Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1902
(1902)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 468]
| |||||||||||||||
Lezingen.
| |||||||||||||||
[pagina 469]
| |||||||||||||||
den geest zijns tijds, dan zal ons menig feit in een meer helder licht voorkomen, en zoo wij hem vooral beoordeelen naar zijn meest bekend werk, het Bijenboek, dan zullen wij aan vele zijner beschouwingen, vooral aan zijnen ijver voor zedelijke orde in staat, kerk en volksleven, onze instemming niet weigeren kunnen; nemen wij hierbij nog het een en het ander, hetwelk hij uit zijne persoonlijke ervaringen en lotgevallen medegedeeld heeft, dan zal hij ons als mensch naderbij komen en zelfs onze toegenegenheid winnen; het ontbreekt hem niet aan humor en in het verkeer met de menschen schijnt hem eene zekere jovialiteit en lieftalligheid eigen geweest te zijn. Zijne ingenomenheid met allerlei wonderen, met visioenen en droomen, met duivel- en spookverschijningen deelde hij met het grootste getal zijner tijdgenooten. Thomas was overigens geene rein phantastische natuur: hij betrachtte en beschouwde ook de wezenlijke wereld, en zoo is hij, wat eerst in den nieuwsten tijd meer bekend is geworden, een der invloedrijkste natuurvorschers der middeleeuwen. Als zulk heeft hij nog tot in de XVIe eeuw een kalmen, doch aanhoudenden invloed geoefend, en voorname geleerden onzes tijds hebben hem naar deze zijde gewaardeerd. Redenen genoeg om dien man wat van dichterbij te betrachten. In ons land hebben zich in den laatsten tijd met Thomas bezig gehouden: BormansGa naar voetnoot(1), Du- | |||||||||||||||
[pagina 470]
| |||||||||||||||
boisGa naar voetnoot(1) Eelco VerwijsGa naar voetnoot(2), van VeerdeghemGa naar voetnoot(3), en van der Vet,Ga naar voetnoot(4). Het geleerde Duitschland heeft hem in eene rij van werken en bijdragen van allen aard behandeld. Deze laatste zijn alle onderzocht en besproken geworden door wijlen Dr. Alexander Kaufmann en na diens dood, door de zorgen van Dr. Herman Cardauns onlangs in de werken van het Görres-Verein uitgegeven. Thomas werd te Sint-Peeters-Leeuw, bij Brussel, geboren; dat wordt niet betwijfeld; maar het jaar zijner geboorte waggelt tusschen de jaren 1186 en 1210. Miraeus geeft het jaar 1186 op, Colvenerius, de beste kenner onzes schrijvers, aanziet het jaar 1210 als dat zijner geboorte, zoo ook CarusGa naar voetnoot(5). Bormans laat het jaar onverlet, Eelco Verwijs neemt 1201 aan, van Veerdeghem 1200. Kaufmann neemt ook 1201 aan, ofschoon dit tot bijna onmogelijke uitkomsten leidt. Zoo zou men hem in 1205 of 1206 reeds naar Luik gezonden hebben om er zijne studiën aan te vangen! Van zijn leven weten wij enkel wat hij er zelf van vertelt. Van zijnen vader spreekt Thomas op twee plaatsen. In de hoogst belangrijke mede- | |||||||||||||||
[pagina 471]
| |||||||||||||||
deeling in het Bijënboek (II. 37. § 28) over eene oude merkwaardigheid van Bretanje, de wondergrot van Baranton zegt Thomas: ‘Dit heb ik van mijnen vader, die onder koning Rijkaart (Leeuwenhart) van Engeland (1189-1199) krijgsdienst gedaan heeft, voor veertig jaren gehoord.’ Gunstiger voor den persoon en de ontwikkeling onzes schrijvers is het volgende verhaal, hetwelk hij op eene andere plaats (II § 53) mededeelt. ‘Als ik, zoo verhaalde mij mijn vader dikwijls onder tranen, over de zee vaarde om het heilig Land en de stad Jeruzalem te bezoeken, kwam ik tot den berg, die de zwarte heet. Op dien leven vele heilige eremijten, welke ijverig God bidden. Nadat ik aan eenen dezer gebiecht had, zeide hij mij onder andere, indien ik eenen zoon had en hem liet studeeren, opdat hij eens als waardig priester God zou dienen, dit mij tot grooten zegen zou kunnen strekken.’ Dit voorval gaf misschien aanleiding tot de bestemming van Thomas voor den geestelijken stand. Op dezelfde plaats bemerkt hij verder: ‘Christus zij mijn getuige, dat, wanneer ik nu en dan verhinderd was voor mijnen vader te celebreeren, deze mij met opgeheven handen en met wonden overdekt in den droom verscheen en mij verweet, dat ik zijne arme ziel niet ter hulpe kwam.’ Op eene andere plaats in het Bijenboek (II 53 § 17) lezen wij eene sage uit de familie van | |||||||||||||||
[pagina 472]
| |||||||||||||||
Thomas. ‘Wat ik thans vertellen ga, heeft mijne moeder mij verhaald. De eerstgeborene mijner grootmoeder was uitstekend begaafd en schoon. Hij stierf en de moeder was ontroostbaar; misschien vermoedde zij ook slecht voor de toekomst; want zij bezat nog een anderen zoon, die, door de ijdelheid der wereld vervoerd, een groot verkwister geworden was. Als zij zich nu over de dood haars eerstgeborenen niet troosten kon en bestendig om hem jammerde, geloofde zij eens op eenen weg eene rij jongelingen te zien, die blijmoedig vooruittraden. Bij dezen aanblik dacht zij aan haren zoon en daar zij hem niet onder de vroolijken zag, begon zij wederom bitter te weenen. Zie, daar kwam achter hen nog een jongeling die zich langzaam voortbewoog, en zij herkende in hem haren eerstgeborene. Dan kloeg zij luidop: hoe komt het, lieve zoon, dat gij zoo alleen en langzaam achter de anderen aansluipt? Hij toonde haar echter zijn kleed, dat zwaar en nat was en zeide: Zie, moeder, dat zijn de tranen die gij onnoodiger wijze voor mij vergoten hebt en hun gewicht verhindert mij de anderen te volgen. Om Gods wille houd op over mij te weenen, schud daarentegen dijn hart oprecht en vroom uit voor het heilig offer des lichaams Christi en geef voor mij den behoeftigen aalmoezen, dan zal ik van den last bevrijd zijn, die mij thans drukt.’ | |||||||||||||||
[pagina 473]
| |||||||||||||||
Hooren wij eindelijk nog een derden persoon uit den verwantenkring van Thomas, eene moei van vaderlijke zijde, die, als Thomas ze opzocht en sprak, 130 (?) jaar oud zou geweest zijn. Zij meldde hem een wonderlijk voorval, dat in hare woonplaats, te Leeuw, zou plaats gehad hebben en betrekking had tot de ridderspelen. ‘Op het grondgebied van Leeuw, waar zich thans bijna geen enkel ridder meer ophoudt, hadden vroeger zestig ridders gewoond, die op eene bijzondere wijze hunne ridderoefeningen uitvoerden en daarom onoverwinnelijk waren.’ Bemerkenswaardig is in dit verhaal, dat Thomas niet zegt, dat zijne voorouders tot eene dezer familiën behoord hebben, noch dat Leeuw zijne geboorteplaats was. Zooals Cesar van Heisterbach verhaalt ook Thomas hier en daar voorvallen uit zijnen kinder- en jongelingstijd. Als knaap zag hij eens eenen uitgelaten dans toe. Na het einde er van vocht eene der danseressen met een gehuwden man; daar zonk zij plotseling ontzield te gronde. (Bijenboek II. 29. § 15). Dit schrikkelijk voorval kan er toe bijgedragen hebben den tegenzin van onzen Thomas tegen allerlei uitgelatene dansen op te wekken. Met voorliefde gedenkt hij menige zijner jeugden studiegezellen en schetst ons in het bijzonder het beeld van eenen hunner, die naderhand in Brabant een voorbeeldig priester en zielzorger geworden is; doch zonder den naam te noemen. | |||||||||||||||
[pagina 474]
| |||||||||||||||
