| |
| |
| |
Rogier's beruchte brieven.
Verslag van Mr. A. Prayon-van Zuylen.
Nogmaals de Vlaamsche Academie van Rogier, door Mr. Leonard Willems.
Over twee anti-Vlaamsche brieven toegeschreven aan Minister Rogier, door denzelfde.
Onder de jonge geleerden, die zich met het bestudeeren van onze vaderlandsche geschiedenis onledig houden, verdient Mr. Leonard Willems eervol vermeld te worden. Met voorliefde onderzoekt hij al wat met de omwenteling van 1830 en de daaruit vloeiende toestanden in verband staat en zijne opzoekingen, welke door critischen geest en echt wetenschappelijke onpartijdigheid uitmunten, zullen zekerlijk te stade komen wanneer een bevoegd man eindelijk de trouwe en volledige geschiedenis zal schrijven van een tijdvak, waaromtrent wij tot nog toe weinig meer bezitten dan trouwens zeer belangrijke monographieën en eene karrevracht door partijgeest, en vaak door onwetendheid, ontsierde schriften
Reeds vroeger heeft Mr. L Willems de vraag gewikt en gewogen of Rogier wezenlijk mag aanzien worden als de man, die de eerste hier te lande het plan opvatte om eene Vlaamsche
| |
| |
Academie te stichten. Mr. L. Willems volledigt nu zijne mededeelingen en bewijst zonneklaar dat het pluimpje op Rogier's hoed niet behoort. Met een ontwerp van Academie had Rogier nooit iets te maken. David was het, die het voorstel beraamde en eerst aan Jan-Frans Willems den 6 December 1835 mededeelde. Dat blijkt uit eenen onuitgegeven brief van David, dien Mr. L. Willems ontdekt heeft en waarvan hij den tekst geeft. Dan werd het ontwerp door den Vlaamschen leider ‘op zijne pooten gesteld’ en aan Minister de Theux voorgelegd, met wien David reeds in November 1835 over de quaestie had gesproken. De zaak werd echter op de lange baan geschoven en was nog altijd onbeslist tijdens het eerste Vlaamsche Petitionnement (1840), welks opstellers o.a. het stichten eener Vlaamsche Academie vroegen of althans van eene Vlaamsche afdeeling bij de Academie te Brussel.
Intusschen waren de vijanden onzer taal natuurlijk niet werkeloos gebleven en, om de Vlaamschgezinden af te schrikken, verspreidden zij het gerucht dat de Fransche Regeering bij de onze tegen de Vlaamsche aanspraken verzet had aangeteekend. Jan-Frans Willems liet zich met ietwat verregaande naïefheid beet nemen. Hij predikte voorzichtigheid aan en zoo werd de zaak stilletjes begraven. En het blijkt nu - Mr. L. Willems' opzoekingen te Brussel en te Parijs bewijzen zulks - dat Frankrijk's protest niets was dan eene
| |
| |
behendige uitvinding en dat Louis-Philippe's ministers noch schriftelijk noch mondeling aan onze Regeering eenige mededeeling aangaande de Vlaamsche beweging deden. Dat was ook niet noodig, want te Parijs wist men genoeg dat België's bestuurders niet in het minst geneigd waren om aan de Vlamingen iets toe te geven.
In zijn tweede opstel behandelt Mr. L. Willems eene in de laatste tijden veelbesproken quaestie.
Wie zich met Vlaamsche beweging bezig houdt, weet dat men sedert lang aan Rogier bitter verwijt twee brieven geschreven te hebben, den eersten aan Lord Palmerston, waarin hij zich ten doel stelde België's oplossing in het groote Fransche vaderland voor te bereiden, en den anderen aan Minister Raikem, om hem aan te wakkeren alle plaatsen aan Walen te begeven en de Vlamingen aldus te dwingen Fransch te leeren.
Aan het bestaan van die brieven twijfelde niemand. Zij waren een geliefkoosd cliché der Vlaamschgezinde polemiek geworden. De heer Coremans haalde ze in de Kamer aan en zelfs onze tegenstanders twijfelden geenszins aan de echtheid ervan. Onlangs nog, in zijn werk over Rogier, vergenoegde zich de heer Discailles ermede ten voordeele van zijnen held verzachtende omstandigheden in te roepen.
