| |
| |
| |
Twee nieuwe fragmenten
van den Spieghel Historiael.
Eenigen tijd geleden werd mij door den heer J. Colens, bewaarder van het Staatsarchief te Brugge, de ontdekking gemeld van twee groote perkamenten bladen die ik zoo dadelijk met genoegen herkende als twee nieuwe fragmenten van den grooten codex, die eenmaal den geheelen Spieghel Historiael moet bevat hebben.
Het eerste dier bladen, gemerkt als folio xvij, behoort tot de Eerste partie, het IIIe boek; het is 422 millimeter hoog bij 302 millimeter breed.
Het draagt:
recto, 1e kol., 76 reg., waarvan 1 oversprong en 1 rubr. |
recto, 2e kol., 76 reg., waarvan 2 rubriek; |
recto, 3e kol., 76 reg., waarvan 4 rubriek; |
recto, 4e kol., 76 reg., waarvan 3 rubriek; |
verso, 1e kol., 76 reg., waarvan 3 rubriek; |
verso, 2e kol., 76 reg., waarvan 3 rubriek; |
verso, 3e kol., 76 reg., waarvan 2 rubriek; |
verso, 4e kol., 76 reg., waarvan 2 rubriek; |
Op de rectozijde staan teekens, noch bijschriften.
Op de versozijde daarentegen vindt men:
| |
| |
a) bovenaan, tusschen kolom 2 en 3, de navolgende cijfering:
26 |
57½ |
80 |
125 |
090 |
75 |
_____ |
3.1.3. |
b) tusschen kolom 3 en 4, van boven naar beneden gelezen, de woorden: ‘Lapscheure & som moerke S. Pieters dijck’.
c) op den uitersten boord, nevens kolom 4, het enkele woord: ‘Lapschuere’.
Onderaan, in margine, staat, behalve eene groote drukletter F, namelijk:
a) onder kolom 3:
1. | Lapschuere. |
2. | ' |
3. | ' |
4. | ' |
5. | ' |
6. | moerke. |
7. | Lapschuere. |
b) onder kolom 4: ‘Ommeloopere van Ste pietiers dijcaege d. dat. 1652’. Daaronder nog, van eene andere hand, eene halfuitgesleten handteekening.
Het andere blad, waar geene foliatie op gemerkt staat, behoort tot de Vierde partie en past tusschen de fragmenten door De Vries en Verwijs
| |
| |
medegedeeld uit het 7e en 8e boek; het is 416 millimeter hoog bij 318 millimeter breed.
Het draagt:
recto, 1e kolom, 75 regels, waarvan 2 rubriek; |
recto, 2e kolom, 75 regels, waarvan 1 rubriek; |
recto, 3e kolom, 75 regels, waarvan 2 rubriek; |
recto, 4e kolom, 75 regels, waarvan 1 rubriek; |
verso, 1e kolom, 75 regels, waarvan 2 rubriek; |
verso, 2e kolom, 75 regels, waarvan 4 rubriek; |
verso, 3e kolom, 75 regels, waarvan geen een rubriek, maar 2 oversprongen. |
verso, 4e kolom, 75 regels, waarvan 4 rubriek. |
Op de rectozijde, in margine, staat, nevens de 4e kolom, het opgeplakte cijfertal 115 en daarnevens het, eveneens opgeplakte, cijfer 2. Dan komt het volgende in geschrift: ‘Nieuw Regr̄e ende Maete van alle de huussen ende erfuen binder stede ende graefscip van gistel behe mij onderschreven frans veerlant, k. 1690.’
Op de versozijde, in margine, staat, nevens de 1e kolom, van beneden naar boven geschreven: ‘Bewysen van̄ Landen van̄ pastorie van middelburch jn vlaenderen ghecopiet by anthe messiaen’. In margine, onder de 4e kolom, van boven naar onder geschreven: ‘bewesten der eede pastorie en andere landen.’
De herkomst der teruggevonden bladen wijst dus haarzelven uit, en het jongste der daarop geschreven jaartallen leert ons dat de groote codex voór of omstreeks 1652 uiteengereten was. De
| |
| |
omstandigheid dat de sedert 1860 ontdekte fragmenten meest alle uit boeken van wateringbesturen van noordwaarts Brugge voor den dag gehaald zijn, laat vermoeden dat de geheele codex ten dienste van éénen enkelen persoon - ontvanger of landmeter van onderscheidene zulker besturen - zal versneden geworden zijn tot het inbinden of samennaaien van leggers, rollen van omstelling en rekeningboeken.
De nieuwgevonden fragmenten zijn in eene zelfde hand geschreven; doch het stuk uit de vierde partie is wat losser behandeld. Zooals gemeenlijk in boeken van zekere uitgebreidheid waar te nemen is, kon de afschrijver zijn verlangen om gedaan te krijgen niet in zijn schrift verhelen.
In allebei de bladen staan de verzen op potloodlijnen, die ineens voor alle vier de kolommen getrokken werden, op evenwijdigen afstand in de beide marginen door speldeprikken afgeteekend, die op ongeveer 1 centimeter van den rand staan.