Wij hebben reeds gezien dat Thomas wellicht door eene gelofte zijns vaders tot den geestelijken stand bestemd werd; wij durven echter uit zijne gansche opleiding het besluit trekken, dat hij ook zonder deze gelofte den geestelijken stand zou verkozen hebben. In den tijd dat Thomas te Luik de school bezocht (1206-1217), was deze oude, sedert meer dan twee eeuwen wegens hare geleerdheid hoog beroemde bisschopsstad, nog immer een middelpunt van geestesleven en voorwaar niet voor Lotharingen alleen; want over gansch Duitschland en tot in Engeland strekte zich haar invloed uit en onderscheidde zij zich door letterkundige werkzaamheid. Wij herinneren onder anderen Reinier van Luik en Gilles van Orval. Deze tijd was daar ook stormachtig bewogen; de krijgshaftigheid der Luikenaars bleek in den strijd met den hertog van Brabant, Hendrik I, en in de glansrijke overwinning, welke de Luiksche vazallen en gilden, onder hunnen prins-bisschop Huig van Pierrepont, den 13 October 1213 te Steppes, over het hertogelijk leger behaalden. De plundering der stad, door de Brabanters in vroegere jaren gepleegd, werd hierdoor gewroken, en het was eene gebeurtenis, die wijd en zijd opzien baarde; doch in geen zijner schriften spreekt Thomas er van. Gewichtig voor zijne ontwikkeling en zijnen verderen levensloop was de omstandigheid, dat hij te Luik den later zoo beroemd geworden Jacob van Vitry hoorde prediken en voor dezen, zijn grooten | |||||||||||||||
[pagina 475]
| |||||||||||||||
tijdgenoot, later kruisvaartprediker, daarna bisschop van AccoGa naar voetnoot(1), dan van Tusculum en eindelijk kardinaal, eene levendige bewondering opvatte. Hij trad hem dan ook persoonlijk naderbij en heeft voor hem, zijn geheel leven lang, de innigste verkleefdheid bewaard. Welke scholen hij daar bezocht, op welke studiën hij zich bijzonder toegelegd, bij welke leeraars hij zich aangesloten heeft, daarover ontbreken ons juiste opgaven. Kort na de voleinding zijner studiën te Luik begaf hij zich naar het in 1180 gesticht Augustijner Koorstift van Cantimpré, hetwelk in de nabijheid der stad Kamerijk gelegen was en tot 1580 bestaan heeft, in welk jaar het den krijgsdrang ten offer viel. Cantimpré is uitgelegd geworden Cantus in prato: ‘eertijds zong in deze bekoorlijke eenzaamheid de jeugd hare liefde, thans zingt men er den lof des Allerhoogsten.’ De stichter en eerste abt er van was een priester Johannes, bijgenaamd Bonus valetus (Bonvalet); hij was een geleerde en een dichter. Onze Thomas heeft zijn leven beschreven en dit was wel zijn eerste letterkundige arbeid, dien hij echter slechts in hoogen ouderdom afwerkte. Waarom Thomas juist naar Cantimpré ging is wellicht aldus uit te leggen. De kerk van Leeuw stond onder den bisschop van Kamerijk en | |||||||||||||||
[pagina 476]
| |||||||||||||||
in 1070 gaf de bisschop Geeraard deze kerk aan den abt en de tien kloosterlingen der abdij van het H. Graf te Kamerijk. Deze abdij nochtans kwam of bleef niet in het rustig bezit dier kerk; want in 1137 werd door den bisschop Nicolaas eenen twist geslecht, die over haar bezit tusschen de abdij van het H. Graf eenerzijds en den klerk Raimbald anderzijds ontstaan wasGa naar voetnoot(1). Zoover de betrekkingen van Leeuw met Kamerijk. Op het rechtsgebied der hoofdbank van Leeuw, en wel te Bellingen, had de abdij van Cantimpré een bijhuis, in hetwelk Thomas later weleens verbleven heeft, zoodat Willem van Affligem hem eens Thomas van Bellingen noemt. De abdij van Cantimpré was dus te dien tijde te Leeuw genoeg bekend. In een schrijven aan den abt Anselm van Cantimpré geeft Thomas aan, dat hij in dat kanunnikaat 15 jaren geleefd heeft; dus zoowat tot 1232. In den tijd, dat hij daar verbleef, valt een wonder of een avontuur voor, dat wij naar des schrijvers eigen verhaal mededeelen, omdat het een klein gezicht geeft op het leven in de abdij. ‘Mij zelven is iets merkwaardigs voorgevallen, dat ik niet verhalen zou, indien het niet reeds velen bekend geworden was. In de maand Augustus was ons stiftpersoneel ijverig aan den oogst bezig; | |||||||||||||||
[pagina 477]
| |||||||||||||||
dan namen wij, ik een diaken, nadat wij ontbeten hadden, een net en gingen visschen, om hiermede den tijd te verdrijven; ik zond echter den diaken weder naar huis, opdat hij het huis zou bewaken, en besteeg alleen een bootje om te visschen. Trots alle moeite, welke ik mij gaf, kon ik den ganschen dag niets vangen en was, tegen zonnenondergang, reeds bereid onverrichter zake naar huis te gaan. Zie, daar kwam de diaken met drij Minorieten, die hij als gasten aangenomen had. Ik verheugde mij zeer als ik ze zag, en zonder te groeten, riep ik hun vroolijk toe: “Ik heb den ganschen dag niets gevangen; doch in uwen naam wil ik het net nog eens uitwerpen.” Nadat ik de koord, welke de eene droeg, aan het zeel des nets vastgemaakt had, wierp ik dit nog eens uit, en zie, op den eersten trek ving ik niet minder dan tachtig visschen, van zulke voortreffelijkheid en goeden smaak, en van eene soort, welke ik in dezen of in eenen anderen vijver nooit gezien of ook nergens geëten had. Hoogst verheugd keerden wij met onze rijke vangst naar huis, namen het avondmaal en als de anderen van den oogst kwamen, zijn zij ook rijkelijk verzadigd geworden. (Bijenboek II, 25, § 10).’ Gedurende zijn verblijf te Cantimpré werd Thomas priester en dan een ijverig predikant, maar bijzonder ijverig in den biechtstoel. Menigmaal nochtans werd het hem bang bij de gedachte of hij wel in staat was dien zwaren plicht wel te vervullen; doch | |||||||||||||||
[pagina 478]
| |||||||||||||||
dan vond hij troost en opbeuring in de toespraak eener moederlijke vriendin, de extatische non Ludgardis van Aywières, die alhoewel Cistercienzerin eene bijzondere beschermster was der onlangs ontstane orde der Predikheeren en er ook wel zal toe bijgedragen hebben, dat Thomas tot deze orde overging. Terwijl Thomas te Luik en te Cantimpré verbleef hadden zich in den schoot der Kerk voorvallen voorgedaan, die tot in de wereldgeschiedenis doorgedrongen zijn: de stichting der zoogezegde bedelorden der Franciskanen en der Dominikanen. Uit innerlijke noodwendigheden voortgesproten, gesticht door mannen van buitengewone begaafdheid, wilskracht en bezieling, verbreidden zich de beide orden snel in de toenmaals meest beschaafde en toongevende landen der Christenheid, en het is niet te verwonderen, dat een jong, ijverig man gelijk Thomas door deze vervoering levendig aangegrepen werd. Zelf voornaam predikant en veelbelovend schrijver, wendde hij zich tot de Dominikanen, wier beroep zijner eigene bekwaamheid best te beantwoorden scheen. Hij trad dan rond 1232 in deze orde. Zijne vriendelijke betrekkingen met de Augustijnen van Cantimpré schijnen daardoor niet, ten minste niet duurzaam, gestoord geworden te zijn. In het vermeld schrijven aan den abt Anselm zegt hij: ‘Ten slotte, bid ik u, dierbaarste, dat gij mij bij de aankondiging van mijnen dood, als ware ik een uwer afgestorvene broeders, de weldaad | |||||||||||||||
[pagina 479]
| |||||||||||||||
bewijzet, die bij u gewoonte is; want alhoewel ik thans broeder eener andere orde ben, zoo heb ik toch vijftien jaren en meer onder uwe broeders geleefd, zonder, gelijk ik geloof, ooit ergernis of haat verwekt te hebben.’ Hij nam het ordekleed aan in Loven en werd na eenigen tijd, om zich verder te ontwikkelen, tot den grooten leeraar der orde, tot Albertus Magnus, naar Keulen gezonden. Een groot natuurkundig werk, waarmede zich Thomas sinds 1230 bezig hield, misschien op aanraden van Jacob van Vitry, mag vooreerst aanleiding gegeven hebben, dat hij zich den grootsten natuurkundige zijns tijds tot leeraar verkoos. Dat hij gelijktijdig met Thomas van Aquine te Keulen gestudeerd heeft, berust op eene dwaling, daar de Aquinaat eerst in 1244 of 1245 daar gekomen is. Onze Thomas was echter een groot vereerder deszelfden, ja, hij noemt hem een sieraad der orde en geeft belangrijke mededeelingen over de geschiedenis zijner jeugd. Met Albertus Magnus stond hij op goeden voet en hij deelde eveneens veel belangwekkends over diens leven mede. In Keulen is hij ook bekend geworden met den vermaarden predikant, den Dominikaan Hendrik van Marburg, wien hij verscheidene en wonderbare mededeelingen, als b.v. de levendige schildering eener Oostersche Fata Morgana, verdankt. Na ongeveer vier jaar te Keulen verbleven te hebben, begaf Thomas zich naar Parijs. Twee onderwerpen hielden daar toen de geleerde wereld bezig: | |||||||||||||||