Eerst voor weinige jaren, daar men de geschiedenis van onzen taalstrijd ernstiger begon na te vorschen en alle met deze in betrekking staande
| |
| |
feiten critisch te toetsen, rees natuurlijk de vraag op: waar liggen die beruchte brieven? wie heeft ze gezien? wie kent den volledigen tekst ervan en niet enkel de brok, welke men ons ten beste geeft?
Op die vragen - en andere meer - in menig Vlaamsch blad herhaaldelijk gesteld, kwam er geen voldoend antwoord en allengs verspreidde zich meer en meer het vermoeden dat Rogier's brieven tot de klas der mythen behoorden. In zijn verdienstelijk boek over de Vlaamsche Beweging bestempelde Prof. Hamelius de geheele zaak als ‘une pure invention’. En ik zelf, in mijne Belgische Taalwetten, meende de bewuste brieven onvermeld te moeten laten, aangezien het bestaan ervan mij niet wetenschappelijk bewezen scheen.
Aan Mr. L. Willems komt de eer toe, het vraagstuk zoo niet geheel en al te hebben toegelicht, in elk geval eene oplossing te hebben aangewezen, welke wij voor zeer waarschijnlijk mogen houden.
Mr. L. Willems leert ons dat de brief aan Raikem voor de eerste maal vermeld werd in eene te Gent gehouden voordracht den 26 Maart 1866 door den thans vergeten Frans Gerard, eene voordracht, die wij alleen door het verslag ervan in de Beurzen-Courant kennen.
Uit dat verslag blijkt dadelijk dat Gerard den oorspronkelijken Franschen tekst van den brief niet heeft aangehaald. Hij deelde er eene brok
| |
| |
van mede, die hij voor de vuist vertaalde of resumeerde. En hier waagt Mr. Willems eene zeer vernuftige hypothese. Hij vraagt zich af of hetgeen het Gentsch blad als een citaat drukte, niet eerder de commentaria zouden zijn, die Gerard op zijne aanhaling deed volgen. Met andere woorden: voor Rogier's rekening zou alleen de eerste volzin komen, de wenschelijkheid uitroepende van het bestaan eener éénige ambtelijke taal in België - iets dat Rogier elders meer dan eens heeft staande gehouden. Wat daarop volgt zou de verslaggever van de Beurzen-Courant, bij vergissing, als deel uitmakende van den brief hebben opgenomen, terwijl het eenvoudig de gevolgtrekkingen gold, welke Gerard uit het door Rogier gestelde beginsel afleidde. Ik herhaal het, dit is eene loutere gissing, maar men moet bekennen dat zij in alle opzichten hoogst aanlokkelijk is. In alle geval zeer onwaarschijnlijk schijnt het dat een staatsman, gelijk Rogier, de brutale verklaring, welke men hem toeschrijft, in eenen brief - scripta manent - zou hebben afgelegd en nog wel in eenen brief aan iemand gezonden, die tot zijne vertrouwde vrienden of zelfs tot zijne politieke richting niet behoorde.
Hetzelfde mag gezegd worden van den aangehaalden brief aan Lord Palmerston. Moeilijk kan men aannemen dat Rogier, die toch geen dwazerik was, bij den duivel zou te biecht gaan en aan den Engelschen minister, die zich beijverde
| |
| |
om Frankrijk's heerschzucht ge plannen te fnuiken, naïef weg zou gaan schrijven dat de Belgische omwenteling voor doel had aan onze opslorping door ‘notre grande patrie la France’ den weg te banen.
Bestaat overigens die brief? Vroeger placht men alhier te denken dat hij in Sir Henry Lytton Bulwer's bekend werk voorkwam. Maar, noch in dat werk, noch in andere Engelsche werken over Lord Palmerston heeft men er het minste spoor van kunnen ontdekken. Het schijnt nochtans dat er zulk een werk is. De heer K.-L. de Queker, dien men op zijn woord mag gelooven, verzekert dat hij het boek gezien heeft. Ongelukkig heeft hij den titel ervan vergeten. Dat men vroeg of laat dat boek zal ontdekken, is waarschijnlijk. Maar of wij er veel zullen uit leeren, daar twijfel ik aan. Een standaardwerk is het voorzeker niet, want al deze heeft men reeds onderzocht; en overigens zijn zelfs de beste Engelsche schrijvers, wanneer zij over het buitenland handelen, weinig te betrouwen, ten eerste omdat zij zelden op de hoogte zijn van hetgeen zij beschrijven, vervolgens omdat zij menschen en toestanden onveranderlijk door eenen Britschen bril bekijken en beoordeelen.
