Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1902
(1902)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 53]
| |||||
Over twee Antivlaamsche brieven toegeschreven aan Minister Rogier.
|
1o | Een brief aan lord Palmerston waarin te lezen staat: ‘les efforts de notre gouvernement doivent tendre à la destruction de la langue flamande pour préparer la fusion de la Belgique avec notre grande patrie la France’. |
2o | Een brief aan minister Raikem, van 1834, waarin Rogier houdt staan, ‘que l'unité de language était la base nécessaire d'un état solide et que le français devait étre la langue de la Belgique. Le moyen dobtenir l'unité serait le choix de candidats Wallons et Luxembourgeois pour les fonctions dans l'armée, l'administration et la magistrature. Les flamands seraient ainsi forcés d'apprendre le français.’ |
Hoe rijmen deze verklaringen met ons ontwerp van eene Academie?
Desnoods zou men kunnen onderstellen dat bovengemelde onbekookte uitlatingen vele jaren
vroeger in een oogenblik van opgewondenheid werden geschreven. Zoo oordeelt ook Prof. E. Discailles, wanneer hij zegt (t. III, bl. 35 nota): ‘la lettre à Palmerston a été écrite en pleine effervescence Orangiste: les dates ont leur importance.’ En verder, (t. III, bl. 220): ‘Rapprochant (ce discours) de certaine lettre où en pleine crise Orangiste Rogier disait à Palmerston ce que notre jeune nationalité pouvait avoir à redouter des tendances néerlandaises, ils (les Flamingants) ont eu le triste courage d'attaquer sa mémoire et de l'accuser, lui l'homme de 1830, d'avoir travaillé à la destruction de la langue flamande pour faciliter à la France la conquéte de la Belgique!’ Maar zelfs indien er verzachtende omstandigheden bestaan, zijn la fusion de la Belgique avec notre grande patrie la France, toch leelijke woorden in den mond van een Belgischen Staatsman. Zeer terecht ook zou de heer Coremans in de Kamerzitting van 28 Januari 1891 met minachting over het geval hebben gezinspeeld: ‘Depuis la publication de la vie de Lord Palmerston par H. Lytton Bulwer (Lord Dalling) l'on sait quelles étaient les destinées futures que rêvait l'honorable M. Rogier pour le jeune royaume de Belgique.’
De twee uittreksels uit de brieven van Rogier zijn buitengewoon belangrijke stukken. Ook is het niet te verwonderen dat zij sedert lang de aandacht der Flaminganten hebben getrokken. Waar zijn de volledige brieven, waarvan wij hier slechts brokken
hebben? Dit heeft menigeen gevraagd. Naar de brieven werd gezocht... te vergeefs, en zoo kwam bij enkelen van lieverlede het vermoeden op dat wij met valsche stukken hebben te doen.
In 1894 haalt Hamelius (Histoire du mouvement Flamand, bl. 67, nota 1) de brief aan Raikem aan en voegt erbij: ‘Cette lettre est une pure invention’.
En nu, de brief aan Palmerston: de echtheid werd breedvoerig besproken in het Volksbelang van 1897 door personen die het oordeel van Hamelius over Raikem's brief niet schenen te kennen. Den 30 Januari 1897 nam het Volksbelang een brief op van een correspondent, die Verax teekende, en die deed opmerken dat de beruchte verklaringen van Rogier niet voorkomen in het aangehaalde boek the life of Henry John Temple, viscount Palmerston, with selections from his diaries and correspondence by the right hon. Sir Henry Lytton Bulwer (lord Dalling). London, 3 deelen, 1870-1872.
‘Wie brengt hier het ware licht der geschiedenis,’ zoo besloo: de briefwisselaar.
Den 6 Februari nam hetzelfde weekblad een brief op van J.V. (J. Vercoullie), waarin de schrijver mededeelde dat hij ook naar de bron van Rogier's brief had gezocht: Hij had dien eerst aangetroffen in Bruxelles-Revue (omstreeks 1887). In 1892 wist de opstellingsraad niet meer wie eigenlijk het artikel had geschreven en verklaarde
niet te weten waaruit de brief getrokken was. J.V. sloot met de gissing dat de bron wel zou kunnen wezen: Lord Palmerston, l'Angleterre et le continent par le comte de Ficquelmont, ancien ambassadeur à Constantinople et à Saint-Petersbourg etc. (2 deelen, Parijs, 1852).
Maar den 27 Februari kwam een nieuwe brief van Verax inGa naar voetnoot(1): hij had het boek van Ficquelmont opgespoord en bevonden dat dit onafgewerkt was en op verre na niet tot 1830 ging.
‘Opnieuw’, schrijft hij, ‘moeten wij aldus de hoop opgeven het spoor te ontdekken van den beruchten brief van Rogier aan Lord Palmerston. Intusschen zou de waarheidsliefde ons moeten den plicht opleggen niet verder gebruik te maken van eenen tekst die ofwel valsch is, ofwel zonder eenig wetenschappelijk bewijs in de pers werd geworpen in 1887 door het weekblad Bruxelles-Revue’.
Een wetenschappelijk onderzoek naar de bron van de verdachte brieven is dus niet overbodig. In de volgende bladzijden deelen wij de uitkomsten mede, tot welke wij na langdurige opzoekingen gekomen zijn.
In hetzelfde vlugschrift In Vlaenderen Vlaemsch (1860) dat wij reeds verscheiden malen hebben
aangehaald, wordt over Rogier, onder andere bl. 2 gesproken in eene nota op de woorden verwaende staetsmannen. Schrijver teekent hierbij aan: ‘De representant SigartGa naar voetnoot(1) en minister Rogier: deze zegde dat indien de Vlaemsche kinderen door hunne onwetendheid in het fransch niet bekwaam waren om ambten te bekleeden, zij ten minste goed genoeg zijn om bij de Walen te gaan dienen en fransch te leeren.
Op welk gezegde van Rogier wordt hier gezinspeeld? Ik vermoed op de redevoering van 4 December 1847 over de ellende in Vlaanderen: ‘Il faut que les Flamands aillent dans les contrées Wallonnes où ils peuvent trouver du soulagement; si les femmes et les filles Flamandes connaissaient la langue qui se parle dans les autres parties du pays, elles seraient beaucoup plus recherchées pour le service domestique à cause de leur renommée d'ordre et de propreté’Ga naar voetnoot(2). Rogier voegt hier ook bij dat de Walen daardoor Vlaamsch zouden leeren... en verzekert ten slotte ‘qu'il ne veut pas walloniser les Flandres’.
Over het bekleeden van ambten wordt hier echter niet gesproken en ik betwijfel ten zeerste dat Rogier ooit over dit laatste punt eene openbare verklaring zou hebben afgelegd in den zin, als bovenvermeld. Het bewijs leveren van mijne overtuiging is uit den aard der zaak onmogelijk.
