert lang misschien uw geheugen ontsnapt is, onderneem ik echter zeer vrijmoedig onze oude betrekkingen te herknoopen en U te schrijven over eene zaek waeromtrent Mijnheer Hanicq reeds voorloopig met UEd. heeft gesproken, des te meer daer ik overtuigd ben dat niets U meer ter herte gaet dan de belangen onzer moedertaal welke het hier geldt’. David klaagt dan over het gebrek aan eenheid in de spelling, spreekt over taelregels die hij reeds in 1823 heeft neergeschreven en zendt aan Willems twee boekdeeltjes handelende over de spellingsquaestie. Dan gaat David voort: ‘Doch gelijk ik straks zegde, deze pogingen om tot eenheid in de spelling te geraken zijn te zeer afgezonderd en kunnen derhalve niet krachtdadig tot het herstel onzer schoone moedertael helpen. Daerom heb ik lang gewenscht dat hare geringe | |
[pagina 42]
| |
voorstanders en beoefenaars zich eens mochten tot een genootschap vergaderen, de verschillen welke in hunne schriften voorkomen beredeneren, wederzijdsche opofferingen doen en het aldus eens met elkander worden, verhopende dat op deze wijze hun(ne) vereenigd gezag machtig zoude zijn het overige der natie te bewilligen om het door hen in te voeren systema te volgen’. ‘Maer deze wensch zal voor altijd ijdel zijn, indien niet iemand den eersten stap wilde zetten en werkelijk daerop aenleggen. Daerom na lange draling, na meer dan eens uytgesteld te hebben, ben ik eyndelijk mijnheer den Minister van binnenlandsche zaken in november gaen vinden ten eynde hem eens aen te manen om tot de instandbrenging van een letterkundig genootschap voor den opbouw onzer moedertael het zijne bij te brengen’. ‘Mijnheer de Theux heeft mij gansch wel verstaen en scheen mijnen ijver te deelen, doch gelijk ik wel eenigzins voorzien had, hij vond goed dat niet het gouvernement, maer eenige bijzondere personen de eerste grondslagen zouden leggen en verzekerde mij dat het genootschap, eens bestaende, alle wenschelijke hulp van wegens het bestier mogt verwachten. Hij heeft mij zelfs geraden dat ik UEd. daeromtrent zoude schrijven en U verzoeken om de zaek te beginnen, hetwelk ik dan ook zoo veel te liever doe, omdat ik wete dat UEd. het noodige gezag, de | |
[pagina 43]
| |
geleerdheyd en den yver bezit om iets van dien aerd te ondernemen’. ‘Men zou dan, mijnheer, mijns bedunkens, op deze wijze behooren te beginnen. UEd. zou moeten de goedheyd hebben een dag te bepalen waerop wij elkander te Brussel konden zien en spreken, en de personen welke UEd. te Gend en omstreeks Gend bekwaem kent om tot het bewuste doel mede te werken, overhalen om zich om op den zelfden tijd ook te Brussel te bevinden. Van mijnen kant zoude ik dan Heer Eliarts, Pastoor te Antwerpen, en Mortelmans, Professor aen het Seminarie van Mechelen, beyde vurige taelvrienden, uytnoodigen om daeraen ook deel te nemen en ik betwijfele niet of die Heeren zullen zich bereydwillig toonen. En zoo wij eene vergadering van zes of acht personen uytmaekten, zulks ware genoegzaem om de gronden te leggen van een Genootschap dat eerlang onze moedertael zou doen herleven en de nederduytsche letterkunde de grootste diensten bewijzen’. ‘Ik eyndige, mijnheer, met U deze zaek ernstig aen te bevelen en in afwachtig van uw antwoord heb ik de eer mij met de meeste hoogachting te noemen’. ‘U ootmoedige dienaer’.