[pagina 480]
| |||||||||||||||
de ophooping der geestelijke prebenden en de Talmud. Over beide onderwerpen danken wij hem eene reeks kostbare mededeelingen. Vele personen, welke als leeraren aan de hoogeschool of als geestelijke waardigheidsbekleeders eene rol speelden, worden ons door Thomas van meer nabij bekend, terwijl hij beschouwingen en meeningen van deze, alsook merkwaardige of merkwaardig schijnende gebeurtenissen uit hun leven mededeelt. In 1248 vinden wij Thomas als supprior en lector bij de Dominikanen te Loven, en in hetzelfde jaar heeft voor hem een smartvol feit plaats, de dood zijner moederlijke vriendin, de zalige Ludgardis van Aquiria. Zijn verder leven werd aan de zielenzorg, aan den biechtstoel, aan het prediken en het schrijven zijner werken toegewijd. Aan kettergerechten schijnt hij persoonlijk geen deel genomen te hebben. Zijne werkzaamheden strekten zich echter niet alleen over Brabant uit, maar ook over Frankrijk en Duitschland, waar wij hem in de Moezelstreek, namelijk te Trier, ontmoeten. Voor Thomas behoort het Dietsche gedeelte der Nederlanden tot Duitschland, het Waalsche tot Frankrijk. Daar zulke zendingsreizen meestendeels te voet, onder ontberingen en moeiten van allen aard, afgelegd werden, begrijpt men, dat Thomas in gevorderden ouderdom aan de jicht geleden heeft, waarover hij zich in gemeld schrijven aan den abt Anselm van Cantimpré beklaagt. Hoe | |||||||||||||||
[pagina 481]
| |||||||||||||||
het den armen reiziger op zulke tochten menigmaal ging, vertelt ons Thomas in zijn Bijenboek. ‘Ik kwam te voet in een onbekend dorp (nochtans in terra nativitatis meae), door den langen weg zoo vermoeid, dat ik geheel zwak werd De broeders gingen in het huis van den geestelijke der plaats; maar zij vonden er niet eens een stuk zwart huisbrood. Zij gingen door de gansche plaats zonder iets op te speuren; eindelijk ontvingen zij van een arm wijfje, dat aan het einde der plaats woonde, een stuk zemelen brood, onder zulke omstandigheden eene groote gift, ja, voor mij eene zeer groote. Wij zetten ons onder eenen doornstruik neder en aten het brood. Alhoewel echter de punten der zemelen, die nog in het brood staken, het gehemelte hoogst onaangenaam kittelden en scharden, geloof ik toch nooit in mijn leven iets zoo goed geëten te hebben.’ Juist gelijk de opgaven over het geboortejaar van Cantiprataan uiteenloopen, zoo wankelen ook die over zijn overlijdensjaar, tusschen de jaren 1263 en 1293. Eindelijk is er beweerd geworden, dat Cantiprataan bisschop geweest is. Hij zegt inderdaad drijmaal vices episcopi habui en tweemaal voegt hij erbij in confessionibus audiendis; maar was hij daarom een wijbisschop, coadjutor, suffraganeus, of is hier enkel spraak van zekere machtvergunningen of bedieningen, waartoe de bisschop | |||||||||||||||
[pagina 482]
| |||||||||||||||
of de bisschoppen hem machtigden? was hij een groot penitentarius of zoo iets, gelijk te Antwerpen de groote Carmeliet of Lieve-vrouwen-broeder voor 1559 was? Een man van groot aanzien was hij altijd; maar ik geloof met Dr Steyaert en de schrijvers van het werk Scriptores ordinis Praedicatorum dat hij geen bisschop geweest is. In deze poging om het uiterlijke leven van onzen Thomas op te maken, spelen de woordjes iets, wellicht, vermoedelijk eene groote rol en, gelijk het weldra blijken zal, verzwinden zij ook niet geheel in de beschrijving zijner werken; dewijl men hem vele dezer langen tijd ontzegd en hem menig ander, dat niet van hem was, toegeschreven heeft. De schuld hiervan ligt gedeeltelijk aan Thomas zelf, die in zijne bescheidenheid, zelfs in hoofdwerken als het boek over het wezen der dingen, zijnen naam verzweeg of verborg. Cantipratanus heeft de volgende werken geschreven:
Verder werden hem met meer of minder grond door enkele schrijvers toegekend: | |||||||||||||||
[pagina 483]
| |||||||||||||||
| |||||||||||||||
Het leven van den abt Johan van Cantinpré.Het leven des abts Johannes van Cantinpré, uit hetwelk in de Scriptores ordinis Praedicatorum uittreksels medegedeeld worden, schijnt Thomas op 23 jarigen ouderdom begonnen, doch slechts in 1260 voltooid te hebben. In den aanleg des werks toont zich reeds de mystieke richting des schrijvers. Hij onderscheidt in het leven des zaligen drij tijdvakken, het beginnende (inchoative), het vooruitstrevende (progressive), en het voltrokkene (consummative); het beginnende behandelt de kindsheid; het vooruitstrevende den tijd der hoogere liefde en betrachting, het voltrokkene den ouderdom en den dood. | |||||||||||||||
Het leven der gelukzalige Maria van Oignies.Zij werd te Nijvel geboren en behoorde tot eene goede familie. Zij trad in den echt, werd echter weldra weduwe en leefde, nadat zij het grootste deel haars vermogens den armen uitgedeeld had, vooreerst in een afgelegen dorp, en sedert 1206 te Oignies, niet ver van Charleroi, waar in 1192 Gillis van Walcourt en diens broeder een Augustijner- | |||||||||||||||
[pagina 484]
| |||||||||||||||
klooster gesticht hadden. Het jonge sticht, welks eerste prior Gilles zelf was, verheugde zich door vroomheid en tucht in het algemeen aanzien. In de nabijheid hadden zich Begijnen gevestigd, welke de moeder van Gillis tot meesteres gekozen hadden. Maria trad in dit vroom genootschap en werd weldra een edelsteen onder de zusters. Door den roep harer heiligheid uitgelokt, zocht de jonge Jacob van Vitry haar op, en er ontwikkelde zich tusschen hem en Maria eene wederzijdsche vriendschappelijke betrekking. Hij vereerde Maria als eene moeder, en ook als eene heilige, van wien hij, na haren dood, steeds reliquieën over zich droeg. Zij zette den jongen man aan, naar Parijs terug te keeren om zijne studiën te voltrekken en priester te worden. Nadat dit in 1210 geschied was, kwam hij weder naar Oignies, waar hij onder de kanunniken aangenomen werd en de pastorij en de school bestuurde. Dezen stillen en bescheiden werkkring werd de voorname man weldra onttrokken, om in het gewoel der wereld geworpen te worden en vooreerst als kruisvaartprediker den uitgebreidsten roem te verwerven. Zoolang Maria leefde, verwijderde Jacob zich niet al te ver van zijn geliefd Oignies; eerst na den dood zijner moederlijke vriendin, welke den 23 Juni 1213 voorviel en waar Jacob bij tegenwoordig was, greep hij met onverdeelde krachten en in den wijdsten omvang zijn nieuw beroep aan. Nadat ondertusschen in 1227 Jacob bisschop van | |||||||||||||||
[pagina 485]
| |||||||||||||||
Acco geworden en uit het Oosten teruggekomen was, wijdde hij de door Gillis gebouwde kerk in, en liet het gebeente der zalige Maria daarin bijzetten. Jacob richtte haar een gedenkteeken op door de twee boeken van zijn Vita Mariae Oigniacensis, en bij deze schreef een Broeder N. regulier-kanunnik van Cantimpré een vervolg of een derde boek. In dezen Frater N. humilis canonicus Cantipratensis zag Papenbroeck eenen Nicolaus of eenen anderen met N aanvangenden naam en loochende bijgevolg dat onze Thomas, dien men tot dan toe voor den schrijver gehouden had, er de bewerker van was. In de Scriptores Ord. Praed. werd daarentegen dat bijvoegsel op verscheidene innerlijke en uiterlijke, doch niet volkomen proefhoudende gronden, onzen Thomas mede toegeschreven. Dannou sluit zich bij de Dominikanen aan. ‘Men vindt’ zegt hij, in dit bijvoegsel uitdrukkingen, wendingen, formulen en voor alles de geloovigheid van Thomas: eene lange eentonige rij van wonderen en openbaringen vult 23 hoofdstukken. Klaar is het, dat de bescheiden Thomas, dewijl hij het werk eens Kardinaals voortzette, zijnen naam onder de algemeene initiaal heeft willen verbergen, gelijk dit ook andere ootmoedige geschiedschrijvers der middeleeuwen gedaan hebben. Hedendaagsche bibliographen, Jan van der Meulen (Molanus), Colvenerius, Labbeus, Adrianus, Bellarminus hebben in dat bijvoegsel den bibliograaf van den abt Johannes en Christina erkend en wij vinden geen bezwaar dit bijvoegsel aan Thomas toe te schrijven’ | |||||||||||||||