Maar ik wil van de aangehaalde plaats uit In Vlaenderen Vlaemsch slechts gebruik maken om te doen uitkomen dat de schrijver van het vlugschrift (vermoedelijk Vleeschouwer), in 1860 de beruchte brieven van Rogier aan Raikem en aan Palmerston niet kende; anders zoo had hij deze hier wel te pas gebracht en deze gelegenheid te te baat genomen om minister Rogier eens ferm door de goot te halen.
Wat de verklaring betreft die In Vlaenderen Vlaemsch den minister in den mond legt, ik vermoed geenszins dat de woorden van Rogier met kwade trouw verdraaid zijn. Maar de redevoering van 4 December 1847 was toen dertien jaar geleden uitgesproken: de schrijver had de juiste woorden niet onder de oogen en heeft heel zeker uit zijn geheugen aangehaald.
Rogier, wij mogen het niet vergeten, was sedert 1857 weer minister, en vertegenwoordiger van Antwerpen: en hevig bevochten in beide betrekkingen. Pas in het ministerie had hij geweigerd het verslag der Grievencommissie (ingesteld in 1856) te laten verschijnen en had het later noodzakelijk gevonden dit verslag met een tegen-verslag
te doen uitgeven, om er alle kracht, zoo mogelijk, aan te ontnemen. De Flaminganten waren op den minister erg verbitterd. En omtrent 1860 zien wij nu voor het eerst de Vlaamschgezinden zich aaneensluiten om op den kiesstrijd hunnen invloed te doen gelden. In 1861 werd het Vlaemsch Verbond gesticht. En ten gevolge van de Vlaamsche propaganda die toen gemaakt werd, viel Rogier in 1863 bij de Kamerverkiezing en zegepraalden de mannen van de meeting-partij.
Rogier liet zich een paar maanden later te Doornik herkiezen.
In 1864 was er eene kamerontbinding, daar minister Rogier van oordeel was dat de meerderheid, waarover hij in de Kamer beschikte, onvoldoende was: de liberalen kwamen versterkt uit den kiesstrijd, maar Antwerpen bleef hun steeds vijandig.
De herhaalde zegepralen van de meeting te Antwerpen staken een hart onder den riem bij de Flaminganten; Antwerpen had het voorbeeld gegeven... de rest van het Vlaamsche land moest volgen!
In 1865 komt de eerste Vlaamsche landdag bijeen om de Flaminganten der verschillende Vlaamsche gouwen toe te laten gezamenlijk de Vlaamsche belangen te bespreken.
Het Vlaemsch Verbond had ook te Gent eene afdeeling, weldra twee, van welke eene (met Dr. Snellaert en Mr. K. Van Acker aan het hoofd)
zeer ondersteund werd door de Beurzen courant, die om zoo te zeggen haar orgaan was.
In het nr van donderdag 22 Maart 1866, lees ik: ‘Aanstaanden maandag om 8 ure 's avonds zal de heer F. Gerard, geschiedschrijver en archivist ter stede, aan de leden van het Vlaemsch Verbond te Gent eene conferentie geven over de Vlaemsche taelrechten gedurende de middeleeuwen. De conferentie zal plaats hebben in de bovenzaal der herberg den Hazenwind, op de Koornmarkt alhier.’
Den 29 Maart schrijft hetzelfde blad: ‘Frans Gerard, geschiedkundige te Gent, had eergister avond (dus 26 Maart) een talrijk publiek uitgelokt, alhoewel de aankondiging door geen ander blad dezer stad dan het onze was gedaan geworden.’
Een zeer uitvoerig verslag (zoo niet de tekst zelve van Gerard) werd nu in de nrs van 30 Maart en 31 Maart opgenomen. En in dit nr van 31 Maart lezen wij:
‘Ten jare 1834, dus niet lang na het uitroepen onzer grondwet, en ter gelegenheid der herinrichting van het rechterlijke bestuur, schreef de heer Rogier, thans onze minister van justitie, den heer Raikem eenen brief, waarin hij beweert dat de eerste grondslagen van een goed Staatsbestuur op de eenheid van taal der bevolking moeten worden gevestigd en dat het van zelve spreekt dat de eenige taal der Belgen, de fransche zijn moet!
Ten einde die eenheid te bekomen, denkt die
schrijver het noodzakelijk dat al de ambten, zoo in de rechterlijke als burgerlijke besturen en ook in het leger, aan de Walen en Luxemburgers worden toevertrouwd, opdat op die wijze de Vlamingen tijdelijk verstoken van de voordeelen aan die plaatsen gehecht, gedwongen worden de fransche taal aan te leeren en men aldus allengs het germaansch element in Belgie vernietige.’
Ziedaar de eerste maal dat de brief aan Raikem opgeworpen wordt!
Maar wie is die Frans Gerard? Van enkele Gentenaars is hij nog gekend; de meeste hebben zijn bestaan heelemaal vergeten. Gerard, die door de Courant ‘geschiedschrijver en archivist ter stede’ werd genoemd, was schrijver van een werk, getiteld: Histoire de la seigneurie de Leeuwerghem, alsmede van een paar andere, zonder naam in druk gegeven genealogieën; eigenlijk was hij een genealogist, die zich tegen bezoldiging ter beschikking der personen stelde, die den stamboom van hunne familie wilden opmaken. Hij had in dien zin veel gewerkt voor de familie d'Hane van Steenhuize, alsook voor den hoogleeraar C.-P. Serrure, en bood later zijne diensten aan den heer baron de Maere-Limnander aan. Vader van een talrijke familie, verkeerde hij in een toestand die dicht aan armoede grensde. Hij stierf, vergeten van schier iedereen, onvermogend, zooals hij geleefd had.
Het is waarschijnlijk te wijten aan het gering aanzien, hetwelk Gerard genoot, dat de brief aan Raikem onopgemerkt bleef. De tweede Vlaamsche landdag kwam den 22 April 1866 te Gent bijeen. Men twistte hevig tusschen Vlaamschgezinden, die wilden meegaan en anderen die van geen onzijdigheid wilden weten, maar over den brief aan Raikem, dit zóó merkwaardig stuk, werd met geen enkel woord gerept.
Zoo duurt het tot den 6den Mei 1866. Op dezen datum gaf L. Vleeschouwer in het Studentengenootschap Met Tijd en Vlijt te Loven eene voordracht over Vaderlandsliefde en MoedertaalGa naar voetnoot(1). De brief aan Raikem werd ditmaal niet vergeten en men vermoedt welken indruk dit schrijven op de Vlaamschgezinde Lovensche studenten zal teweeggebracht hebben!
Vleeschouwer's voordracht werd gedrukt en rondgezonden als bijvoegsel op Reinaert de Vos aan alle abonnementen van dit weekblad.
Den 11 Juli 1866 was er weer kamerverkiezing te Antwerpen: de Vlaamschgezinden, die het pamphlet gelezen hadden, zullen zich zeker niet geneigd gevoeld hebben om voor de candidaten te stemmen, die Rogier's ondersteuning genoten.