Hier volgen nu de rubrieken, die op beide blavoorkomen:
Folio .xvij., recto:
kol. 1. | Noch vanden selven .xlij. |
kol. 2. | Van Breniuse ende vanden gallen .xliij. |
kol. 3. | Hoe Brenius Rome wan mitten gallen .xliiij. |
kol. 3. | Vanden capytole van Rome. ‖ Ende vander gans .xlv. |
kol. 4. | Van Aristotiles ende van sijnre spraken .xlvi. |
kol. 4. | Noch vanden selven .xlvij. |
Folio .xvij., verso:
kol. 1. | Van plaghen te Rome .xlviij. |
kol. 1. | Vanden coninc Assuerus die ‖ doden (sic) sinen sone Daris .xlix. |
| |
| |
kol. 2. | Van Codomanus hoe (hi) suverde Persen .l. |
kol. 2-3. | Van Ochus rike. Ende van ‖ Demostenes. lj. |
kol. 3. | Van Demostenese noch .lij. |
kol. 4. | Van Ysydorius van Machedone .liij. |
kol. 4. | Van Demonstenes in Athenen. liiij. |
Ongenummerd blad, recto:
kol. 1. | Van Sinte Dominicus .lxv. |
kol. 1. | Van sinen goeden leven lxvi. |
kol. 2. | Van Sinte Fransiscus .lxvij. |
kol. 3. | Hoe Sinte Fransiscus sijn ‖ Orde eerst maecte .lxviij. |
kol. 4. | Van dinghen die ghescieden .lxix. |
Ongenummerd blad, verso:
kol. 1. | Vanden coninc Philips ende ander ‖ dinc .lxx. |
kol. 2. | Hoe onse liede voeren ‖ Up die Albugensen. lxxi. |
kol. 3. | Van Sinte Dominicus ‖ Enten keyser Otten. .lxxij. |
kol. 4. | Hoe die bulgerien worden ghestort .lxxiij. |
kol. 4. | Van meester Amelrics ‖ Heresien .lxxiiij. |
Wat den tekst van de Brugsche fragmenten betreft, die is bij plaatsen beter dan dien door de Vries en Verwijs uit onzuiverder bronnen vastgesteld; en, evenals in het fragment D'haese, door mij in 1889 uitgegeven, komen hier en daar, doch in klein getal, bedorven lezingen voor, en worden sommige onderstellingen der bewerkers goedgemaakt. De tekst van het tweede blad is in menig opzicht van geringe waarde. Voor 't overige vertoonen de twee bladen waarvan hier spraak is, al dezelfde grafische bijzonderheden als het evenvermelde blad van 1889.
K. de Flou.
| |
| |
| |
Tekst.
Folio xvij, recto, 1e kolom:
Onghetelt buten allen wane
Ende pine pensen ende arbeyt,
Ende sorghe sonder nuttelicheit:
Dat is die sake die ons doet,
5[regelnummer]
Dat wi in ghene dinghe sijn vroet.
Maer inden tiden dat wi leven,
Willen wi dat vleysch begheven,
Ende niet een twint of herde clene
Hebben dan mit hem ghemene,
10[regelnummer]
Ende wi altoes in ghere werf,
Sonder nauwe dat hem bederf,
Den sin mit hem laten ghesellen,
Dus moghen wi die sonden vellen
| |
Tekst van de Vries en Verwijs:
Ie Partie, IIIe Boek.
Ongetelt buten allen wane
Pinen, peinsen ende aerbeit,
Ende sorghe sonder nuttelicheit:
Dat es die sake diet ons doet,
Dat wi in ghene dingen sijn vroet.
Maer indien tiden dat wi leven,
Willen wi dat vleesch begheven,
Ende niet een twint of harde cleene
Hebben dan met hem ghemene,
Ende wi altoos in gheere waerf,
Sonder nauwe dat hem bedaerf,
Den zin mettem laten gesellen,
Dus moghen wi die zonden vellen,
| |
| |
| |
[Fragment]
Ende der wijsheit ghenaken,
15[regelnummer]
Die ons sal so soete smaken.
| |
Noch vanden selven. xlij.
Echt spreect Plato dese woort:
Salich ware lant ende poort,
Tvolc ende al die werelt echt,
Waer si vanden wisen berecht,
5[regelnummer]
Of wilden heren, als si dolen,
Hem trecken ter wiser scolen.
Dats der dulre liede doot;
Want also men vissche vaet mit ase,
10[regelnummer]
Also vaetmen dicke die dwase.
Oec spreecti: Wilde haer wijsheit toghen
| |
[De Vriès en Verwijs]
Die ons sal so soete smaken.
| |
Van hem selven noch. XLII.
Echt spreect Plato die wort:
Salich ware lant ende port,
Tfolc ende al die werelt echt,
Waren si vanden wisen berecht,
Oft wilden heren, alsi dolen,
Hem trecken ter wisere scolen.
Dats der dulre lieder doot;
Of met hinghene, so vaetmen dwase.
Echt spreecti: Wilde hare wijsheit togen
| |
| |
| |
[Fragment]
Al die werelt soutse minnen,
Ende hem pinen om haer te winnen.
15[regelnummer]
Dat recht en mach niement wete(n),
Hine sie hoe trecht is ghespleten.
Wetenthede die haer versceet.
Vanden rechte ende dat ontleet,
Dan salmen nomen ghene wijsheit,
20[regelnummer]
Maer behendighe scalcheit.
Die moet die tallen tiden
Vechten wille ende striden,
Diene heeft daer coenheit meer no min,
Maer hets .i. dul, haestich sin.
25[regelnummer]
Dats gherechtichede recht,
Die op darmoede niene vecht.
Dien onnoselen en doen gheen quaet,
Dats ene zeghe daer ere wt gaet.
Doghen dat is al die cracht,
| |
[De Vriès en Verwijs]
Aldie werelt soudse minnen,
Ende hem pinen omme haer winnen.
Dat rechte ne mach niemen weten,
Hine zie oft onrecht si gespleten.
Wetenthede die hare versceet
Vanden rechte ende dat ontleet,
Dan sal men noemen gene wijsheit,
Maer bendichede der scalcheit.
Die moet die tallen tiden
Vechten wille ende striden,
Diene hevet der coenheit meer no min,
Maer dats een dul, haestich zin.
Dats gherechtechede gherecht,
Die up daermoede niene vecht.
Den onnoselen doen geen quaet,
Dats eene zeghe daer ere uut gaet.
Dogen dats al die cracht,
| |
| |
| |
[Fragment]
30[regelnummer]
Daer philosophie op acht.
Toten tyran in ere wilen,
Denyse, daer wi eer of spraken.
Diene wiste wat feesten maken,
35[regelnummer]
Noch werdicheden in sijn ghedochte,
Hoe hine best ontfanghen mochte;
Maer mit menighen man versiert,
Mit scepen daer wel ghevisiert,
Ontfinc hine mit groter hovesschede.