Inmiddels komt Mr. L. Willems met eene andere alleszins aannemelijke veronderstelling voor den dag. Hij is van meening dat de Engelsche schrijver Rogier mogelijk met Gendebien heeft verward. Zeer te recht doet hij opmerken dat
| |
| |
Rogier, wat de Vlamingen aangaat, een soort van zondebok is geworden. Gedurende meer dan dertig jaar was immers die staatsman het hoofd der liberale - en helaas! anti-Vlaamsche - partij; herhaaldelijk was hij minister en als zoodanige bestreed hij de ontkiemende Vlaamsche Beweging op eene wijze, die zijnen naam in onze gewesten eene verdiende impopulariteit bezorgde. Geen wonder dat het volk hem van lieverlede als de verpersoonlijking van de ons vijandige strekking beschouwde en hem niet alleen voor zijne eigene fouten, maar ook voor die van anderen aansprakelijk maakte.
Dat Rogier, gelijk alle mannen van 't jaar '30, Franschgezind was, hoeft geen betoog. Edoch bestaat er geéne reden om hem te verwijten dat hij tot de voorstanders onzer inlijving bij Frankrijk benoorde. Zeer zeker wenschte hij het Vlaamsch bestanddeel te onderdrukken en aan Walen en verfranschte Vlaamsche taalaristocraten in ons Vaderland de leidende rol op te dragen. Maar ik denk niet dat hij België aan den vreemdellng zou hebben willen leveren.
Dit integendeel was het doel, dat Alex. Gendebien beoogde. Wijlen de Procureur-generaal de Bavay heeft ons aangetoond hoe die landverrader - wien men te Brussel een standbeeld heeft opgericht, klinkend bewijs van de domheid van ons volk en van de cynische onbeschaamdheid van zekere gezagvoerders - hoe die landverrader, zoowel vóór als na de Septemberdagen, met de
| |
| |
Parijzer annexatiemakelaars in vertrouwde betrekking was en voor de vereeniging van België met Frankrijk openlijk ijverde. Waarom zou Gendebien wat hij overal met het woord en met de pen verkondde, ook aan Lord Palmerston niet hebben medegedeeld? Ziedaar de vraag, welke Mr. L. Willems stelt, en velen zullen zich geneigd voelen dezelve toestemmend te beantwoorden.
Ik heb in 't kort de voornaamste punten aangewezen, welke in de ons toegezondene bijdragen worden behandeld. Mr. L. Willems, geeft ons nog terloops allerlei belangrijke bijzonderheden ten beste en ik overdrijf niet wanneer ik besluit dat zijn werk in hooge mate verdienstelijk en lezenswaardig mag heeten. Ook aarzel ik niet den wensch uit te drukken dat het in de Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie worde opgenomen.
Juli 1902.
A. Prayon-van Zuylen.
| |
Verslag van den heer Dr. Am. de Vos.
Ik sluit mij gereedelijk aan bij het grondig beredeneerd verslag van onzen geachten collega, Mr. Prayon. In zijne eigen gekende bevoegdheid op 't gebied van geschiedenis, onder meer, waardeert hij naar verdienste de nauwgezette verhandelingen van Mr. L. Willems. Ik ook breng mijne bescheiden
| |
| |
hulde aan den klaarzienden, vlijtig zoekenden, scherpzinnig oordeelenden geest, welken deze geduldige geschiedvorscher ons weer in die nieuwe opstellen openbaart.
En de taal, waarin hij zijne bevindingen zoo waarheidlievend mededeelt, is even eenvoudig en helder als de gedachten tot welker uiting zij dienst doet.
Ik stel dus ook de opneming voor van de twee door Mr. Willems aangeboden schriften, in onze Verslagen.
|
|