De brief aan Raikem werd natuurlijk sedertdien heel dikwijls herhaald en vertaald: De weinig verspreide Beurzen-courant werd vergeten, maar Vleeschouwer's voordracht, die in menige Vlaamschgezinde bibliotheek voorhanden was, verfrischte het geheugen van wie Rogier's brief mocht uit het oog verliezen.
Laten wij thans den tekst van F. Gerard critisch behandelen, alsof wij met eene oorkonde uit de middeleeuwen hadden te doen.
1. Uit hetgeen wij hierboven zegden, volgt dat de tekst der Beurzen-courant van 31ste Maart 1866 alleen in aanmerking komt, waar men over den brief aan Raikem spreekt.
2. Uit dien tekst blijkt zonneklaar dat F. Gerard den brief van Rogier niet onder de oogen had, toen hij den 26 Maart zijne voordracht hield. Er dient opgemerkt dat Rogier nooit Vlaamsch heeft geschreven, de oorspronkelijke brief aan den Luikerwaal Raikem kon niet anders dan Fransch zijn. Nu, indien Gerard den Franschen tekst bezeten had, dan zou hij er ons zeker op vergast hebben. Er dient ook opgemerkt dat de brief geene dagteekening draagt. Gerard zegt eenvoudig ten jare 1834. Of zou soms de oorspronkelijke brief zonder datum zijn?
3. Het blijkt dus dat Gerard, ofwel uit zijn
geheugen een brief aanhaalt, dien hij vroeger heeft gelezen - ofwel, met kwade trouw, het stuk uitvindt. Dit laatste schijnt de hypothese te zijn van Hamelius, wanneer hij spreekt over eene ‘pure invention’: met andere woorden, dan is Gerard falsaris.
Om na te gaan hoe Gerard te werk is getogen, moet eerst en vooral onze aandacht op den inhoud van het stuk worden gevestigd.
4. Voor wien op de hoogte is van de toestanden na het jaar 30, is het zeker dat de datum 1834 van Gerard eene vergissing is - misschien zelfs eene drukfout van de Beurzen-courant.
Inderdaad Gerard zegt dat de brief werd geschreven ‘ter gelegenheid der herinrichting van het rechterlijk bestuur,’ (lees liever de rechterlijke macht). Hiermede wordt bedoeld la loi sur l'organisation judiciaire of loi organique de l'ordre judiciaire van den 4den Augustus 1832. (Pasinomie, 3me série, t. II, bl. 465). Door deze wet werd de rechterlijke macht, zooals zij door de Hollanders ten onzent was ingericht, heelemaal gewijzigd. Raikem, die een rapport over de wet in 1831 had uitgebracht, was minister van het rechtswezen, toen zij in Augustus 1832 werd afgekondigd.
Maar den 23 October 1832 viel het ministerie, waarin Raikem zetelde; de liberalen kwamen aan het roer: Lebeau werd minister van het rechtswezen, met Rogier als collega voor binnenlandsche zaken.
Den 15 November 1832 werd Raikem tot voorzitter van de Kamer van volksvertegenwoordigers gekozen en den 12 November 1834 werd hij tot deze post voor de vierde maal herkozen.
Nu, het valt in 't oog dat ten jare 1834 de benoemingen in de magistratuur door Lebeau werden gedaan, niet door Raikem. Rogier kan in 34 eenen brief aan zijn collega Lebeau geschreven hebben om eene benoeming voor te staan, of af te keuren. Maar dat hij eenen brief, als bovengemelden, aan den voorzitter van de Kamer, aan den katholiek Raikem, zijn tegenstrever, zal gezonden hebben in dat jaar - dit is heelemaal onaannemelijk.
Bovendien Gerard zegt over Raikem, den ‘toenmaligen minister.’ Dit slaat op 34 niet. De woorden ‘ter gelegenheid van de herinrichting's wet’ slaan evenmin op 34, want dan had het moeten luiden ‘naar aanleiding van de wet van 1832’.
Om alle deze redenen moet het jaartal 1834 worden verworpen. Blijft dus alleen 1832. Kan Rogier in 32 aan minister Raikem geschreven hebben dat er slechts ééne taal in België mag bestaan en dat de minister uitsluitend Walen en Luxemburgers mag benoemen?
Dit alles luidt zeer onwaarschijnlijk; maar er is meer! Wanneer men den tekst van de Beurzencourant aandachtig leest, begint men te twijfelen waar de brief van Rogier eigenlijk eindigt.
Na rijpe overweging ben ik tot de overtuiging gekomen dat, volgens Gerard's mededeeling, Rogier een brief schreef ‘waarin hij beweert dat de eerste grondslagen van een goed staatsbestuur op eenheid van taal berusten...en dat de eenige taal der Belgen de Fransche zijn moet’.
Dan volgt in de Beurzen-courant een alinea en komen, naar mijne gissing, de bedenkingen of commentaren van Gerard over Rogier's brief: ‘Ten einde die eenheid te bekomen, denkt de schrijver het noodzakelijk uitsluitend Walen en Luxemburgers te benoemen...’, eene critiek van Gerard op de benoemingen van Rogier - ik voeg erbij eene welverdiende critiek, daar het klaar is dat Rogier niet genoeg heeft gelet op de kennis der Vlaamsche taal, wanneer hij beambten voor het Vlaamsche land koos. Maar Gerard gaat verder: hij verdenkt Rogier van alle die benoemingen stelselmatig te doen ten einde het germaansch element in België uit te roeien!
Dat Rogier van die uitroeiing heeft gedroomd, dat mag wel. Maar dat hij zoo onnoozel zou zijn geweest om over die uitroeiing zwart op wit met een politieken tegenstrever te handelen, dit zal zeker geloochend worden door alle degenen, die Rogier van nabij kenden.
De eerste paragraaf van de Beurzen-courant is reeds kras genoeg; maar van nabij bekeken, behelst dit gedeelte van den zoogezegden brief
niets anders dan eene herhaling van het berucht besluit van 16 November 1830, door Rogier onderteekend, waarbij verkondigd werd dat er geene Vlaamsche taal bestond, enkel tongvallen die van dorp tot dorp verschilden, zoo dat het onmogelijk zou zijn een officieelen tekst der wetten in het Vlaamsch uit te geven en diensvolgens het Fransch tot officieële taal van België werd uitgeroepen.
Dat Gerard te kwader trouw zou gehandeld hebben, kan ik moeilijk aannemen. Een falsaris gaat zoo onbehendig niet te werk. Beide, Rogier (gestorven 27 Mei 1885) en Raikem (gestorven 1 Januari 1875) leefden nog: men zou dus maar al te licht de falsificatie aan den dag gebracht hebben.