40[regelnummer]
Doch sach hi Plato daer te stede,
Als ons Heliciandus (sic) seghet,
Mit menigher ghewapender scare,
Die sijns lijfs namen ware.
45[regelnummer]
Hi seide: ‘Wat hevestu misdaen,
Datter so vele bi di gaen,
| |
[De Vriès en Verwijs]
Daer philosophie al up acht.
Plato die quam in Cycilen
Toten tyranne in eere wilen,
Denise, daer wi eerst af spraken.
Hine wiste wat feesten maken,
Noch werdicheit in sijn gedochte,
Hoe hine best onthalen mochte;
Maer met menegen man verchiert,
Met scepen dore wel ghevisiert,
Ontfinc hine met groter hovesschede.
Doe sach Plato aldaer ter stede,
Alse ons Helynandus seghet,
Hoe Denijs was ommeleghet
Met meneger gewapijnder scare,
Die sijns lijfs namen ware.
Hi seide: ‘Wat hevestu mesdaen,
Dattere so vele bi di gaen,
| |
| |
| |
[Fragment]
Die dijns levens nemen ware?’
Ay! edele armoede onmare,
Hoe luttel die werelt ghevroet,
50[regelnummer]
Hoe seker du sijs ende hoe goet!
Doch is openbare in scine,
Dat Architan van Tharentine
Was doe Plato levende was;
Want die ystorie ghewaget das,
55[regelnummer]
Dat Plato te sire scolen ghinc,
Ende van hem leerde menige dinc.
Architan spreect in sijn bi spel,
Recto, 2e kolom:
60[regelnummer]
Den mensche als weeldich leven;
Ende dit proeft hi hier bi,
Dat gheen dinc ghegeven en si
| |
[De Vriès en Verwijs]
Die dijns levens nemen ware?’
Ay! edele aermoede ommare,
Hoe lettel die werelt gevroet,
Hoe seker du sijs ende hoe goet!
Doch es openbare anschine,
Was doe Plato levende was;
Want dystorie gewaghet das,
Dat Plato te siere scolen ginc,
Ende van hem leerde menege dinc.
Architan spreect in sijn bispel,
Den mensche alse weeldich leven;
Ende dit proevet hi hier bi,
Dat ghene dinc gegeven en si
| |
| |
| |
[Fragment]
Der menscheit over meer no min
Dan die ziele, die hiet hi sin.
65[regelnummer]
So seecht hi dat weeldichede
Ende niet der zielen meest en deert
Dan alst vleysch heeft dat begheert.
Dese Architan was rike sere.
70[regelnummer]
Nu haddi onder hem als here
Den ghenen di sijn goet bedreef,
Ende ieghen hem rekende ende screef;
So datter knapen een misdede,
Doe seide Architan daer ter stede:
75[regelnummer]
‘Waer ic niet gram, du souts becopen.’
Hi liet eer onghewroken lopen
Die misdaet, eer hi den knecht
| |
[De Vriès en Verwijs]
Der mensceit over meer no min
Maer die ziele die hiet hi zin
So seghet hi dat weeldichede
Sin verdonkert ende zede,
Ende niet der zielen meer en dert
Dan alse tfleesch heeft dat begert.
Dese Architan was rike sere.
Nu haddi onder hem alse here
Den ghenen, die sijn goet bedreef,
Ende jegen hem rekende ende screef;
So dat die knape eens mesdede,
Doe seide Architan daer ter stede:
‘Waric niet gram, du souds becopen.’
Hi liet eer ongewroken lopen
Die mesdoet, dan hi den knecht
| |
| |
| |
[Fragment]
Yet verswaert hadde ieghen recht.
Hier keren wi ter ieesten dan
| |
Van Breniuse ende vanden Gallen. xliij.
In Assuerus .xvijste jaer
Quam te Rome scade ende vaer
Vanden Gallen, die doe quamen
Uter stat van Sans te samen;
5[regelnummer]
Want .i. here, hiet Brenius,
Die beide waren van ere moeder,
Ende wonnen al tlant vanden Rine,
| |
[De Vriès en Verwijs]
Iet verswaert hadde jegen recht.
| |
Van Brennus ende vanden Gallen. XLIII.
Quam te Rome scade ende vaer
Vanden Gallen, die doe quamen
Uter stat van Sans te samen;
Want een haer here, hiet Brennus,
Die quam met eenen here aldus,
Met Bellinus sinen broeder,
Die beede waren van ere moeder,
Ende wonnen al tlant van den Rine,
Daer si doden menege pine.
| |
| |
| |
[Fragment]
Van danen voeren si in Ytale,
Daer sijt wonnen al te male,
So dat si quamen in Tuscane,
15[regelnummer]
Ene stat, daer si voren laghen.
Doe quamen ghinder in die daghen
Boden van Romen ghevaren,
Die also spraken inder ghebaren,
Als of si te payse spraken.
20[regelnummer]
Mittien ghevielen so die saken
Datmen daer vacht .i. pongijs.
Die Gallen, die waren wijs,
Saghen daer, waer die Romeyne
Inden stride waren ghemeyne,
25[regelnummer]
Ende oec mitter steden vochten.
Ende penseden: sochten dese vrede
| |
[De Vriès en Verwijs]
Van danen voeren si in Ytale,
Daer sijt wonnen altemale,
So dat si quamen in Tuscane,
15[regelnummer]
Ene stat, daer si voren laghen.
Doe quamen ghinder indien daghen
Die also spraken ende gebaren,
Alse of si ten payse spraken.
Mettien ghevielen also die saken,
Dat men vocht daer een pongijs.