Het is, zooals ik het reeds zei, op dien brief dat Willems den 3 Januari 1836 antwoordde. Daar ik Willems' brief vroeger heb afgedrukt, verzend ik naar mijne verhandeling. | |
[pagina 44]
| |
De Brieven van David uit de jaren 1836, 37, 38 schijnen verloren te zijn geraakt. De eerstvolgende brief is gedagteekend van 9 Januari 1839. Ziehier den inhoud ervan: ‘Gij zult zonder eenigen twijfel vernomen hebben hoe aerdig en hoe ongunstig men in de laetste zitting van de Brusselsche Academie over het ontwerp der nieuwe Academie gesproken heeft. Ik zie daerin niets anders dan Waelsche vijandschap tegen alles wat nederduytsch is en eene geheyme afgunst, als zoude de nieuwe Akademie de oude in het licht staen. Ik vertrouw echter dat UEd. het ding niet zult opgeven en Mijnheer de Minister verlichten omtrent de ware belangen der Belgische natie. Indien er sedert verscheyden eeuwen niet een man van staet is opgetreden om de nederduytsche letteren en de tael van de meerderheid des volks krachtdadiglijk op te beuren en in eere te brengen, dan zal toch Mijnheer de Theux het zich tot geen geringen roem mogen rekenen dat tot stand te hebben gebragt, waer sedert zoo lang alle opregte vaderlandminnaers naer verlangen. Dan zal hij, vertrouw ik, standvastigheyd genoeg aen den dag leggen, om zich niet te laten verzetten door het geschreeuw van Walen of franschgezinden’. ‘Ik beveel u dan ernstig de zaek en ben wel zeker dat zij in goede handen is. Echter, indien de wederspraek zoo groot ware of wierde dat zij het ontwerp kon overhoop werpen, ware | |
[pagina 45]
| |
het dan niet beter althans voor een tijd lang af te zien van den titel van Academie en zich te vrede te houden met die van Société Royale (Koninklijke maatschappij)? Dit laet ik over aen uwe bedenkingen’. Het overige van dien brief betreft het verslag van Bormans over de spellingsquestie, en andere bijzaken. In eenen brief van 24 April 1839 hebben wij nog het P.S. te vermelden, dat luidt als volgt: ‘Vergeet onze Academie niet en als UEd. het goed vindt, laet mij weten wanneer gij voornemens zijt om de Theux andermaal te vermanen, 'k zou hem dan voorloopig over de zaek schrijven’. In een brief van 20 Juli 1839 is er van Academie geen sprake.
Welk nieuws leeren ons deze brieven van David? Ten eerste, dat de gedachte van eene Koninklijke Vlaamsche Academie door de Regeering te doen stichten, wel degelijk van David is. In November 1835 was hij reeds bij minister de Theux gaan aankloppen om zijnen droom verwezenlijkt te zien - de Theux heeft hem niet willen ontmoedigen, maar heeft hem in bedenking gegeven of het niet beter ware een genootschap uit privaat initiatief te stichten, buiten de regeering om. - Hij heeft hem ook aangeraden zich met Willems te verstaan. | |
[pagina 46]
| |
In den brief van David van 6 December 1835 staat het woord Academie niet uitdrukkelijk vermeld, maar de zaak is er, en Willems heeft het zoo goed begrepen dat hij in zijn antwoord van 3 Januari 1836 niet aarzelt het Genootschap van David eene Academie te noemen. Uit de brieven van Willems kan men duidelijk zien hoe die Academie-geschiedenis zich heeft ontwikkeld. De zaak was zoo ver gekomen dat de Theux Willems gelast heeft een voorloopig ontwerp op te stellen, hetwelk in November 1838 aan den minister werd overhandigd. Maar de Brusselsche Academie had er iets van vernomen. De geheele questie is aldaar ter bespreking gekomen op de zitting van 5 Januari 1839Ga naar voetnoot(1). Willems was afwezig. David is eerst later lid der Académie de Belgique geworden. De Vlaamsche Academie vond dus geen verdediger. David, zooals wij het gezien hebben, schrijft den afkeer tegen de nieuwe Academie toe aan Waalsche vijandschap tegen alles wat nederduytsch is en aan geheime afgunst. Het antwoord van Willems op den brief van 9 Januari 1839 heb ik vroeger reeds medegedeeld: Hij schrijft den 21 Januari: ‘Wanneer ik op de laatste zitting der Academie ware geweest zou het | |