Wij mogen dus nog steeds de hoop koesteren dat de brief aan Raikem ergens wordt opgediept. Niet in de bespreking der Kamers over de wet, noch in memories van toelichting, noch in de rapporten - daar heb ik te vergeefs gezocht - misschien in het een of ander artikel van de pers. Want (de Moniteur belge erkent het zelf), die wet werd hevig door de pers aangevallen, onder anderen in den Courier Belge van 29 Augustus 1832 - geen wonder ook, want al de orangistische magistraten en alle Vlaamschsprekende rechters werden door de wet achteruitgesteld, ten voordeele van Walen of verfranschte Vlamingen, die onze taal hoegenaamd niet kenden. Een gelukkig toe-
val alleen zou hier den oorsprong van Rogier's schrijven kunnen ophelderen; want een stelselmatig doorbladeren van alle dagbladen, pamphletten en redevoeringen om er een brief in te vinden, zou gelijk staan met het zoeken naar eene naald in eenen hooiopper.
Intusschen bewijst nog een ander feit dat wij gelijk hebben het jaartal 1834 voor den brief te verwerpen.
De heer Coremans heeft het geval van minister Raikem in de Kamerzitting van 28 Januari 1891Ga naar voetnoot(1) besproken. Hij ook stelt de heele zaak vóór het jaar 1834, en ziehier hoe hij den brief uitlegt:
‘In 1831 stelde de minister van justitie Raikem een wetsontwerp op, houdende inrichting van het rechtswezen, afgekeken van de inrichting welke hier vóór 1830 bestond: eene Vlaamsche magistratuur in het Vlaamsche land; een Fransche in de franschsprekende gewesten’.
‘Had men dat wezenlijk liberaal ontwerp, dat gansch in overeenstemming was met 's lands geschiedkundige overleveringen en met den geest der grondwet, aangenomen en wettig bekrachtigd, zoo had men nooit in rechtszaken ten opzichte van het taalgebruik eene grief vernomen’.
‘Raikem's voorloopig ontwerp werd den heer Ch.
Rogier ter inzage overgelegd. Deze kende geen woord Nederlandsch, was doordrongen van den slechten centralisatiegeest welke heerschte in het land zijner herkomst.... Als oud-lid van het voorloopig Bewind, beschikte de heer Rogier in dien tijd.... over eenen invloed en gezag die onbetwist waren. Hij verwierp Raikem's voorloopig ontwerp en liet dien achtbaren minister van justitie weten, dat er voortaan in België slechts eene taal meer moest bestaan, de Fransche, de taal van den achtbaren heer Rogier, dat het germaansche ras in België moest uitgeroeid worden en dat men, om dat doel te bereiken, gedurende vele jaren, slechts aan de Walen en aan de Ardenner Walen openbare ambten moest toevertrouwen!’
‘Dat was het geheim en al te weinig bekend plan van den achtbaren heer Rogier’
Men ziet het: de heer Coremans heeft den brief aan Raikem als echt beschouwd. Trouwens, hij was voor 1891 door geen mensch nog in twijfel getrokken, maar de wijze, waarop het eerste plan van Raikem wordt verklaard, is toch zeker eene bloote gissing van den Vlaamschen leider om Rogier's brief uit te leggen, want de officieele oorkonden spreken dit tegen.
Thans gaan wij over tot de bespreking van den brief aan Palmerston.
Rogier stierf, zooals wij het reeds zeiden, den 27 Mei 1885.
De Vlaamsche pers kon hem moeilijk verschillende dingen vergeven; het is dus geen wonder dat het voorstel om hem een standbeeld op te richten bij de Vlaamschgezinden in het algemeen zeer weinig ingang vond.
Rogier's antivlaamsche houding in en buiten ons parlement werd meer dan eens besproken en het is zoo dat Bruxelles-Revue een artikel over Rogier opnam (Augustus 1888).
Bruxelles-RevueGa naar voetnoot(1) was een weekblad in het Fransch opgesteld, om de Vlaamsche beweging te verdedigen, onder de redactie van den heer K.H. de Quecker, heden mede-directeur van de Vragen des tijds.
In dit artikel werd voor de eerste maal melding gemaakt van den brief aan lord Palmerston: ‘Peu après 1830, M. Rogier écrivit une lettre à lord Palmerston, dans laquelle il déclara ‘que les efforts de notre gouvernement doivent tendre à la destruction de la langue flamande pour pré-
parer la fusion de la Belgique avec notre grande patrie, la France’Ga naar voetnoot(1).
Zoo als wij het hooger hebben vermeld heeft de heer Vercoullie zich jaren geleden tot den heer de Quecker gewend om den oorsprong van den brief te kennen. Zoo ook de heer prof. Frédericq en nog vele anderen. Ik heb er van afgezien een nieuwe poging te doen, daar deze natuurlijk op eene teleurstelling moest uitloopen.
De heer de Quecker heeft aan die heeren geantwoord, dat voor zoo ver hij het zich herinnerde, het artikel van Bruxelles-Revue gemaakt werd met inlichtingen verstrekt door een gepensionneerd Duitsch officier, wiens naam de heer de Quecker vergeten is; de brief aan Palmerston is getrokken uit een Engelsch boek, waarvan de heer de Quecker den titel insgelijks vergeten is.
De heele zaak is dus een mysterie!
Daar de heer de Quecker verzekert dat hij het Engelsche boek heeft gezien, betwijfel ik geenszins dat het boek bestaat. De vraag is dus echter deze: welke is de wetenschappelijke waarde van dit Engelsch boek. Heeft de schrijver Rogier niet met Gendebien of iemand anders verward?
Intusschen heb ik ook enkele Engelsche boeken over Palmerston doorloopen en tot mijn groote spijt over Rogier's brief heb ik niets gevonden.
Zoo lang dus de oorsprong van dien brief niet opgehelderd is, kan er geene sprake zijn van dien tekst tegen Rogier in te roepen om zijne antivlaamschgezindheid te bewijzen en toe te lichten.
Ik moet bovendien nog de opmerking maken dat, zoo beide brieven aan Raikem en aan Palmerston van omstreeks de jaren 30 dagteekenen, zij dan toch zeer laat ter kennis van de Vlaamschgezinden moeten zijn gekomen. Immers, men weet dat het eerste Vlaemsch Congres plaats greep te Gent in October 1841. De besprekingen werden besloten door een Vlaamsch feest en een Vlaamsch Banket (24 October). Twee katholieke ministers vereerden dit banket met hunne tegenwoordigheid. Kanunnik David bracht op de aanwezige ministers een heildronk uit. Maar, ter oorzake van eenen slecht gebouwden volzin, meenden enkele personen dat David insgelijks op afwezige ministers wilde drinken. J. de Laet (het is een twintigtal jaren vóór hij in de politiek optrad als tegenstander van Rogier) stond op en verklaarde dat indien men op de gezondheid dronk van afwezige ministers, hij dan ook eenen heildronk had in te stellen. Hij bedoelde eenen dronk op Rogier: hij schreef het zelf aan dien ministerGa naar voetnoot(1); en hij voegt erbij: ‘Les écrivains
qui s'étaient engagés à soutenir votre toast étaient assez nombreux. Je ne citerai que les principaux: MM. Ledeganck, Blieck, Rens, Mertens, d'Anvers et MM. Verspreeuwen et Van Kerckhoven, qui désirait prendre la parole immédiatement après moi.’