Die Gallen, die waren wijs,
Saghen daer, waer die Romeine
Indien stride waren ghemeine,
Ende oec metter stede vochten,
Ende peinsden, sochten dese vrede
| |
| |
| |
[Fragment]
Mit ons sonder dorperhede,
Sine vochten tonsen scanden
30[regelnummer]
Aldus niet mitten vianden,
Si voeren henen hare vaerden
Vander stat daer si voren laghen,
Ende hebben over .i. ghedraghen,
35[regelnummer]
Dat sijt willen op hem wreken;
Want ist dat si die stede breken,
Die hoeft stede was int lant,
Dander gaen hem al in hant.
Als si dus op Romen quamen
40[regelnummer]
Mit haren here al te samen,
Was een raets man in die poort,
Diemen Fabius nomen hoort,
| |
[De Vriès en Verwijs]
Met ons sonder dorperhede,
Sine vochten tonsen scanden
Aldus dan niet mettien vianden,
Ende nament in grotere onwerden.
Si voeren henen haerre verden
Vander stat, daer si voren laghen,
Ende hebben over een gedragen,
Dat sijt willen up Rome wreken;
Want eist, dat si die stede breken,
Die hooftstede es int lant,
Dandere gaen hem alle in hant.
Met haren here altesamen,
Was een raetsman indie port,
Diemen Fabius noemen hort,
| |
| |
| |
[Fragment]
Hi quam wt mit groter were
Te ghemoete mit sinen here,
An elke side mit groter cracht;
Maer dan mochte altoes niet dieden.
Was daer ghevelt in corter tijt,
50[regelnummer]
Recht alsmen ripe coren snijt;
Entie Gallen voeren dure,
Ghelijc alsmen velt die mure,
Daer men op die stene tert.
Recto, 3e kolom:
So swaer was die wijch ende so hert,
55[regelnummer]
Men mochte altoes lichtelike
Niet vinden dat roemsche rike
Meer ridderscap ter stat altoes
Tot dien daghe oyt verloes.
| |
[De Vriès en Verwijs]
Die quam ute met grotere were
Te gemoete met sinen here,
An beeden ziden met groter cracht;
Maer dat en mochte altoos niet dieden.
Was daer gevelt in corter tijt,
Rechts alsemen ripe coren snijt;
Entie Gallen voeren dure,
Ghelijc dat men vellet de mure,
Ende men up die stede tart.
So swaer was die wijck ende so hart,
Men mochte altoos niet lichtelike
Ghevinden, dat dat Roemsce rike
Meer ridderscap teere stat altoos
Tot dien daghe oint verloos.
| |
| |
| |
[Fragment]
Hoe Brenius Rome wan mitten Gallen .xliij.
Want si verwoest was so daer mede,
Dat die straten ydel waren,
Si mochten daer si wilden varen.
5[regelnummer]
Si staken in die huse brant,
Ende maectent al assche te hant;
Die oude liede, die senature,
Dander poorters, die ghebure,
Sloten si in haren huse mit allen
10[regelnummer]
Ende daden die huse op hen vallen:
Dus worden die Romeyne begraven
In hare asschen, mit hare haven.
Als vander Roemscher scaren,
| |
[De Vriès en Verwijs]
Hoe Brennus Rome wan metten Gallen. XLIIII.
Die Gallen voeren indie stede;
Want so verwoest was soere mede,
Dat die straten idele waren:
Si mochten daer si wilden varen.
Si staken indie husen brant,
Ende maectent al asschen altehant;
Doude liede, die senature,
Dander porters, die ghebure,
Slougen si indie huse met allen,
Ende daden die huse up hem vallen:
Dus worden die Romeine begraven
In haren asschen, in haerre haven.
Als vander Roemscher scaren,
| |
| |
| |
[Fragment]
Vloen, dat opten berch stont,
Dat ghemuert was wel ende vaste;
Daer onthelden si hen voor die gaste.
Al daer besaten si die keytive,
20[regelnummer]
Ende daden hem noot van haren live,
Hongher, vrese ende menighe coude.
In dat lant vanden Gallen,
25[regelnummer]
Nochtan was Rome van groter name.
Om dit ende om dese scame
Hadden achtinghe die Romeyne
Stat ende mure te vellen al reyne,
Ende te maken .i. ander stede
30[regelnummer]
Elwaer, ende te heten mede.
| |
[De Vriès en Verwijs]
Die int capitoel tier stont
Vloen dat uptien berch stont,
Ende ghemuurt was wel ende vaste;
Daer onthiltsi hem vordie gaste.
Aldaer besatense die keytive,
Ende daden hem anxt vanden live,
Honger, vreese, menech coude.
Doch hadden si M pont van goude....
Nochtan, al waest aldus gevallen,
In dat lant nochtan van Gallen
Was Rome van grotere name.
Omme dit ende om dese scame
Hadden achtinghe die Romeine
Stat ende mure te vellen al reine,
Ende te makene eene andere stede
Elswaer, ende so te heetene mede.
| |
| |
| |
[Fragment]
Vanden capytole van Rome Ende vander gans. xlv.
Ystorie van grote Bertaengen seghet,
Dat nu Enghelant te heten pleget,
Dat van Bertaengen den coninc Bellijn
Breniuse, den broeder sijn,
5[regelnummer]
Uten lande verdreef mit allen.
Doe quam hi in tlant van Gallen,
Datmen Borgoengen nu te heten pliet,
Tot Sans, ende behoede tlant.
10[regelnummer]
Sint werden si van eenre hant
Ende wonnen tlant neven den Rijn,
| |
[De Vriès en Verwijs]
Vanden capytole van Rome ende vander gans. XLV.
Dystorie van ouden Bertaengen seget,
Dat nu Inglant te hetene pleget,
Dat van Bartaengen coninc Bellijn
Brennuse, den broeder sijn,
Uten lande verdreef met allen.
Doe quam hi int lant van Gallen,
Int lant dat Allobroga hiet,
Dat men Bourgoenyen nu heten pliet,
Tote Sans, ende behoede tlant.
Sindent worden si van eere hant
Ende wonnent al neven den Rijn,
| |
| |
| |
[Fragment]
Ende begaden, als ghi hoort,
Romen die vermaerde poort,
15[regelnummer]
Ende hingher .xx. vanden besten
Op die merct buten der vesten,
Daer si voor tcapitoel laghen,
Daert die andere toe saghen.