[pagina 47]
| |
ontwerp... niet zonder verdediging gebleven zijn’. Maar de ongunstige stemming der Brusselsche Academisten heeft de Theux's ijver heelemaal bekoeld! Willems heeft den moed niet onmiddellijk opgegeven; maar eerst in Augustus 1839 heeft hij vernomen van eene nota der Fransche Regeering aan de Belgische en van dreigementen wegens een artikel der Revue de Bruxelles. Nothomb zou zich die zaak aangetrokken hebben.... en nu was er van het ministerie op Vlaamsch gebied niets meer te verwachten! Ik heb vroeger reeds gezeid dat het zenden van eene diplomatieke nota vanwege de Fransche regeering mij heelemaal onwaarschijnlijk was voorgekomen. Eene aanvraag bij het Ministerie van buitenlandsche zaken te Brussel om een onderzoek te laten instellen bracht dan ook deze uitkomst mede dat er nooit eene nota was geweest. Diensvolgens heb ik de gissing geopperd dat men Willems beet heeft genomen met hem te spreken over dreigementen van Louis-Philippe's ministers; dat niet de Fransche regeering te Parijs het artikel der Revue de Bruxelles zal gelezen hebben, wel de Fransche gezant te Brussel, graaf Serurier; dat het ministerie de Theux gelukkig is geweest mogelijke buitenlandsche verwikkelingen te mogen inroepen om aan de rechtmatige eischen der Vlamingen te weerstaan - het was immers het beste middel om hun den mond te snoeren. Mijne beweegredenen hebben het geluk niet | |
[pagina 48]
| |
gehad den geleerden Heer Commissaris, Dr R Snieders, te overtuigen. In zijn verslag merkt hij hierop aan: ‘Doch laat mij toe op te merken dat, in de diplomatie, de geschreven nota's niet altijd in voege zijn: eene vingerwijzing, een wenk, een min of meer bedekt woord, de toon zelfs, waarop ons woord gezegd wordt, is vaak meer dan voldoende’. Voor den heer Snieders hebben de bedreigingen dus bestaan. Om eene zekere uitkomst te hebben, was er slechts éen middel: zich wenden tot het Archief van het Ministerie der buitenlandsche zaken te Parijs. Immers, indien Graaf Serurier de Theux heeft bedreigd, dan zal hij het zeker wel gedaan hebben op schriftelijk bevel komende uit Parijs; of wel, zoo hij het zonder bevel van zijn minister deed, dan zal hij toch zeker verslag naar Parijs gezonden hebben over het gebeurde. Diensvolgens heb ik mij naar Parijs moeten wenden en indien nu eindelijk de ware toedracht der zaak duidelijk is geworden, is het dank zij den hee Delcassé, minister van buitenlandsche zaken, die in dit geheim archief op mijne aanvraag een onderzoek heeft doen instellen. Ziehier het bericht dat ik onder datum van 16 September 1899 ontving: ‘Quoique les archives du ministère des affaires étrangères ne soient pas, comme vous le savez, ouvertes pour cette époque au public, je vous | |
[pagina 49]
| |
communique volontiers les renseignements qu'elles renferment à ce sujet (nl. het artikel der Revue de Bruxelles)’. ‘L'article de la Revue de Bruxelles fut aussitôt après sa publication suivi d'une réfutation qui parut dans le journal Belge “l'Émancipation.” Notre ministre à Bruxelles, le Cte Serurier, qui avait signalé cette polémique au Département des Affaires Étrangères à Paris, eut au cours de juillet 1839 l'occasion de se convaincre que les gouvernements Belges et Français envisageaient dans une communauté de vues l'incident né de la publication en question’. ‘Il n'y eut donc de la part du gouvernement Français aucune réclamation écrite ou orale et ce court incident fut aisément aplani au cours d'entretiens tout officieux’.