Welnu, het spreekt van zelfs dat, indien overtuigde Vlaamschgezinden als Ledeganck, Blieck, Rens, enz. van die brieven aan Raikem en aan Palmerston hadden geweten, zij nooit op een Vlaamsch Banket eenen heildronk op Rogier hadden ondersteund.
Deze laatste opmerking brengt mij nu tot de vraag of wij, latere Vlaamschgezinden, altijd even billijk over Rogier hebben gesproken, en of zijne houding tegenover het Nederlandsch in België bij de klaarte van het zuiver en wetenschappelijk daglicht der historie werd beoordeeld.
Rogier, dit lijdt geenen twijfel, was het Vlaamsch zeer weinig genegen. Zoo waren overigens alle de mannen van 't jaar dertig. Maar de legende heeft zich gevormd dat hij bepaald aan het hoofd stond van de vijanden van onzen stam. Zijn naam wordt niet aangehaald of men voegt erbij de stelselmatige verfranscher of de aartsvijand van onze taal, de franschdolle Rogier!
Naar mijne overtuiging is de legende zóó uit te leggen, dat men van lieverlede de rol der verschillende mannen van 't jaar dertig is gaan vergeten: de aanzienlijke rol, die Rogier zeer lang in onze nationale politiek heeft gespeeld, heeft natuurlijk als gevolg gehad dat hij zich menigen vijand heeft op den hals gehaald. De Vlaamschgezinden, wanneer zij over het jaar dertig spraken, hebben van Rogier (vergeef mij de uitdrukking) den zondenbok gemaakt, voor al de franschgezindheid der revolutiemannen. En zoo doende hebben zij hem de rol toegeschreven die eigenlijk aan een anderen toekwam: de aartsvijand van onze taal in 't jaar dertig, de stelselmatige verfranscher is geen ander geweest dan de landsverrader Alexandre Gendebien.
Eenige woorden tot toelichting.
Gendebien werd geboren te Bergen in Henegouwen. Hij studeerde in de rechten, kwam zich te Brussel vestigen en trad in den echt met de dochter van een Brusselschen advocaat, den heer Barthelemy. Welnu, men weet, dat de Hollanders vóór het jaar dertig, die ongerechtigheid hadden begaan te Brussel eene Vlaamsche Kamer van 't Hof van Beroep nevens de Fransche in te stellen (er was toen nog geen Hof van Beroep te Gent) om in Beroep over de zaken van het Vlaamsche land te beslissen. Daar de stukken der processen alsook het vonnis in het Nederlandsch waren, had de Hollandsche regeering dit wraakroepend beginsel
gehuldigd dat een rechter in beroep de taal moest kennen waarin de dossiers waren opgesteld. Dat was in de oogen van Gendebien een gruwel; en het ergste was nog dat de advocaten gedwongen waren voor de Vlaamsche Kamer in 't Nederlandsch te pleiten. Die bepalingen waren natuurlijk regelrecht in het financieel nadeel van de Waalsche advocaatjes of verfranschte Brusselaars. Het Nederlandsch leeren verkozen zij niet; en vonden het veel gemakkelijker zich zelve de martelaarskroon om de slapen te drukken en aan hunne Waalsche landgenooten of aan de vreemdelingen, die niet op de hoogte van onze Belgische taaltoestanden zijn, wijs te maken dat zij de slachtoffers waren der Hollanders, die in België eene nieuwe en van de Belgen onbekende taal wilden invoeren. Gendebien schreef dus in de dagbladen tegen het aangeklaagde misbruik. De heer Theodoor Juste, die familiepapieren heeft mogen raadplegen, vertelt ons dit in het boekdeel dat hij aan Gendebien in zijne Fondateurs de la monarchie Belge heeft gewijdGa naar voetnoot(1). Ongelukkig heeft de heer Juste ons de lijst van die artikels niet medegedeeld, zoo dat het mij onmogelijk is gebleken de hand te leggen op bedoelde pennevruchten. Het ware anders hoogst belangrijk te
vernemen hoe onze Gendebien zich uit den slag trekt om te bewijzen dat wat recht is, krom is.
De Julidagen breken aan: de Franschen werpen hunnen koning Karel X van den troon. Zoodra Gendebien dit verneemt komt bij hem het plan op, de Hollanders uit België te verjagen en de Franschen in ons land te roepen.
Den 21 Augustus 1830 haast hij zich openlijk in het dagblad Le Belge eenen brief te doen verschijnen, waarin hij onze inlijving (annexation) bij Frankrijk aanpredikt. De heer Juste heeft dien brief in handen gehadGa naar voetnoot(1). Hij heeft er ons (bl. 9 nota 1) enkele uittreksels van medegedeeld, maar alleen die welke hem konden dienen om de verzachtende omstandigheden te bepleiten: De geschiedschrijver vestigt onze aandacht op alle de voorwaarden die Gendebien stelde om bij Frankrijk ingelijfd te worden, en de voorbehoudingen die hij maakt. Maar, wat voor ons het belangrijkste is, zijn juist die deelen welke door den heer Juste werden weggemoffeld. Het komt er dus op aan het ontbrekende terug te vinden. Met dit doel, heb ik in de Koninklijke Bibliotheek te Brussel den jaargang 1830 van Le Belge aandachtig doorloopen en tot mijn spijt bevonden, dat enkele bladen in de collectie ontbraken: juist diegene die
ik zocht. Het ongelukkig gevolg hiervan is geweest dat de heer de Bavay, die in de bibliotheek te Brussel heeft gewerkt, voor zijn ‘Histoire de la Révolution Belge de 1830’ den merkwaardigen brief van Gendebien niet heeft gekend: Hetgeen voor hem een belangrijk stuk zou zijn geweest voor het bewijs dat het de revolutiemannen in 't jaar dertig te doen was om door Frankrijk ingepalmd te worden en dat onze revolutie op aanstoking en met het geld van Parijsche revolutionaire clubs is gebeurd.
Het verder zoeken in andere bibliotheken heeft tot niets geleid en nochtans zou het te wenschen zijn dat wij het volledig stuk onder de oogen kregen. Het zou mij zelfs geenszins verwonderen zoo de zin ‘la fusion de la Belgique avec notre grande patrie de France’ in dien brief voorkwam, zoo dat wij thans het tastbaar bewijs zouden bezitten dat er eene verwarring heeft plaats gegrepen en dat de Engelsche geschiedschrijver, wie hij ook zij, Rogier voor Gendebien heeft genomen.
Of Gendebien, toen hij den beruchten brief schreef, reeds in onderhandeling was met de bezoldigde geheime agenten, die voor Frankrijk in België werkten, weten wij nietGa naar voetnoot(1).