Oec hebben si bi na bi nachte
20[regelnummer]
Tcapitoel ghewonnen mit crachte,
En ware en (sic) gans allene;
Want die wachters sliepn ghemene,
Als die wachters waren moede,
Entie Gallen mit stouten moede
25[regelnummer]
Waren comen biden tinnen,
Ende souden hebben ghevallen binnen;
Maer ene gans die heefse verroken,
Die riep ende heeft te broken
Der wachters slaep, die cume benamen,
| |
[De Vriès en Verwijs]
Ende begaedden, als ghi hort,
Ende hingere XX vanden besten
Uptie maerct buten der vesten,
Daer si voer tcapitoel laghen,
Ende daer dandere toesaghen.
Oec hadden si hem na bi nachte
Tcapitool afgewonnen met crachte,
Ne ware eene gans alleene;
Want die wachters sliepen gemeene,
Want die wachters waren moede,
Entie Gallen met stouten moede
Waren comen toten tinnen,
Ende souden hebben gevallen binnen;
Maer eene gans hevetse verroken,
Ende riep en hevet tebroken
Der wachters slaep, die cume benamen,
| |
| |
| |
[Fragment]
30[regelnummer]
Dat dander niet in en quamen.
Om dese dinc maecten die Romeyne
Ene silverine gans ghemeyne,
Ende aenbedense op dien dach,
Als dat jaer ghetide lach,
35[regelnummer]
Daer na over menich jaer.
Sinte Ambrosius, over waer,
Maecte hier of sint sijn spot,
Recto, 4e kolom:
Ende seide: ‘Rome! Jupiter, dijn god,
Mit ander dinen goden, sliep;
40[regelnummer]
Die gans wiec wel ende riep:
Dies maecstu sacrificie hare,
Dine goden sijn beneden der gans!
Want en waer si, die van Sans
| |
[De Vriès en Verwijs]
Dat dandere niet in en quamen.
Om dese dinc maecten die Romeine
Eene selverine gans ghemeine,
Ende anebedense op dien dach,
Daer naer over menech jaer.
Sente Ambrosius, over waer,
Maecte hier af sint sijn spot,
Ende seide: ‘Rome! Jupiter dijn god
Met anderen dinen goden sliep,
Die gans die wiec wel ende riep:
Dies maecstu sacrificie hare,
Dine goden sijn beneden der gans!
Newaer dor hare, die van Sans
| |
| |
| |
[Fragment]
45[regelnummer]
‘Hadden die gode gheroeft:
Hi is dom die an hen gheloeft!’
Valerius seit dat die van binnen
Hem ontsaghen sere dat winnen,
Want hem die hongher dade noot,
50[regelnummer]
Worpen si wt in saken (sic) broot.
Doe dit saghen die van Gallen,
Voeren si henen wech mit allen.
Hi seghet: het stont hem so onsiene,
Dat die repe an die egiene
55[regelnummer]
Al verrot oec waren daer,
Daer toe gaven te maken linen:
Dus so waren si in pinen.
| |
Van Aristotiles ende van Sijnre spraken. .xlvi. In Assuerus .xxxiij.ste jaer
[De Vriès en Verwijs]
Hadden dine gode gherovet:
Hijs domp die an hem gelovet!’
Valerius seget: doe die van binnen
Hem ontsagen jegen afwinnen,
Want hem die honger dede noot,
Worpen si uut dor scalcheit broot.
Doe dit saghen die van Gallen,
Voeren si woch al met allen.
Hi seghet: het stont hem so onsiene,
Dat die reepe andie engiene
Al verrot oec waren daer,
Daertoe gaven te maken linen:
Dus sere waren si in pinen.
| |
Van Aristotiles ende sire sprake. XLVI. In Assuerus XXXIIIste jaer
| |
| |
[Fragment]
Was Aristotiles, weet vor waer,
xviij. jaer out, ende hi was
Platons iongher, als ict las.
5[regelnummer]
Hi was vanden stercsten sinne,
Daer ic of te sprekene kinne.
Hi is dom die hem te prisen pleghet:
Dat ydele glorie die sere achtert,
10[regelnummer]
Ende dulheit ist dat hem .i. lachter (sic).
Hi sprac, hine hadde pine en ghene
15[regelnummer]
Dat betaemt den goeden man,
Dat hi gheen onrecht doen en can,
| |
[De Vriès en Verwijs]
Was Aristotiles, wet vor waer,
XVIII jaer out, ende hi was
Platoens disciple, alsict las.
Hi was vanden staercsten zinne,
Daer ic af te sprekene kinne.
Hijs dom die hem te prisen pleget:
Dats ydele glorie die sere achtert,
Ende dulheit eist datten een lachtert.
Hi sprac, kine hadde pine enghene
Van aermoeden, dan alleene
Dan dat hi den aermen mochte
Helpen, alsem sijns verdochte.
Dat betaemt den goeden man,
Dat hi gheen onrecht doen en can,
| |
| |
| |
[Fragment]
Noch ghedoghen in sinen moet,
Datmen hem oec onrecht doet
Sijn is die lachter ende misprijs,
20[regelnummer]
Die onrecht doet tenigher wijs
Enighen mensche onverdient.
Ware ons nature so vrient,
Alse linx doet, die openbare
25[regelnummer]
Al door siet dat hem coemt bi,
Wie is dan, die so scone si
Van buten van hude ende van hare
Alsmen binnen saghe clare,
30[regelnummer]
Ons en maect scone niet nature
Maer die crancheit vanden oghen,
| |
[De Vriès en Verwijs]
Noch ghedoghen in sinen moet,
Datmen hem groot onrecht doet.
Sijn es die lachter ente mesprijs,
Die onrecht doet in eneger wijs
Eenegen mensce onverdient.