[pagina 486]
| |||||||||||||||
Liber de natura rerum.Hooren wij vooreerst wat doel de schrijver zich voorstelt met dat natuurkundig verzamelwerk, hoe hij zich de stof aangeschaft en ze dan geschikt en geordend heeft. In het voorwoord uit hij zich hierover volgender wijze: ‘Daar, gelijk ik vind, de narichten over de natuur der dingen uit verscheidene wijd over den aardbol verspreide werken bijeengebracht moeten worden, heb ik mij bijna vijftien jaren onder groote bezwaren en met geene geringere moeite bevlijtigd, de schriften der autoren en verscheidene philosofen in te zien en hetgeen ik over het wezen der schepselen en hunne eigenschappen het beste en nuttigste, en den zeden gelijkvormig merkwaardigst vinden zou, in een niet te omvangrijk boek kort samen te vatten. Met den mensch echter moeten wij beginnen, daar hij, alhoewel ook sterfelijk geschapen, toch onder de sterfelijke wezens, door de waardigheid zijner onsterfelijke ziel voor alle den voorrang bezit. Het eerste boek handelt daarom over de ontleedkunde des menschelijken lichaams, het tweede over de ziel, het derde over de wondermenschen des Oostens, het vierde over de viervoetige dieren, het vijfde over de vogelen, het zesde over de zeewonderen, het zevende over de rivier- en zeevisschen, het achtste over de slangen. het negende over de | |||||||||||||||
[pagina 487]
| |||||||||||||||
wormen, het tiende over de gewone en het elfde over de welriekende boomen, het twaalfde over de welriekende en heelkrachtige planten, het dertiende over de bronnen, het veertiende over de edelsteenen en hunne bearbeiding, het vijftiende over de zeven metalen, het zestiende over de zeven gewesten en de vochtigheden der lucht, het zeventiende over de gestalte der wereld, de zeven planeten en hunne krachten, het achttiende over de bewegingen der lucht, den bliksem, donder en dergelijke, het negentiende over de vier elementen.’ Thomas heeft van dit werk, als men wil, eene tweede uitgaaf gegeven en er dan een twintigste boek bijgevoegd; het handelt over de versieringen des hemels en de beweging der sterren. Het slotwoord op het einde des negentienden boeks luidt echter: ‘Nadat wij nu het werk naar ons beste vermogen voleindigd hebben, bidden wij den welwillenden lezer om zijne toegevendheid; wij zijn echter overtuigd, dat hij, wanneer hij niet alles daarin vinden mocht, wat hem noodwendig schijnt, toch in overweging nemen zal, dat al de philosofen (?), welke door verscheidene en vele mannen, op den ganschen aardkring dikwijls door toeval gevonden worden, onmogelijk door eenen mensch opgezocht, gelezen, verklaard en in een deel verzameld zouden kunnen worden. Wij gelooven echter dat men toch in geen ander Latijnsch werk zooveel en zoo menigerlei | |||||||||||||||
[pagina 488]
| |||||||||||||||
te samen vinden zal; want wij hebben noch moeite noch onkosten gespaard om de volkomenste volledigheid te bereiken. Reeds veertien of vijftien jaren zijn verloopen, sedert wij ons ijverigst met de boeken over de natuur der dingen bezig gehouden hebben, waarbij wij steeds dien zin des H. Augustinus in het boek over de Christelijke leering voor oogen hadden: “het zou in den hoogsten graad nuttig wezen, indien iemand zich de moeite wilde geven, de natuur der dingen en vooral die der levende wezens in een deel bijeen te brengen”. Ik verzamelde dus, en ik genoegde mij niet met Frankrijk en Duitschland, alhoewel zij rijker aan boeken zijn dan alle overige landen, maar ik heb ook over zee, in Engeland en in het Oosten, boeken over de natuur opgehoopt en uit alles het beste en het bruikbaarste samen gelezen; wien dus mijn verzamelwerk ter hand komt, die bidde voor mij, opdat God mij in het andere leven mijnen arbeid beloone. Amen.’ De bescheidenheid van onzen Thomas is oorzaak, dat men langen tijd over den wezenlijken schrijver des boeks de natura of naturis rerum in den donkere rondgetast heeft, dat eenigen het Albertus Magnus, anderen Bartholomeus Anglicus en nog anderen het eindelijk Willem van Moerbeke toegeschreven hebben. De bijval van het boek was zeer groot, en terwijl Thomas nog leefde, laschte Vincent de Beauvais het grootste deel er van in zijnen Spiegel der natuur in, en dit voor 1250; Aalbrecht van | |||||||||||||||
[pagina 489]
| |||||||||||||||
Keulen, de leermeester van Thomas, verwerkte het in zijn groot werk Historia animalium enz. Thomas had zijnen naam niet genoemd: hij was hier gelijk in het Bijenboek, de ootmoedige broeder der prediker-orde, dien het voor thans niet noodig is te noemen. Zij noemen Thomas ook niet en schreven het af, alsof het van hen was; en wie deed dat niet in de middeleeuwen? Maerlant vertaalde het werk in het Vlaamsch, volgens Eelco Verwijs tusschen de jaren 1265 en 1269, en schreef het aan ‘van Coelne Broeder Alebrecht’ toe. Maerlant heeft het werk letterlijk vertaald, plan en verdeeling gevolgd; zijne afwijkingen zijn onbeduidend, alleen verkortte hij het werk en liet eenige hoofdstukken, die voor zijne lezers niet pasten, geheel weg. Hier zijn twee onderstellingen gemaakt geworden: of Maerlant heeft Thomas niet gekend, of hij heeft met opzet zijn werk aan den grooten Aalbrecht toegeschreven. Ik geloof het eerste. Coenrad van Meyenberg, een kanunnik van Regensberg (1309-1374), een der beminnenswaardigste schrijvers der middeleeuwen, heeft het werk in het Hoogduitsch vertaald, doch zeer vrij; hij heeft zelfs de verdeeling der boeken en hoofdstukken gansch naar zijnen zin geschikt. Bij den aanvang van het werk hield hij het voor een boek van Aalbrecht van Volstädt, doch eens aan het hoofdstuk der Edelsteenen gekomen, zegt hij, dat Albertus de schrijver des boeks niet zijn kan. Den naam van den wezenlijken schrijver van het puock ze latein, dat voor hem lag, heeft hij niet gekend. | |||||||||||||||
[pagina 490]
| |||||||||||||||
In de tweede helft der volgende eeuw zijn er nog twee schrijvers, die zich in Zuid-Duitschland met het werk van Thomas hebben bezig gehouden; het zijn, 1o Peter Königschlaher, schoolmeester en stadschrijver te Waldsee, die in 1472, op verzoek van Joris Truchsessen van Waldburg, het boek de natura rerum met slaafsche getrouwheid in het Duitsch overzette, en omstreeks denzelfden tijd schreef, op bevel des graven Jan van Wertheim, een Cistercienser uit het klooster van Bronnbach bij Wertheim, Michiel Bauman, eene uit twintig boeken bestaande natuurgeschiedkundige Encyclopedie en teekent onder zijne hulpmiddelen onmiskenbaar het boek van onzen Thomas aan. Hij schrijft het slotwoord van Thomas, dat ik u voorgelezen heb, letterlijk af. Uittreksels er van zijn nog in andere werken te vinden. Zelfs C. Gesner heeft het in zijne Historia animalium nevens Albertus Magnus en Vincent van Beauvais rijkelijk benuttigd. Doch al deze schrijvers kenden Thomas niet; alleen Trithemius, de geleerde abt van SpanheimGa naar voetnoot(1), schrijft het werk aan Thomas toe. In de Scriptores ord. Praed. wordt het werk ook aan Thomas toegeschreven en dit met min of meer grondige bewijzen gestaafd. Hoffmann von Fallersleben kende dit artikel en wees ook op de dwalingGa naar voetnoot(2); eindelijk heeft | |||||||||||||||
[pagina 491]
| |||||||||||||||
Bormans in de Bulletins de l'Académie royale, onwederlegbaar bewezen, dat het werk van Thomas is. Eelco Verwijs treedt de zienswijze van Bormans hierover volkomen bij. | |||||||||||||||