Men zou allicht denken dat een man die zoo openlijk zijn gevoelen had medegedeeld dat Frankrijk wel zou doen België in te palmen, voor een verdacht persoon bij de Belgen gold. Mis! heelemaal mis! Juist die man werd gekozen om lid te worden van het Gouvernement provisoire, en in het Voorloopig Bewind te zetelen nevens den geboren Franschman Rogier en den hoogadellijke Heer de Merode, wiens moeder insgelijks eene Fransche was. Wat er toen werd gedaan om onze inlijving bij Frankrijk te verkrijgen, wil ik nu niet verhalen. Ik wil enkel de aandacht vestigen op de houding, welke dit ‘gouvernement provisoire’ tegenover onze taal heeft genomen. Den 16 November 1830 werd het bekend besluit genomen waarin wordt gezeid: ‘de Vlaamsche en de Hoogduitsche talen, bij de inwoners van zekere plaatsen in gebruik, verschillen van provincie tot provincie, en zelfs van district tot district, zoo dat het onmogelijk zou wezen eene officieelen tekst der wetten en besluiten in het Vlaamsch en in het Duitsch uit te geven’
Dit besluit heeft men altijd tegen Rogier ingeroepen; men vergeet te licht dat er drie onderteekenaars waren. Van die drie was Rogier de eenige die desnoods te verontschuldigen zou zijn. Als geboren Franschman, die tot daartoe te Luik had gewoond, kende hij niets van het Nederlandsch en had zich met het vraagstuk der talen niet ingelaten. Voor Gendebien, zooals ik het reeds zeide,
geldt het tegendeel. En wat de Merode betreft, deze behoorde tot den ouden Vlaamschen adel, hij bezat uitgestrekte landgoederen, onder andere in de Kempen, en moest dus beter weten.
Men schijnt heden ten dage te gelooven dat Rogier de opsteller van het Besluit is. Welnu, dit is onwaar: Gendebien is de steller. Hij is het geweest, die er zich over heeft willen wreken dat zijn vroegere dagbladartikels niet op het oogenblik van hunne verschijning den opgang hebben gemaakt welken hij door zijne papieren kinderen wilde hebben. Toen dezelfde maand (November 1830) de taalquaestie in het nationaal Congres te berde kwam, nam Gendebien de verdediging van het besluit van 16 November op zich. Ziehier zijne potsierlijke rede:
‘Het voorloopig Bewind heeft zich met die vraag (de taalquaestie) bezig gehouden. Zij is niet van moeilijkheden ontbloot. Men zou vertalingen in al de Vlaamsche tongvallen moeten laten afkondigen. (Blijken van verwondering) Stellig! en die tongvallen zijn zeer talrijk. Ik ken er niets van, maar bevoegde rechters hebben het ons verzekerd (!!!). Het Voorloopig Bewind heeft de zorg der vertalingen aan de plaatselijke overheden gelaten.’
Rogier had de gewoonte niet de verdediging van maatregelen, die hij genomen had, aan anderen over te laten, wanneer zij beknibbeld werden. Hij was op de zitting aanwezig: En sprak geen woord.
Hij heeft Gendebien alleen de belachelijke verklaring laten afleggen, daar Rogier zich gewoonlijk niet inliet met de zaken waarvan hij niets afwist. Evenmin had Rogier de gewoonte maatregelen in te trekken mir nichts, dir nichts, wanneer hij ze zelf voorgeschreven had. Let wel op dat toen Rogier in 1834, minister zijnde, eene prijsvraag uitschreef om den zegepraal van 's lands onafhankelijkheid te bezingen (10 Augustus 1834)Ga naar voetnoot(1), het koninklijk besluit luidde: Les poésies peuvent être rédigées en langue française ou en langue flamande.
Welke logenstraffing voor Gendebien en het besluit van 16 November 1830! Mochten de Vlaamschgezinden van die dagen niet uitroepen: ‘Maar Mijnheer Rogier, waar zijn toch uwe zinnen? Er is immers geene langue flamande. Uwe prijsvraag hadde moeten luiden: en langue française ou dans un des patois flamands de la Belgique!’
De Fransche intrigue mislukte, ondanks alle pogingen van Gendebien, en de Belgen zagen zich nu genoodzaakt een eigen Koning voor hunne eigen rekening te nemen. Van 1831 tot 1839 speelt Gendebien eene tamelijk onbeduidende rol: de Vlaamsche taalquaestie wordt niet meer opgeworpen, en men weet dat Gendebien zich in 1839 uit het
politieke leven terugtrok, nadat het vredesverdrag met Holland werd aangenomen. Hij kon geene vrede vinden met de bepaling, die voorschreef dat het groothertogdom Luxemburg en de provincie Limburg onder Holland zouden blijven, en sprak te dier gelegenheid het bekende ‘Non, non, deux cent quatre vingt sept mille fois non!’ uit.
Zijn standbeeld te Brussel stelt hem voor op het oogenblik dat hij zijne theatrale protestatie indient. Men kon natuurlijk van den beeldhouwer niet vergen dat hij zijnen held zou voorstellen met de rechterhand naar de bezoldigde geheime agenten van Frankrijk uitgestrekt, om het loon te ontvangen van zijn landsverraad!
Rogier blijft thans alleen op het politiek tooneel. In de twisten over de Hollandsche spelling neemt hij geen deel; wanneer de taalquestie in de kamers opkomt, zwijgt hij liefst. Eenmaal komt hij gebiedend tusschen beide en sedert dien is hij de bête noire der Vlaamschgezinden.
Wij zijn in 1857.
Het Katholiek ministerie van De Decker, die de Grievencommissie in 1856 had ingesteld, is gevallen. Rogier wordt minister der binnenlandsche zaken, en men verwijt hem dat hij het Verslag der Grievencommissie achterhoudt, en van plan is het niet uit te geven. Hij protesteert. Eenigen tijd later verschijnt inderdaad dit Verslag, maar voorzien in fine van een tegenverslag, waarin de regeering
kwam beweren: que tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes, en dat alle grieven der Vlamingen denkbeeldige hersenschimmen zijn.
Wanneer beide verslagen voor de Kamer ter bespreking komen, neemt Rogier het woord om te verklaren dat het gouvernement nu de zaak als uitgemaakt beschouwt (30 Mei 1859) en dat hij van Vlaamsche Beweging niet meer wil hooren spreken.
Zonderlinge zinsverbijstering van een man die anders een knap staatsman mocht heeten! Het toeval wil dat de Vlaamsche Beweging juist is begonnen op het oogenblik dat Rogier verklaard heeft dat zij dood was - want het is net in die jaren dat de leiding der Beweging overging van taalkundige liefhebbers op politieke strijders.
Ongetwijfeld heeft Rogier hier eene deerlijke misgreep begaan - maar op wien berust eigenlijk de verantwoordelijkheid van het gebeurde? - Daar ligt de knoop van het vraagstuk.
Rogier was in 1859' het erkende hoofd der liberale partij en als dusdanig was zijne plicht alles te doen wat mogelijk was om eenheid in de rangen der partij te bewaren. Dat het liberale leger zich in twee kampen zou splitsen - één Vlaamschgezind, het ander anti-Vlaamschgezind - wilde hij beletten. Onderhandelingen werden maanden lang gevoerd met de liberale vertegenwoordigers van Brugge, Oostende, Gent, Antwerpen. Ten opzichte van het Verslag der Grievencommissie werd door Rogier
niets gedaan zonder het medeweten van de liberale vertegenwoordigers van het Vlaamsche land. Rogier kende geen Nederlandsch: het waren zijne medestrijders die hem ten opzichte der Nederlandsche taal inbliezen wat hem te doen stond.