Ware ons nature also vrient,
Alse linx doet, dat openbare
Al doresiet dat hem coemt bi,
Wie es dan, die so scone si,
Van buten an hude, an hare,
Alsemen binnen saghe al clare,
Ne maer ontlieflijc ter cure?
Ons maect scone niet de nature,
Maer die crancheit vanden oghen,
| |
| |
| |
[Fragment]
Die toorsien niet connen ghedoghen.
Dit sijn Aristotiles woort
Jeghen die minres, leert ende hoort:
35[regelnummer]
Vrouwen minne, wil hi weten,
Doet alle redene vergheten.
Hets verwoetheit herde naer,
In die vroede herte staet.
40[regelnummer]
Het beneemt sin ende raet.
Hoghe herten, sterken moet
Minne dickent vallen doet.
Van hoghen pensen ende van groten
Dat soese neder ghenoten,
| |
[De Vriès en Verwijs]
Diet doresien niet conen gedogen.
Dit sijn Aristotiles wort
Jegen de minres, leert ende hort:
Vrouwen minne, wille hi weten,
Doet alre redene vergeten.
Hets verwoetheit harde naer,
Ende eene redene sere onmaer
Indie vroede herten staet.
Het beneemt zin ende raet.
Hoghe herte, sterken moet
Minne dicken vallen doet.
Van hoghen pensene ende van groten
Doet soese neder ghenoten.
Claghende ende van heeten zinne,
| |
| |
| |
[Fragment]
Mit onversader heter minne.
Wantrouwel sere utermaten,
Si doet den mensche hem selven haten:
Ende int ende minne van vrouwen
50[regelnummer]
Keert in haetscap ende in rouwen.
| |
Noch vanden selven. .xlvij.
Hi is blode die alle dinghe ontsiet,
Hi is coene die niene vliet;
Verso, 1e kolom:
Ende alle ghenuechte ontfaet
Die alle ghenuechte scuwet dan,
| |
[De Vriès en Verwijs]
Ende van dommen beghinne,
Die harde zinne entie fiere
Maect soe sachte ende goedertiere.
Oec doet soe bernen die zinne
Met onversadere heetere minne.
Wantrouwel sere utermaten,
Soe doet den mensche hem selven haten,
Ende int ende minne van vrouwen
Veert in haetscepe ende in rouwen.
| |
Noch vanden selven. XLVII.
Hijs bloot die alle dinc ontsiet,
Hi es coene die niet en vliet;
Entie alle genouchte ontfaet
Die alle genouchte scuwet dan,
| |
| |
| |
[Fragment]
Diene mach niet ghestaen daer inne;
Suverheit ende cracht van sinne
Verderven ende comen te scaden
10[regelnummer]
Mit brekene ende mit overdaden:
Middelheit maket al goet.
Vanden lichame overtrecket so,
Dat hijs is int herte vro,
15[regelnummer]
Die is emmer van reynen sinne;
Maer so wie die droeft daer inne,
Die is onghestade van herten;
Entie in pinen is ende in smerten,
Ende dan al dat nemet in goede,
20[regelnummer]
Die is van enen sterken moede.
Cracht van sinne dats overwaer
Middelheit tusschen coenheit ende vaer.
| |
[De Vriès en Verwijs]
Diene mach niet gestaen daer inne;
Suverheit ende cracht van zinne
Verderven ende comen ter scade
Met brekene ende met overdade:
Middelheit maket dan al goet.
Vanden lichame ontrecket so,
Dat hijs es int herte vro,
Die es emmer van reinen zinne;
Maer so wie dat droevet daer inne,
Hi es ongestade van herten;
Entie in pinen es ende in smerten,
Ende dan al dat neemt in goede,
Die is van eenen staerken moede.
Cracht van zinne dats over waer
Middelheit tusscen coenheit ende vaer.
| |
| |
| |
[Fragment]
Tusschen nemen ende gheven.
25[regelnummer]
Behaghelheit hout middel hande
Tusschen ere ende scande.
Verwoetheit, alst is tijt ende stede,
Alset coemt te groten sorghen,
30[regelnummer]
Daer hem niement wt mach borghen.
Elke dinc is best in sire tijt:
Want els en heeft si ghene doghet;
Reynicheit prijst men in die ioghet.
35[regelnummer]
Die somwile sal dat beste kiesen,
Hi macher wel an verliesen.
Hets beter leren dan worden rike;
| |
[De Vries en Verwijs]
Hovescheit es in middel leven
Tusscen nemen ende gheven.
Behagelheit hout middelhande
Tusscen die eere entie scande.
Verwoetheit, alst es tijt ende stede,
Alset coemt ter groter sorghen,
Daer hem niemen uut can verborgen.
Elc dinc es best in sinen tijt:
In doude wijsheit es groot delijt,
Want els en hevet soe gene doghet;
Reinecheit prijstmen in de joghet.
Die somwile sal dat beste kiesen,
Hi magere wel ane verliesen.
Hets beter leren dan worden rike;
| |
| |
| |
[Fragment]
Nochtan ist nutteliker sekerlike,
Die noot heeft, dat (hi) goet ghecrige,
Dese blomen hebben wi versocht,
Ende uten latine in dietsche brocht
Voort willen wi der ieesten roeken.
| |
Van plaghen te Rome. .xlviij.
Tien tiden ende in dien daghen
Quamen te Rome sware plaghen:
Ene siecheit, ene scarpe sucht,
Die den menighen dede sware vrucht,
5[regelnummer]
Entie stont langhe swaer.
Man ende wijf ende kindre daer
Storven alle, groot ende clene,
Al die stat wel na ghemene.
| |
[De Vries en Verwijs]
Nochtan eist nutteliker sekerlike,
Die noot hevet, dat hi goet gecrige,
Dan hi omme leeren prighe.
Dese bloemen hebben wi besocht,
Ende uten Latine in Dietsche brocht
Vort willen wi der jeesten roeken.
| |
Vander plaghe van Rome. XLVIII.