Christina de Wonderbare.Nu komen wij tot eene der verbazendste verschijnselen op het gebied des wonderbaren, van welke ons niet alleen mythus en sage, maar ook de geschiedenis kennis behouden hebben. Trekken wij alles af wat de phantazij eens geloovigen tijds overdreven opgesmukt en aan de wezenlijkheid bijgevoegd heeft, zoo blijft ons toch Christina Mirabilis een physiologisch raadsel. ‘Deze verschijning’, schrijft DaumerGa naar voetnoot(1), ‘is ten minste onder physisch oogpunt, het zeldzaamste en zonderlingste dat bij mijne wete voorgekomen is binnen genen, aan ongewone, de grenzen der menschelijke natuur overschrijdende personen en feiten, zoo rijken ouderdom. Reeds de naam duidt iets gansch bijzonders aan; deze jonkvrouw stond zelfs in haren tijd, waar men zoo geloovig en met mirakelen van allen aard zoo vertrouwd was, als een gansch eenig en onvergelijkelijk wezen daar, en werd daarom met het praedikaat de wonderbare aangeduid.’ Jacob van Vitry, die Christina gekend en gezien had, spreekt over haar in zijn leven van Maria van Oignies, en | |||||||||||||||
[pagina 492]
| |||||||||||||||
onze Thomas beschreef, acht jaren na haren dood, in Juni of Juli 1224 voorgevallen, het leven van het wonderschepsel, met behulp van wat hij door ooggetuigen over haar vernomen had, zoowel in de streek van Sint-Truiden, waar zij in 1150 te Brusthem geboren was, als in het graafschap Loon, in hetwelk zij langen tijd had geleefd. Zijne hoofdgetuigen waren de abt Thomas van Sint-Truiden en eene non (reclusa) Iveta of Ivea van Loon, die negen jaren lang met Christina geleefd had. Christina was ook volgens de mededeelingen, welke wij over haar bezitten, het beeld van volkomene ontlijving en vergeesting. Als zij zich vertoonde wist men niet of een geest of een mensch voorbijging, daar zij de aarde nauwelijks scheen aan te raken; zulke ontlijving of vergeesting is ook van andere heilige en vrome personen verzekerd geworden; maar wanneer Christina bijna vogelnatuur aanneemt, wanneer zij op boomtoppen, op daken en tinnen der kerken en torens niet stijgt, maar vliegt gelijk een pijl; wanneer zij gelijk eene musch aan de tengerste boomtwijgen hangt, dan overschrijdt dat toch alle grenzen. Van den anderen kant bezit zij eene wonderbare lichamelijke sterkte, ja, eene echte reuzenkracht. Als men ze in een welgesloten kelder opsluit, neemt zij eenen steen van den grond, slaagt daarmede een gat in den vasten muur en vliegt door de opening, gelijk een vogel in het vrije... In het algemeen gevoelt zij zich slechts vrij en wel in wouden, en op hoogten, verre van de men- | |||||||||||||||
[pagina 493]
| |||||||||||||||
schen, hetgeen ten deele daarmee samenhangt, dat zij in hare jeugd het vee harer familie gehoed had en zich op die wijze aan het leven in en met de natuur had gewoon gemaakt. ‘In hare geheelheid en hare grootheid had deze verschijning iets ijzingwekkends, ja spookachtigs en haar Leven kan wel geen aangenamer tooneel aanbieden dan hoe zij, zelf bijna een vogel, allerlei vogelen rondom zich vergadert; hoe zij gelijk eene broedhenne onder hen gezeten, ze geliefkoosd en gekust heeft. Wanneer zij, integendeel, in St.-Truiden des nachts opstaat, de honden der plaats ophitst, en door hen gelijk eene wilde vervolgd, zich door bosschen, struiken en doornen laat jagen, totdat zij eindelijk over het gansche lichaam bloedt, zoo grenst zulk eene soort van boetedoening aan het grappige en kan door verstandige geestelijken niet gebillijkt wordenGa naar voetnoot(1).’ In hare jeugd, namelijk, door hare medemenschen dikwijls gehoond en wreed gekweld, schijnt zij toch in lateren leeftijd op menige van hen eenen niet onbeduidenden invloed op zedelijk en godsdienstig gebied geoefend te hebben; zoo op den graaf Lodewijk van Loon, die eene groote toegenegenheid voor haar opgevat had. Als hij op sterven lag, liet hij ze bij zich roepen en bad haar bij zijn overlijden tegenwoordig te blijven; dan gebood hij den anderen aanwezigen | |||||||||||||||
[pagina 494]
| |||||||||||||||
de kamer te verlaten en bekende haar ondertusschen alle zonden, welke hij van zijn elfste jaar af begaan had, om zijne moeder, zoo noemde hij haar, tot ijverige voorspraak voor het heil zijner arme ziel te bewegenGa naar voetnoot(1). Volgens het Bijenboek van Thomas (II. 33 69) moet er ook in Duitschland, de plaats wordt helaas niet aangegeven, eene dergelijke verschijning geweest zijn. ‘In onzen tijd’ zoo zegt Thomas, ‘leefde daar, gelijk mij een ooggetuige, een predikheer, medegedeeld heeft, een zeer heilige juffrouw, voor welke er noch slot noch grendel was en welke door geenerlei banden aan eene bepaalde plaats kon gekluisterd worden. Zoodra de geest over haar kwam vloog zij weg gelijk een rasch afgeschoten pijl; zij verbrak sloten en boeien en verhief zich gelijk een vogel in de lucht; want waar de geest Gods is, daar is ook de vrijheid. Deze heilige juffrouw begaf zich, gelijk velen gezien hebben, somtijds op het veld, daar riep zij allerlei vogelen, zelfs roofvogels bij zich en zat in hun midden, gelijk eene hen onder hare kuikens; zij streelde en kuste ze, en dat was geen wonder; want zij bezat nog gene onschuld, welke Adam | |||||||||||||||
[pagina 495]
| |||||||||||||||
verloren had, en daarmede bezat zij nog de heerschappij over de dierenwereld.’ | |||||||||||||||
Het leven van Lutgardis van Aquiria.Lutgardis moet in 1182 te Tongeren geboren zijn, als dochter eens burgers en eener edele. De vader bestemde haar voor het echtelijke leven en zorgde reeds, als zij nog kind was, voor haren toekomenden bruidschat, dewijl hij voor haar twintig pond zilver in de zaken eens koopmans stak; de moeder integendeel wenschte dat Lutgardis den kloosterroep zou volgen; zij wilde zelfs voor haar een klooster stichten, waar het haar beviel. Zij uitte zich daarbij vrij zonderling: Si vero virum mortalem elegeris, nullum alium nisi vaccarum custodem habebis. Lutgardis werd in het Katharineklooster te St.-Truiden opgevoed. Eenen voornamen en rijken jongeling, die naar heur hart dong, schonk zij gewillig gehoor. Als beide gelieven eens samen zaten, verscheen haar Christus met de zijdewonde, en na deze verschijning werd de betrekking tusschen beide afgebroken. Lutgardis werd daarna aan een tweede en stormachtiger aanzoek blootgesteld. Een strenge ridder bood haar zijne hand; de maagd bleef echter haar voornemen van non te worden getrouw en wees den vrijer af. Maar als zij nu eens op reis was, deed de jonge man eene poging om haar te ontvoeren; het gelukte haar echter ras van het paard te springen en in | |||||||||||||||
[pagina 496]
| |||||||||||||||
een woud te ontkomen. Zij trad dan in genoemd klooster en werd Benediktines. In 1206 ging zij van de Benediktinessen naar de Cisterciensen over en leefde daar van 1217, eerst te Awirs, aan de kanten van Luik, en dan tot aan haren dood, in 1246, te Aywières, in Waalsch Brabant, waarheen de nonnen verhuisd waren. Alhoewel Cistercienzerin was zij den Predikheeren zeer toegedaan en deze noemden haar moeder en voedster. Lutgardis moet eene vrouw van hooge begaafdheid en verstandskracht geweest zijn. Zij stond in briefwisseling met Jacob van Vitry, en deze briefwisseling, welke voor de levensbeschrijving van Jacob hoogst waardevol materiaal bevat, werd zelfs nog voortgezet als de beroemde kruisvaartprediker bisschop van Acco en kardinaal geworden was. Met de hertogin Maria van Brabant, de dochter des konings Philip-August van Frankrijk en met Agnes van Meran, sedert 1206 echtgenoote des hertogen Hendrik van Brabant, stond Lutgardis in vriendschappelijke betrekking; eene andere vriendin van haar was de geleerde dichteres Sibylla de Gagis, die in Latijnsche verzen Lutgardis' grafschrift opgesteld heeft en ze daarin als Spiegel des Levens, Bloem des kloosters, Edelsteen onder de Zusters betitelde. De dood van verscheidene personen, onder andere van Paus Innocentius III, van de hertogin Maria van Brabant, van den generaal der Dominikanerorde Jordanus, moet zij voorspeld hebben. | |||||||||||||||