Rogier heeft den moed gehad den 20 Mei 1859 te verklaren dat de Vlaamsche Beweging voor hem niet meer bestond. Het is een misslag geweest, ongetwijfeld, maar een moedige misslag. Wat moeten wij echter denken van de lafhartige houding der liberale volksvertegenwoordigers, die Rogier opgestookt hadden; die met geen enkel woord openlijk hunne instemming durfden betuigen op den 20 Mei; maar den minister een oogenblikje later in het geniep zijn gaan gelukwenschen over zijne kranige houding...
Mijn besluit is dus dat wij Rogier billijk moeten beoordeelen. Antivlaamsch is hij geweest... maar hij was geen Vlaming. Wat men tegen hem heeft aangevoerd om te bewijzen dat hij een verstokte verfranscher is geweest, is ofwel overdreven, of valsch. Hij heeft erge vooroordeelen tegen onze taal gehad, maar alle revolutiemannen van 't jaar dertig hadden die ook. Die mannen hebben zich ingebeeld dat het Nederlandsch in België moest uitsterven en het er niet lang meer kon uithouden. Doch zoo zij zich niet geneerden in een privaat gesprek deze meening te verkondigen, hebben zij het bijna nooit in 't openbaar gedaan.
Een van die mannen, die in 't jaar 30 eene rol hebben gespeeld, heeft ten minste zijne meening niet onder stoelen en banken geschoven: Ik bedoel den Gentenaar P.-A.-F. Gerard, die het tot krijgs-auditeur-generaal heeft gebracht. Zijne woorden zijn de beste uiteenzetting van den Franskiljonsche Credo, die ik ooit gevonden heb. Ziehier onvertaald, wat nij (en ik voeg er bij alle mannen van 't jaar dertig) over de Vlaamsche Beweging dacht:
‘On a reproché à la Constitution dans ces derniers temps de manquer d'impartialité à l'égard des populations flamandes. La vérité est que ni dans l'art. 23, définitivement adopté, ni dans les divers amendements... on ne trouve la moindre mention soit de la langue flamande, soit de la langue française... Il y est parlé en termes généraux de langues usitées en Belgique.
...‘Au surplus, Devaux, étant de Bruges, on ne peut le suspecter(!) d'être hostile à la langue flamande, et c'est l'amendement présenté par lui qui est entré dans la Constitution.
‘La loi (complémentaire) dont il sagit dans l'art. 23 n'est pas encore faite, les partisans du flamand peuvent s'en plaindre; mais cela ne les autorise pas à taxer d'injustice, soit même de tyrannie ceux qui ne partagent pas leur engouement pour un idiome que le gouvernement hollandais a rendu odieux en voulant l'imposer. Car ce ne sont pas seulement les habitants des provinces Wallonnes, comme on
voudrait le croire, qui ont eu à souffrir des mesures prises par le gouvernement précédent pour rendre obligatoire l'emploi de la langue usuelle ou flamande; ce sont parmi les habitants de toutes les provinces, ceux qui avaient reçu une éducation française - ce qui était presque général - dans les classes moyennes et supérieures. Les habitants des provinces flamandes savaient pour la plupart baragouiner le flamand de leur localité, mais peu connaissaient la langue littéraire, bien peu même savaient lire et écrire le flamand.
‘Il n'en est pas autrement aujourd'hui. Lorsque l'on dit que la langue flamande est celle de la majorité des habitants, on exprime une vérité relativement aux classes inférieures, à celles qui manquent presque totalement d'instruction. La preuve en est frappante dans nos assemblées politiques. Les chambres législatives se composent de représentants de toutes les provinces, de toutes les localités. Il y a même parmi eux des hommes du mouvement flamand; tous s'expriment en français; pas un, fut-il député d'Anvers, ne prononce ses discours en flamand. Leur manifestation la plus éclatante en faveur de l'usage de cette langue a été de prêter en flamand le serment constitutionnel. En serait-il ainsi, s'il était vrai que le flamand fut la langue, non du bas peuple, mais de la majorité des Belges qui savent une langue? Est-ce que cette majorité permettrait à ses représentants de défendre ses intérêts dans un idiome qu'elle considérerait comme étranger? Au fond, ce que l'on
appelle le mouvement flamand n'est autre chose qu'un mouvement politique entretenu par une sorte de coalition entre les partis hostiles à l'ordre des choses actuelles. D'abord on conçoit sans peine que l'idiome flamand soit cher aux partisans de l'obscurantisme. Pendant tout le siècle dernier, les populations flamandes ont été tenues par le clergé dans l'ignorance des idées qui dans un pays voisin préparaient la grande révolution de 1789. L'usage d'un idiome qui les séparait en quelque sorte du monde éclairé contribua beaucoup à les pousser dans une direction contraire au progrès. La Révolution Brabançonne précéda de deux ans la Révolution Française, dont elle était l'antipode. D'autre part, le parti Hollandais n'est pas mort en Belgique. Ce n'est plus de l'Orangisme; les affections dynastiques n'étaient pas assez profondément enracinées pour résister à l'action du temps: c'est le regret de l'influence qu'auraient nécessairement exercé ceux qui avaient reçu une éducation flamande et auxquels leur nombre restreint promettait dans nos provinces une position privilégiée.
‘Il est peut-être cruel de détruire des illusions de ces partisans intéressés de la langue qu'ils appellent nationale; mais ils faut bien le dire: leur efforts pour relever le culte de cette belle langue n'ont aucune chance de succès. Nous vivons dans un temps où les hommes ne se passionnent que pour des choses utiles: Or l'étude du flamand ne présente guère plus d'utilité que le grec (!!!)
dont l'enseignement court grand risque d'être banni de nos écoles.
‘Ce qui précède était écrit lorsqu'un député de la Flandre prononça un discours remarquable sur la situation morale, sociale, intellectuelle, de nos populations flamandes.
(Hier haalt schrijver een groot gedeelte van aan de redevoering van 14 Januari 1869 van den heer de Maere-LimnanderGa naar voetnoot(1). Ik neem alleen het einde van het citaat over).
‘En Flandre,’ dit M. de Maere, ‘les classes éclairées ne rayonnent pas, comme ailleurs, sur les classes obscures... Voilà pourquoi isolées sur leur propre territoire, abondonnées de ceux-là mêmes qui doivent être leurs guides et leurs tuteurs, les populations flamandes sont tombées dans cet état d'abaissement dont les chiffres, que j'ai cités, ont fourni la rigoureuse et douloureuse démonstration’ (In Memoriam D.M., bl. 67).