Tien tiden ende indien daghen
Quamen te Rome sware plaghen:
Eene siecheit ende scaerpe sucht,
Die menegen dede grote vrucht,
Entie stont langhe ende zwaer.
Man ende wijf ende kindere daer
Storven daer, groot ende clene,
Indie stat wel naer ghemeene.
| |
| |
| |
[Fragment]
,ij. jaer so stont dese dinc,
10[regelnummer]
Ende wie so der doot ontghinc,
Wert so magher ende so cranc,
Ende ongheverwet gheluwe gemanc.
Doe die .ij. jaer waren leden
Ende terde quam, mids inder steden
15[regelnummer]
Scoorde derde mids ontwee,
Dies menich hadde van vare wee.
Een ridder hiet Marcus Curtius,
Wapendem, alst was aldus.
Ende spranc midden in die scure:
20[regelnummer]
Dit was een dulle aventure.
| |
Vanden coninc Assuerus die DodeGa naar voetnoot(1) sinen sone Daris. xlix.
Coninc hadde gheweest vri
| |
[De Vries en Verwijs]
II jaer so stont dese dinc,
Ende so wie dat der doot ontginc,
Wart so magher ende so cranc,
So ongevaruwet ghelu gemanc.
Doe die II jaer waren leden
Ende terde quam, mids inder steden
Scuerde die erde mids ontwee,
Dies menich hadde van vare wee.
Een ridder, hiet Marchus Curius,
Wapende hem, alst was aldus,
Ende spranc midden indie scuere.
Dit was eene dulle aventuere.
| |
Van coninc Assuerus, die doodde Dariuse sinen sone. XLIX.
| |
| |
| |
[Fragment]
.xl. jaer, doe sterf hi ghinder.
Hi hadde .C. ende .xv. kinder.
.iij. waren wettich allene.
Dien die vader, eer hi versciet,
10[regelnummer]
Al wast ieghen der Persen zede,
Die niement trike wilden gheven,
Verso, 2e kolom:
Eer die vader doot waer bleven.
Om dese ere vanden vader,
Setten hem die sonen alle gader,
15[regelnummer]
Hoe hi den ouden corten tleven.
Mit hem heeft hijt daer toe bedreven
| |
[De Vries en Verwijs]
XL jaer, doe starf hi ghinder
Hi hadde C ende XV kinder:
Sonen warent alle beghene,
III waerre wettachtich alleene.
Dien de vader, eer hi versciet,
Des lants crone draghen dede,
Al waest jeghen der Percen zede,
Die niemen trike ne wilde geven,
Eer die ander doot was bleven.
Omme die eere vanden vader,
Sette hem die zone algader,
Hoe hi den ouden gecorte sijn leven.
Metten hevet hi daertoe verdreven
| |
| |
| |
[Fragment]
Dien hi dat al sweren dede.
Die nijt quam al om .i. wijf.
20[regelnummer]
Van (sic) Assuerus, doude keytijf,
Hadde sijns broeder wijf ontfaen
In huwelike, ende hadse mit hem gedaen,
Eene vrouwe, hiet Astacia.
25[regelnummer]
Datse hem die vader wilde gheven
Mitten rike na sijn leven,
So dat hem sijn vader behiet.
Daer na en docht hem eerlic niet.
Want hire hem niet wilde ionnen,
30[regelnummer]
Begaf hise inden tempel der sonnen:
Wat wive daer quam ter stede,
Bleef ewelic in suverhede.
Hier omme wildi den vader moorden.
| |
[De Vries en Verwijs]
Dien hi al dat sweren dede.
Die nijt quam al omme een wijf;
Want Assuerus, doude keytijf,
Hadde sijns broeder wijf ontfaen
En huwelike, ende met hem gedaen,
Eene vrouwe hiet Astacia.
Darius die stont daer na,
Datse hem die vader wilde gheven
Metten rike naer sijn leven,
So datse hem die vader behiet.
Daer naer en docht hem eerlijc niet.
Want hire hem niet wilde jonnen,
Begaf hise inden tempel der sonnen:
Wat wive so quam daer ter stede,
Bleef in euwelikere suverhede.
Hier omme wildi den vader morden.
| |
| |
| |
[Fragment]
Maer dat quam wt bi wroech woorden.
35[regelnummer]
Hi entie sine worden ghevaen
| |
Van Codomanus hoe (hi) suverde Persen. l.
Assuerus wert van rouwen daer
Siec, ende sterf cortelike daer naer.
Dat rike opten middelsten quam,
Amilacus, als ict vernam.
5[regelnummer]
Die ontsach hem in sijn ghedochte,
Dat yement ieghen hem sweren mochte,
Ende sloech sine maghen doot ginder,
Princen, wiven ende kinder,
| |
[De Vries en Verwijs]
Dit quam uut bi wroegers worden.
Hi entie sone worden gevaen,
Ende alle ontlivet ende verdaen,
Ende hare wive entie kinder,
Beede meerre ende minder.
| |
Hoe Codomanus suverde Persen. L.
Assuerus wart van rouwen daer
Siec, ende staerf cortelike daer naer.
Dat rike upten middelsten quam,
Die ontsach hem in sijn ghedochte,
Dat iemene jegen hem zweren mochte,
Ende slouch sine mage doot ginder,
Princen, wive ende kinder,
| |
| |
| |
[Fragment]
10[regelnummer]
Want hi niements ontfermen woude.
Doe trac hi te Susen waert,
Want het des riken hoeft was.
Hem dochte wel die waerheit das,
15[regelnummer]
Dat rike weke al ghemene,
Haddi Susen die stat allene;
Staken te samen die hande,
Ende volchden mit here ane,
20[regelnummer]
Ende maecten prince vanden vane
Enen, die Codomanus hiet,
Die node die dinc achter liet.
Dien wich hi ieghen hem nam,
Daer die dinc also vulquam.
| |
[De Vries en Verwijs]
Hine spaerde jonc noch oude,
Want hem niemens ontfaermen woude.
Doe trac hi te Susen waert,
Alse dat te winne metter vaert,
Want het des riken hovet was.