[pagina 497]
| |||||||||||||||
Ook in wereldsche zaken schijnt men den raad der vrome, bijzonder door gebedsverhooringen beroemde, maar ook voorzichtige en ondervindingrijke nonne van Aywières ingehaald te hebben. Als ten jare 1241 de bekende inval der Tartaren in 't Westen van Europa ruchtbaar werd, verbreidde zich algemeen de grootste verslagenheid. Men smeekte Lutgardis, dat zij voor de afwending diens schrikkelijken geesels bidden zou; zij echter antwoordde: Ik heb er nooit aan gedacht om den wille dezer zaak te bidden; want ik ben vast overtuigd, dat ten minste nu de Tartaren niet tot in onze gewesten zullen voortrukken. - En zoo gebeurde het. Als ‘Spiegel des Levens’ en daardoor ook ‘Edelsteen onder de Zusters’, werd zij volgender wijze door Thomas gekenschetst: ‘Indien de ootmoedigheid een weg Christi is, zoo is Lutgardis nooit hoogmoedig geweest; is de armoede een weg Christi, zoo heeft Lutgardis de armoede zoozeer liefgehad, dat zij zelfs niet eens aan het dagelijksch voedsel denken wilde; behooren barmhartigheid en vriendelijkheid tot de wegen Christi, dan moet ik bekennen dat ik in dit leven niemand gezien heb, die barmhartiger is geweest dan zij. Van haar komt ook de volgende spreuk: ‘Liever wilde ik met God in de hel zijn, dan zonder God met de engelen in den hemel.’ Lutgardis genoot dus in Brabant het hoogste aanzien en de grootste vereering. Iets is er, dat mij daarin treft, wanneer ik de toestanden van het | |||||||||||||||
[pagina 498]
| |||||||||||||||
Vlaamsche en Waalsche land van heden met die der middeleeuwen vergelijk. Ik heb u de personen genoemd, met welke Lutgardis in betrekking stond, en onder deze waren de dochter van Philip-August en Agnes de Meran, die wellicht geen woord Dietsch verstonden, terwijl Lutgardis geen woord ‘Walsch’ kende. Zij was te St.-Truiden priorin, en om van dezen last ontslagen te zijn, was zij naar Awirs verhuisd; toen men haar daar opnieuw tot priorin en abdis verkiezen wilde, wierp zij zich voor God en Maria op de knieën en bad hen vurig om hunne tusschenkomst, omdat haar dezen last niet zou opgelegd worden en men haar zou toelaten God in alle ootmoedigheid te dienen. In haar gebed verscheen haar eindelijk de Moeder Gods en zeide haar volgens Willem van Affligem (langdradig genoeg): ‘........ ic sal u die walsche tale
Ontdragen, sodat ghi ne selt
Noch macht gewinnen, noch gewelt
Te sprekene it met walscher tongen......;
En hij laat hierop volgen: Sent dat Lutgart din troest gewan
Van onser Vrowen, die se lise
Vertrostet hadde in derre wise,
So seggic u al sonder waen,
Alse ons die vite doet verstaen,
Dat si in ernste noch in spele
En conste noit sent so vele
Dis walschs geleeren noch verhalen,
Dat si wel hadde in walscher talen
Och broet genoemt ochte wijn,
Die lichte gnoch genoemet sijn,
Noch ander dinc och licht, och swar;
Nochtan dat si wel XL ijar
| |||||||||||||||
[pagina 499]
| |||||||||||||||
Gestadelic och daer omtrent
T Aiwires binnen woende sent,
Daer si vollevede in groten eeren
Al haren tijt al sonder leeren
Dis walsches it, nochtan dat si
Din walschen nonnen was so bi
Dat si aldaer dis walsches gnoch
Hen hoerde spreken int gevoch
Wel menechwerf op elken dach.
Mar alse men daer binnen sach
Dat si ne conde nit ontfaen
Int herte binnen noch verstaen
Dis walsches, noch gespreken oc,
Daer si wel lettel toe ontploc
Har herte, alse omme dat onthouden,
So lit man dis al Gode wouden,
Ende oc die maget goedertiren,
Die men tevoren plach visiren
Tambachte, eer man dis wart geware,
Dat dit gebreken was an hare,
Al sonder swarheit van ghebode
In haren closter dinen GodeGa naar voetnoot(1).
De vriendinnen moesten dus de taal van Lutgardis spreken. Nadat zij langen tijd van het licht harer oogen beroofd was geweest, stierf zij den 16 Juni 1246. Men stelt het opstellen harer levensgeschiedenis in den tijd tusschen 1247-48. Dit leven heeft geluk gehad, daar het in het Vlaamsch, Fransch, Spaansch en Italiaansch is vertaald geworden. Ik houd, tegen hetgeen men in den laatsten tijd geschreven heeft, met al de geleerden uit de voorgaande eeuwen, den Mechelaar Willem van Affligem als den Vlaamschen vertaler van het werk. | |||||||||||||||
[pagina 500]
| |||||||||||||||
Het Bijenboek (Bonum universale de apibus).Dit is het meestbekende en voornaamste werk des schrijvers, vooral uit het oogpunt van cultuuren letterkundige geschiedenis. Ten tijde van Thomas bestond er in Frankrijk, in Spanje, in Italië, in Duitschland en zelfs in Engeland eene Latijnsche zoogezegd exempelen-literatuur. Zij diende vooral tot onderwijs des volks en werd door de predikanten veel gebruikt, aangezet als zij hiertoe waren door de woorden van Paus Gregorius den Groote: Magis docent facta quam verba et magis movent exempla quam praedicamenta, alsmede door die van Jacob van Vitry: Multa enim incitantur exemplis, qui non moventur praeceptis. Deze exempelen waren korte verhalen, meestal uit het werkelijke leven, maar met stichtende of moraliseerende strekking. Het is vooral aan Jacob van Vitry te danken, dat de exempelen in de sermoenen algemeen in zwang kwamen, en het moet ons dan ook niet verwonderen, dat wij van dien vurigen predikant lezen, dat hij, vir sanctus et francus, door den overvloed van exempelen, welke hij in zijne sermoenen aanvoerde, geheel Frankrijk bewogen heeft, gelijk dit voor of na hem niemand gedaan heeft. Voor de XIIIe eeuw zijn de eigenlijke exempelenschrijvers in Frankrijk zeer zeldzaam. Later heeft men er nevens Jacob van Vitry, Etienne de Besançon, Etienne de Bourbon, in Italië Jacob | |||||||||||||||
[pagina 501]
| |||||||||||||||
de Voragine, den dominikaan Peregrinus, in Duitschland Cesar van Heisterbach. Veertig jaar na dezen laatste begon Thomas exempelen op te teekenen, waartoe hij waarschijnlijk door Jacob van Vitry was aangezet geworden en de generaal der Predikheerenorde, Humbertus de Romanis, verzocht den broederen al de merkwaardigheden, welke hun bekend waren, op te teekenen. Dit werd gedaan; maar nu moesten al deze feiten geordend en gerangschikt worden en Thomas, die zich reeds door allerlei geschriften een goeden naam verworven had, werd hiermede gelast en zijne vrienden wilden dat dit werk een leiddraad zou worden voor het leven der geestelijken zoowel binnen als buiten het klooster. Hij nam hiertoe het negende boek van zijn de natura rerum, waar hij het leven der bijen (immen), naar de oudere schrijvers behandeld had. Zijne aandacht viel op de bijen, omdat hun korf het voorbeeld was eener welgeordende samenleving, waar de bijenkoning (de prelaat) te gebieden heeft en de andere bijen, het volk (de onderzaten) te gehoorzamen. In overeenstemming hiermede verdeelt hij zijn werk in twee boeken: het eerste handelend over de prelaten, het tweede over de onderzaten. Deze boeken zijn in hoofdstukken verdeeld, zonder streng logisch verband met elkander. Niettegenstaande deze hulp en hoe belezen Thomas ook was, heeft hij voor zijne exempelen zelden van schriftelijke bronnen gebruik gemaakt. | |||||||||||||||
[pagina 502]
| |||||||||||||||