Uit den laatsten door mij gecursiveerden volzin blijkt dat mijne gissing steek houdt. De Fransquiljons hebben aan Willems eene poets gebakken, en de Vlaamsche leider is zoo naief geweest er maar in te loopen: stipte geheimhouding wordt door hem aan David aanbevolen, wanneer hij het gebeurde verhaalt; want zoo er iets van uitlekt, mochten er soms diplomatieke moeielijkheden uit voortkomen! (Brief van 10 Aug. 1839, zie eerste verhandeling). Daar het rapport uit Parijs, van eene polemiek in L'Émancipation sprak, heb ik de nieuwsgie- | |
[pagina 50]
| |
righeid gehad het bewuste artikel op te sporen. In de Koninklijke Bibliotheek te Brussel trof ik den jaargang 1839 van L'Émancipation aan, alwaar inderdaad in de nummers van 9 Juli (nr 190) en van 10 Juli 1839 (nr 191) eene bespreking voorkomt van het tijdschrift-artikel van Menzel. Het lang betoog, in de Émancipation opgenomen, schijnt door een zuiveren handelaar of eenen economist opgesteld. Diensvolgens is het ook voor mij eene kleine teleurstelling geweest dat Schrijver met geen enkel woord over de pangermanistische denkbeelden van Menzel rept; dat de woorden Vlaamsche Beweging bij hem niet eens voorkomen. Alleen de economische zijde van het vraagstuk boezemt den recensent belang in, en dienaangaande geeft hij ons wenken, waarmede ieder Belg heden ten dage nog zal instemmen. Na verklaard te hebben dat onze neutraliteit voor ons eene ‘garantie de bonheur’ (waarborg van geluk) zou moeten wezen, verwondert het den schrijver dat zoo vele Belgen het geluk van ons land in eene andere richting willen zoeken. Het opgeven van onze neutraliteit schijnt den schrijver eene grove fout, want onbaatzuchtige beschermers zijn er niet te vinden (car on ne trouve pas de protecteurs désintéressés)! In de tolvereeniging met Duitschland meent Schrijver een ‘arrêt de mort’ voor onze fabrieken te ontdekken, want in Duitschland is het dagloon van het werkvolk lager dan bij ons. De inapréciables avantages commerciaux | |
[pagina 51]
| |
van de Revue de Bruxelles zijn dus eene illusie. Maar wij moeten trachten onzen handel op Duitschland uit te breiden, zonder in het Zollverein te treden. En dat kunnen we. Anders niets in de Émancipation; en het verwondert ons ook geenszins dat de Theux zich aan de zijde van het dagblad heeft geschaard, tegen de Revue.
Om de regeering te dwingen iets ten voordeele van het Vlaamsch te doen, hadden Willems, cum suis, geen beter middel uitgedacht dan een ‘algemeen petitionnement’ in te richten. Het regende Vlaamsche verzoekschriften in de Kamers. En die schriften waren bijna allen eensluidend: Zij vroegen onder andere, als nr 4o, dat er eene Vlaamsche Academie of eene Vlaamsche afdeeling bij de Brusselsche Academie tot aanmoediging van de nationale letterkunde zou worden opgericht - en verder, 5o, dat de landstaal bij de Universiteit te Gent en bij de andere staatsscholen de zelfde voorrechten zou genieten als het Fransch. Ter loops zij hier dus aangemerkt, dat de petitionneerders van 1839-1840 zich voor de tweetalige Gentsche Hoogeschool hebben verklaard..... hetgeen voor 1839 geene verwondering kan baren. Die mannen zijn van hunnen tijd geweest; zij hebben het ongeluk gehad het voortreffelijk verslag van prof. Mac Leod over die quaestie niet te kunnen lezen, anders.... | |
[pagina 52]
| |
Maar laten wij bij de Academie blijven. De Theux heeft den storm, door de verzoekschriften opgewekt, niet het hoofd moeten bieden. Hij viel als minister den 18 April 1840. Rogier kwam aan en heeft met zijne collega's alles gedaan om eene grondige bespreking der Vlaamsche vertoogschriften te beletten. Den 20 Mei 1840 werd door den heer de Garcia verslag uitgebracht aan de Kamer der volksvertegenwoordiging, en de verzending van de heele zaak naar het Ministerie van binnenlandsche zaken werd gestemd, zonder discussie.
Naar mijn oordeel is het ‘Academie-ontwerp van Rogier’ uit dit jaar 1840. Is het wonder dat een Antwerpenaar (want ik houd het stuk nog steeds voor Antwerpsch van oorsprong), die het wel meende met onze taal, en alle moeite had gedaan om Rogier als volksvertegenwoordiger te Antwerpen te doen verkiezen, den minister is gaan bezoeken om hem een plan aan te bevelen tot oprichting eener Academie, die door de Theux niet werd toegestaan? |
|