‘Que les classes éclairées de la Flandre préfèrent la langue française à la langue néerlandaise, c'est un fait incontestable et, quoi qu'on puisse faire, il en sera toujours ainsi; c'est qu'il y a entre les Belges
des provinces flamandes et les Belges des provinces wallonnes des affinités naturelles autrement puissantes que celles qui peuvent lier entre elles les populations qui se regardent des deux côtés du Moerdijck; il y a entre les Flamands et les Wallons des liens de confraternité et d'amitié autrement serrés, des relations de toute espèce autrement fréquentes et autrement utiles. Si les Flamands s'empressent d'apprendre le Français que parlent les Wallons, c'est parce que la connaissance de cette langue leur est aussi nécessaire qu'agréable.
Quant au prétendu abandon de la classe du peuple par les classes supérieures, je le crois purement imaginaire. Les classes populaires ne sont pas plus abandonnées dans les provinces flamandes que dans les provinces wallonnes. Il n'existe pas en Belgique de séparation marquée entre telle et telle classe de citoyens; dans la vie habituelle toutes les classes se confondent. Si dans les provinces flamandes les hommes instruits parlent le français, il en est de même dans les provinces Wallonnes; partout ils parlent le Français entre eux, et le flamand ou le wallon avec les gens du peuple; mais cela n'autorise pas à dire que ceux-ci soient abandonnés et d'attribuer à cet abandon l'infériorité de leur intelligence.
Il est à remarquer d'ailleurs que la tendance des Flamands à parler le français n'est point particulière aux classes supérieures; elle est générale. La même cause produit les mêmes effets, sur toutes
les classes de la société. Les hommes du peuple à mesure qu'ils s'élèvent par l'éducation ou la fortune au niveau des classes moyennes, comprennent combien il est utile d'apprendre la langue des provinces Wallonnes; dès qu'ils ont des besoins intellectuels à satisfaire ou seulement des intérêts à soigner et à débattre, au lieu d'aller puiser l'instruction aux sources Néerlandaises, ils vont la chercher dans les écoles où l'on apprend le français. Cette tendance est des plus heureuses et l'on ne saurait trop l'encourager.
Il est vrai qu'il n'y a guère de réciprocité de la part des Wallons et que ceux-ci se montrent peu empressés d'apprendre le flamand; mais cela provient, non d'un parti pris, mais de ce qu'ils ne sentent pas la nécessité au même degré que les Flamands par rapport au français. Y-a-t-il lieu d'en faire un grief aux Wallons? Est-ce que tous les citoyens de la Belgique ne sont pas libres d'apprendre et de parler la langue qui leur convient? Est-ce que les Flamands, comme les autres, ne jouissent pas sous ce rapport de la plus entière liberté? Ce que nous avons cité ci-dessus du discours de M. de Maere ne prouve-t-il pas d'ailleurs l'inanité des doléances que les moteurs du mouvement flamand ne cessent de faire entendre?
Il me semble que les Wallons auraient plus de raison de se plaindre: ils devraient trembler (!!!) en voyant cette agglomération de sept millions d'hommes parlant le Néerlandais et l'écrivant avec
le même orthographe sur les deux rives du Moerdijck!... A parler sérieusement, la connaissance de cette politique coupable(!), signalée par M. de Maere, dont les rêves secrets et honteux (!) ne tendent à rien moins qu'au démembrement de la Belgique, n'est pas faite pour engager les amis de la nationalité à chercher dans la propagation de la langue flamande un moyen de hâter l'unification de la pensée nationale. cette unification se fera d'ailleurs d'ellemême, naturellement, sans l'intervention du pouvoir et par le seul effet des sympathies qui unissent les Belges parlant le flamand aux Belges parlant le françaisGa naar voetnoot(1).’
Juni 1902.
- voetnoot(1)
- Het artikel werd niet aangeduid in de beknopte opgave aan het hoofd van het Volksbelang.
- voetnoot(1)
- In December 1846 beleedigde Sigart, Waalsche afgevaardigde, in volle Kamer de Vlamingen met deze vraag: ‘La race flamande serait-elle d'une nature inférieure, comme les races africaine ou américaine?’ Een storm van verontwaardiging barstte toen in Vlaanderen los. Th. van Rijswijck en Pr. van Duyse schreven een politiek refrein, Ledeganck een gedicht, getiteld: De Vlaming heeft geen tael (uitg. 1856, bl. 153) cf. Willem Rogghé, Gedenkschriften.
- voetnoot(2)
- E. Discailles, Ch. Rogier, t. III, bl. 219.
- voetnoot(1)
- Over deze voordracht zie Annuaire de l'Université catholique de Louvain, 1867, bl. 94. De andere redenaars van het jaar waren Fr. Schollaert met eene voordracht over Körner, en Jottrand, lid van het Nationaal Congres van 1830.
- voetnoot(1)
- Zie Taalstrijd hier en elders, t. VIII, 279.
- voetnoot(1)
- Bureau de redaction: 93, Chaussée de Haecht, Schaerbeek. De abonnementsprijs was fr. 2.60 's jaars. - Men verwarre dit weekblad niet met een ander geillustreerd weekblad Bruxelles-Revue (no 1 février 1889) Istace, rue du Marais 49 (prijs fr. 6 's jaars) Dit laatste werd te Parijs gedrukt en was een afkooksel van Paris-Revue. Directeur Charles Bigual.
- voetnoot(1)
- Deze brief werd vertaald opgenomen Taalstrijd t. V, p. 139, aflevering 1 September 1888.
- voetnoot(1)
- Zie den brief van 26 October in zijn geheel aangehaald, nota 1, laatste bladzijde van mijne verhandeling over Rogier's ontwerp van eene Vlaamsche Academie.
- voetnoot(1)
- Alexandre Gendebien, par Th. Juste, bl. 5: ‘Il (Gendebien) avait avant 1830 participé aux travaux de la presse périodique: on lui doit plusieurs articles contre l'usage exclusif de la langue Néerlandaise.’
- voetnoot(1)
- ‘Le 21 Août, il remit au journal Le Belge, une lettre où la réunion à la France était encore une fois l'idée dominante’ (bl. 8).
- voetnoot(1)
- Th. Juste bekent zelf dat die onderhandelingen bestaan hebben: ‘Vers le 15 Juillet 1830, il (Gendebien) fut mis en rapport direct avec un agent du gouvernement français: M.D.... ancien secretaire du comte de Celles et administrateur d'un des domaines de la famille d'Orléans. Cet agent secret lui dit.... enz’, blz. 6.
- voetnoot(1)
- Ledeganck, men weet het, werd toen bekroond in September 1834.
- voetnoot(1)
- Zie de volledige tekst dezer redevoering herdrukt In Memoriam Baron de Maere d'Aertrycke (Gent, 1901, bl. 51 en volg.): la Question Flamande. Over de groote beteekenis van die redevoering, leze men de voortreffelijke bladzijden van den heer A. Prayon-van Zuylen, Een Vlaamsch Edelman, bl. 31.
- voetnoot(1)
- P.-A.-F. Gerard, Études historiques et critiques sur la Constitution Belge (1869), bl. 216-232.