Hij verhaalt niet alleen voorvallen, die hij als kind heeft bijgewoond, maar ook gebeurtenissen uit zijn later leven, en de meeste zijner exempelen heeft hij uit den mond van vertrouwbare personen vernomen. Meestal noemt hij zijnen zegsman met name of hij volstaat met de qualiteit van den persoon op te geven. Hoofzakelijk heeft hij exempelen opgenomen die, zooals hij zelf zegt, ‘in onsen tiden of bi onsen tiden geschiet sijn’. De plaats, waar het verhaal te huis hoort, verzwijgt hij soms met opzet, want ‘die menschen noch leveden en geen geruchte daervan hebben en wouden, ende daerom ontsach ic mi hem te bescamen’; wij mogen daarom aannemen dat het grootste deel der verhalen uit de omgeving van Thomas afkomstig zijn. Zeer veel exempelen behooren thuis in Brabant en Vlaanderen, andere in Duitschland en Gallië, een in Oostenrijk, een in Engeland, een in Egypte, een in het Heilig Land, Friesland en Holland. Alhoewel hij over die landen allerlei voorbeelden en bijzonderheden mededeelt, is hij geen geschiedschrijver. Historische gebeurtenissen zijn bij hem bijzaak; doch over hoevele gebeurtenissen en voorvallen geeft hij bijzonderheden op, welke wij door hem alleen kennen! Thomas was lichtgeloovig, maar dat was ook Cesar van Heisterbach, dat was alleman in zijnen tijd; maar liegen of verzinnen doet hij niet: satius duxi etiam vera subticere quam falsa scribere, zegt hij. Men doet hem dus onrecht aan, wanneer men van hem | |||||||||||||||
[pagina 503]
| |||||||||||||||
geschiedkundige critiek vergt: alles wat hij en de andere exempelschrijvers aanboekten moest strekken tot meerder eer Gods, en bij God, zeiden zij, zijn alle dingen mogelijk. Maar hoe moet men nu die exempelen, legenden, sagen enz. beoordeelen? Hierop antwoordt Kaufmann, die nochtans het Bijenboek als volksliteratuur niet zou willen heruitgeven: ‘Vat men’, zegt hij, ‘de legenden, welke men bij Cesar, Thomas en andere middeleeuwsche schrijvers ontmoet, als vrome dichtingen op, ziet men bij hen meer naar de ideale waarheid dan naar de nuchtere werkelijkheid, dan zal het oordeel over gene bloemen en vruchten van geestelijke poëzij meer annemelijk voorkomen, als dit dikwijls gebeurt. Men zal de teedere en diepzinnige legenden aan welke de middeleeuwen zoo rijk zijn. kunnen vergelijken met de geurige rozentakken, welke zich rond portaal en venster eener schoone, stille woudkapel slingeren; tusschen deze rozentakken dringen zich ook kruipplanten van nederigen aard, en zoo bezitten niet ook alle legenden een gelijken geur, eene gelijke bekoorlijkheid; niet immer toont zich bij hen gelijke diepte der gedachte, niet immer gelukt het den dichtenden geest voor den innigen zin een passend uitwendig hulsel te vinden; niet immer en overal werkt degelijke dichterlijke scheppingskracht, of zij geraakt ten minste op valsche paden. Zoo vindt men nevens edelstee- | |||||||||||||||
[pagina 504]
| |||||||||||||||
nen en parels ook half edelsteenen, ja zelfs keien, die men nog niet gelijk hedendaags te slijpen wist; nevens het zinnige, bekoorlijke, teedere, grootsche ontmoet men ook het wonderlijke, afstootend voor ons huidig ethisch en esthetisch gevoel, en juist bij Thomas zijn er steenen van dien aard’ maar desniettegenstaande houd ik dit werk van Thomas, na Cesar van Heisterbach, als het voornaamste cultuur-historisch werk dat ons uit de middeleeuwen is overgeblevenGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||||
[pagina 505]
| |||||||||||||||
Thomas heeft van dit werk, evenals van zijn de natura rerum, twee uitgaven gegeven, welke nog al van elkander verschillen moeten. Beide zullen, korts na hun verschijnen, evenals de andere werken van Thomas, in het Middelnederlandsch vertaald geworden zijn; maar deze vertalingen zijn verloren. Volgens Dr. van der Vet moet er van den eersten tekst een handschrift bestaan hebben van 1450, maar dit is thans ook verloren. Er bestaat een van te Straatsburg, doch van wat jaar is onbekend. In de koninklijke bibliotheek van den Haag is er een van 1458, in die van Leiden een van 1461, in den Haag zijn er twee andere van 1469, te Brussel een van 1481. Van den tweeden tekst bestaat er te Utrecht een handschrift van 1491 en nog een ander zonder jaartal; te Nijmegen, bij de Predikheeren, een zonder jaartal en eindelijk te Berlijn een van 1639. Er zijn van het werk drij drukken verschenen, een van Gouda van 1484, die niet te vinden is, een van Pieter van Os, te Zwalle, van 1488, een van Jan Zeveren, te Leiden, van 1515. De beide laatste zijn op de bibliotheek der Hoogeschool te Gent. Eindelijk laat ik hier vijf exempelen volgen, uit den druk van Jan Zeveren, welken de heer Ferd. van der Haegen welwillend te mijner beschikking gesteld heeft. | |||||||||||||||
[pagina 506]
| |||||||||||||||
I exempel.Laet ons horen hoe de duvelen wt der verhengenissen gods mede werken totten doden des menschen. In der scheidinge des lant van vlaenderen ende brabant is gelegen een groet dorp vol volckes ende in den dorpe was kercwijdinge. ende daer waren vele menschen vergadert te spelen onder wien dat was een piper als wi gehoert hebben van meister wilhelmus die een geleert goet priester is ende geboren van den selven lande. die voergeseide piper verwecte met sinen springen de iongelingen ende ander maechden tot oncuusschen liedeken te singhen. Daernae doe die hemel des avonts verdonckert was ende alle man te huus ginc was alleen die piper noch niet ghesadet van den spele ende ginc ouer dien wege singende mitten pipen ende twee kinderen dat herdekens waren vloden doe si sagen dat de donre ende blixem grotelijke anstaende was ende schuulden onder die hage ende si sagen opeliken dat daer een blixem quam opten piper ende dodem ende sloech hem dien enen arm of. ende rechtevoert sagen die selve herdekens dat daer quamen twe alte swarte honden onversiens ende drogen des pipers arm tusschen hen beyden ende sijn lichaem wort te huys gedragen. Des morgens seide dye priester datmen hem niet graven en soude opten kerchof. want hi in den leliken spele van den donder so merkelijken gedodet waer. Die vrienden antwoerden. Al is hi van den donder gedodet hi toech nochtans mitten anderen gelovigen mede totter kercwidinge. Hierom lietet die priester toe al wast hem te onwillen. ende siet hier dye gerechticheyt des godliken ordels, doet morgen was | |||||||||||||||
[pagina 507]
| |||||||||||||||
vonden si dat graft open ende dye dootkiste ledich, ende men mach alte wel geloven dattet lichaem vanden duvelen wech ghedragen was ende den arm. Merke hier dat alle degene die de heilige kerchove ende kerken onteeren met scadeliken sange ende spelen waerdich zijn sodaniger wraecken al ist dat si god oec een wijle tides spaert ende altoes niet so en pininghet als hier voer geseyt is. | |||||||||||||||
II exempel.Ic hebbe gesien mijns vaders moye dat een wijf was van hondert iaren ende dertich dese vertelde dat bi haren tiden aldustanigen dinc in brabant by brusel geschiede inden dorpe daer si geboren was. Inden dorpe woenden tsestich ridders die wapen drogen ghedeilet over alle dat kerspel daer nu nauweliken een en is. Dese begrepen seer dicwijl schone tornoyen ende steecspelen tegens die anderen ridderen dye daer omlanghes waren ende woenden. sonder enich harnas anders dan speer schylt ende helm ende een geuouden lynnen rock. Ende het ghesciede dat een ridder die dicwijl te steken placht eens qualijcken gedecket was mitten schilt gesteken wert mitter speren in dat herte. Hyer om soe wort dat dode lichaem gedragen mit bitteren schryden tot sinen eygenen huyse ende geleit in die dootkiste. Doe sine ouders ende sine vrienden die beganckenisse deden wert daer inder middernacht wonderlike verstueringhe by dat dode lichaem. ende eene ure daer na doe die knecht wt ginc ende ghesendet wort bi dat dorp om een bootscap ende ghemoete doe sijn heer dye dode ridder sittende op een swarten paerde ende hy seide totten knechte. | |||||||||||||||
[pagina 508]
| |||||||||||||||
Sitte haestelic achter op ende ic sal di voeren totter steden daerstu by den dorpe gesant wordest. die knecht was vervaert ende sat op also hem daer gehieten wert, ende doe hij mitten armen hem hielde an dye side des geestes die voer hem opten paerde sat ruerde hi onversiens mit der hant dye wonde der siden, ende die voergenoemde ridder seide tot hem. Steke dyn hant diepe in die woende ende trecket wt dat yser des speers daer ic mede gesteken ende gewont bin. Die knecht wert van groten anxte bevende ende dede dat hem geheten was. Doe kwamen si ter steden daer die knecht ghesant was, ende die ridder seidet hem aldus. Sittet af ende segget bijsonderlinge den genen die mij doot geslagen heeft ende alle den anderen dien du wilste dat si comen tot sodaniger stede ende sien dat oerdel des almachtigen gods dat over my gegeven is. ende in teyken datstu mi warachtelike gesien heveste so toen hem dit yseren van sinen spere. Doet morghen gheworden was dede dye knechte als hem gheheyten was. Ende als si quamen totter stede daer die dode sinen dootslager ontboden hadde te comen. doe vonden sie daer ontellike veelheit der ravenen ende wywen die dat ongevallige sondighe lichaem mit crachtigen bijten te scoerden. Mer nu mach men hier vragen hoemen seyt dat die dode op stont leuende ende oec volcomelic sprac ende reet. Daer op antwoerden wi mitter getugenisse des heiligen paeus sanctus gregorius daer hi in des heiligen abt sanctus benedictus leven seit. dat eens backers dode lichaem opstont uten grave, ende ginck weder om volcomelicken te huus ende weckede dat ghesinde dat si backen souden. Nochtans mogen wi op een verbeteren hyer van | |||||||||||||||
[pagina 509]
| |||||||||||||||
geven een properlike reden. Doe dat voergenoemde lichaem noch versche was ende die warmheit volcomeliken ende gehelicke bi hem hadde ende dye leden noch geboechsaem waren mochte dye duvel daerin gaen gelikerwijs als een mensche de daer een cleet antrecket ende die kinnebacken ende dye tonge weder brengen tot der stemme ende tot den woerden ende alle die gemeine leden weder brengen totter eerster beroeringhe. nochtans en conde hi dat nyet lange doen, want die natuer des vergancliken lichaems dye en mach hi sonder siele niet houden inder craft ten wort haestelick ende gheringhe vervulet. Daer is noch onder der sonnen een ander manier van des duvels spele vol ydelheit. Want daer sijn dobbelers die der werlt seer scadelic sijn dat geen dinc quader en is Mit desen spele werden die menschen arm ende naket, die rike werden broot bidders de edelinge werden onweert ende seer snode. Vanden quaden dobbelen werden die alre bijsterste luden als den rovers ende doetslagers ende die tot dobbelen gewennet sijn dye en kunnen niet lichteliken aflaten ende si hebben so groten brant der begeerten daer toe dat si alle schinen te verliesen oec als van haren clederen berovet werden. | |||||||||||||||
III exempel.Ic heb gehoert van broeder henryc wt duutslant de weleer lesemeester was der prediker orden tot colen, dat een man was claer in alre consten ende heilicheit. doe een broeder edel van geboerten ende rijc van goeden wt dien landen van britanien in der predicker orden ginc ende hi | |||||||||||||||
[pagina 510]
| |||||||||||||||
wonde mitten broders in gallien bi ludunen, ende dye tijt zijnre professien genakede badt hi den prior dat hi mochte trecken tot sinen lande ende schicken sijn goet. Die prior liet dat toe ende hi wanderde selven mit hem. Doe si quamen in dye woestine van britanien sagen si een seer groot ende wonderlic mirakel. Die novicius zeyde tot dien prior, wildi sien dat oude mirakel van britanien. Die prior antwoerde totten novicius ende seide aldus, wat is dat. Die novicius leide hem op eene die alre claerste fonteyn daer een steen boven lach op columpnen van marmerstenen gelic een altaer. Die novicius goet water opten steen ende sonder merren wort die hemel verdonkert ende dye wolken liepen te samen ende het donderde ende het regende ende blixemde wonderlike zeer. ende altehants wort dat water also groet dat van die stede een mile weges veer alle dat aertrike scheen te bevloyen. Doe dat de prior sach verwonderde hy hem seer ende dit vertelde dye selve prior daert broeder henric hoerde ende die meister vande oerden. Ende die bisschop broeder iohan ende vele ander. | |||||||||||||||
IV exempel.Soe veel duvels inden wakenden menschen wercken hebbe ic horen vertellen den eerwaerdigen bonifacius bisscop van lausonen dustanighen dinc. In enen dorpe soe was een blinde die alle die koen des dorpes te hoeden plach. hi dreefse van den sade ende hy brachtse tot sekeren steden daer dye vetste weyde waren. Hi onderscheide bijsonderlinge een yegelike koe bi der verwen ender gedaante, ende als men van den blinden eyschede | |||||||||||||||
[pagina 511]
| |||||||||||||||
enigherhande koe bi sonderlinger verwen so greep hi lichteliken ende sonder merren alsodanige koe bi den hoernen ende brachtse daer ter stont voert. Doe daer een bischop quam tot der selver stede ende aldustanighen dinck vanden blinden gehoert hadde ende oeck mede ondervonden hadde vraghede hij hem of hi oeck mede ghevarmet waer. Hi seide. neen. Die bisscop liet dien blinde biechten ende hi varmde hem. Sonder merren ende alte hans wert hem benomen die onderscheidinghe der koen want dat geschiede wt werken ende oec mede wt hulpe der duvelen. Want daer geschiet is in enen dye studeren woude heb ic gehoert van enen broeder der predicker orden diet mi aldus vertelde. Een broeder woude nader mettene sitten ende studeren ende altehans doe hi in den boeke sien woude so began hij te slapen. Doe hi dicwijl dien slaep wederstont ende dien niet verdriven en mochte werdt hi onverduldich op hem selven ende hi seide aldus. Wat is dit dat mi den slaep meer verwinnet dan hi pleget. Rechtevoert so seide die duvel tot hem. Die poerten en sijn noch niet gesloten. Die broeder seide. Hoe sal mense sluten. Dye duvel antwoerde. Van den hoghesten des hovedes totter borst van den enen ore totten anderen. Ende mercket nu hyer dat dye duvel bewees dye verborghentheyt des heylighen cruus. | |||||||||||||||
V exempel.Ik wil vertellen een goet mirakel verveernisse alre prelaten. In een consilio daer vele biscopen vergadert | |||||||||||||||
[pagina 512]
| |||||||||||||||
waren wert een clerc gedwongen te prediken. Hij was in groter sorge hoe hi weerdelic prediken mochte voer so vele prelaten der heiliger kerken. Ende doe hi in sinen gebede lach voer der tijt dat hi prediken soude quam de duvel tot hem ende seide hem. Wat bistdu begaen dezen clercken te prediken. Segget hen dit ende anders niet. Die princen der duysternissen der hellen grueten dye princen der kerken ende wi dancken hem blijdelike want mitten prelaten werden ons te samen geoffert haer ondersaten ende overmits haer versumenissen comet tot ons bijnae alle die werlt. Dat ic u segge dat segge ick tegen minen wille mer ic werde daer toe gedwongen wten geboden des alre oversten. Die clerk antwoerde. Is dat ic hem dit vertelle si en sullen mi niet geloven. Die duvel roerde sijn kinnenbacke ende seide hem. Syet een teyken ongewoenliker swaerheit dyns aansichtes en roer dese vlecke niet eer gy geprediket hebste. want tis te vergeves mer nader predicacien salstusewtdoen mitten wijwater. De clerck ginc voert int consilium daer hi prediken soude ende si verwonderden hem van den teyken dat hem in syn aensichte gegeven was. Hi vertelde hem allene dat hem geheyten was ende beroerde haerre alre herten toe alre grote verveernissen. Dese selve woerden worpen int iaer ons heren M. CC. ende XLVIIJ hoechgelic gepredict te parijs voer al den volcke ende clercscap. H. Sermon. |
|