Hem dochte wel die waerheit das,
Dat trike weke al ghemeene,
Haddi Susen die stat alleene;
So dat die beste vandien lande
Staken te samen die hande,
Ende volgeden met here ane,
Ende maecten prince vanden vane
Eenen, die Codomanus hiet,
Die node die dinc achterliet.
Den wijch hi jeghen hem nam,
Daer die dinc also vulquam,
| |
| |
| |
[Fragment]
25[regelnummer]
Dat hi ende sijn hulpe groot
Ende bleef te weerder alle weghe.
Verdreven, en haddi ghedaen,
Si waren doot of ghevaen.
Hier om so gaf men hem die balgye
Vanden lande van Armenye;
35[regelnummer]
Ende Ochus, die joncste vanden drien,
Die Assuerus hiet, was na dien
In Persen coninc ghemaect daer,
| |
[De Vries en Verwijs]
Dat hi ende sine hulpe groot
Bleven indien wighe doot.
Codomanus wan dien zeghe,
Ende bleefs te werdere alle weghe
Verdreven, en haddi ghedaen,
Si waren doot of ghevaen.
Hier omme gaf men hem die baelgie
Vanden lande van Aermenie;
Ende Ochus, die joncste vanden drien,
Die Assuerus hiet, was nadien
In Persen gemaect coninc daer,
Na Ochus doot wart ontfaen
| |
| |
| |
[Fragment]
Ter cron (sic) om die hoefschede,
Die hi den lande van Persen dede,
Bi hem wert sint verdoemt
45[regelnummer]
Di crone van Persen ende van Meden;
Want het wan mit moghentheden
Alsmen hier na horen sal.
| |
Van Ochus rike Ende van
Verso, 3e kolom:
| |
Demostenes .li.
Was coninc ende regneerde die gone
| |
[De Vries en Verwijs]
Ter cronen, omme die hovescede,
Die hi dien van Persen dede,
Ende was Darius ghenoemt.
Bi hem wart sijnt verdoemt
Die crone van Persen ende van Meden;
Want het wan met mogentheden
Alsemen hier naer tellen sal.
| |
Van Ochus rike ende van Demostenes. LI.
Ochus, Assuerus joncste sone,
Wart coninc, ende regnerde de gone
| |
| |
| |
[Fragment]
In sinen tiden, weet men vor waar,
5[regelnummer]
Was Demonstenes (sic), die so wale
Was gheraect in sine tale,
Wies proverbien ende wies wijsheden
Ic wille setten hier ter steden.
Alse Demostenes leerde rethorike,
Dochten aen hem selven dan,
Dat sijn luut te clene ware
15[regelnummer]
Pugierdi mit so groter pine
Die smette entie blame sine,
Dat niement en brochte voort,
Als hi wilde, sine woort.
| |
[De Vries en Verwijs]
In sinen tiden, wet voer waer,
Was Demostenes, die so wale
Was gheraect an sine tale,
Wies proverbien ende wijshede
Ic wille setten hier ter stede.
Alse Demostenes leerde rectorike
(Dats eene const, die maket rike
Die wille wesen taleman),
Dochtem in hem selven dan,
Dat sijn luut te cleene ware
Omme te sprekene openbare.
Doe purgeerdi met so groter pine
Die smetten entie blamen sine,
Dat niemen bet en brochte vort,
Alse hi wilde, sine wort:
| |
| |
| |
[Fragment]
Sijn luut, dat clene was ende stille,
20[regelnummer]
Maecti grof na sinen wille,
So datten lieden wel bequam.
Als hi die tale eerst spreken an nam,
Opten oever ghinc hi staen,
Daer die zee sere an ghinc slaen;
25[regelnummer]
Daer ghinc hi roepen lude ende spreken,
Om sine clene stemme te breken.
Oec droech hi te menigher stonde
Vele kesele in sinen monde,
30[regelnummer]
Die mont te ghereder ware.
Daer dit of bescreven es,
Dat Tays was in sinen daghen
| |
[De Vries en Verwijs]
Dat luut, dat clene was ende stille,
Maecti grof naer sinen wille,
So dat den lieden wel bequam.
Alse hi spreken eerst annam,
Uptien oevere ginc hi staen,
Daer die zee an ginc slaen;
Daer ghinc hi roepen lude ende spreken,
Ende sine cleene stemme breken.
Oec drouch hi in somegen stonde
Vele keselen in den monde,
Omme dat hem in sinen orbare
Die mont vele te gereeder ware.
Dits die wise Demostenes,
Daer dit af bescreven es,
Dat Thays was in sinen daghen,
| |
| |
| |
[Fragment]
Die scoenste daer men of ghewaghen
35[regelnummer]
In boeken hoort, over ene
Wijf der werelde ghemene,
Die man ghedoghede om ghelt.
Emmer te valle bringhen soude,
So dat si quam, daer si den man
Brochte daer toe, dat hi began,
45[regelnummer]
Op haer merken ende sien,
Ende si wert gheware in dien,
Datten begaven sine sinne.
Doe toochde si ghebaer der minne,
| |
[De Vries en Verwijs]
Die scoenste daermen af gewagen
In bouken hort, eene over eene
Die man gedogede omme ghelt.
Dese Thays, daermen af telt,
Emmer te valle bringen soude,
So dat soe quam, daer soe den man
Brochte daertoe, dat hi beghan
Up hare merken ende zien,
Ende soe wart geware indien,
Dattene begaven die zinne.
Doe togede soe hem gebaer der minne,
| |
| |
| |
[Fragment]
Ende hi leide haer te voren
Ende began bidden ende claghen,
Hoe hi sinen wille mochten beiagen,
Ende vraechde haer wat si woude
Hebben dat sine ontfanghe soude;
55[regelnummer]
Ende si was op tbedde ghegaen,
Ende als diene wel waende hebben gevaen.
Die cost noopten tier stont,
Dat hi te sire redene quam.
60[regelnummer]
Thoeft sloech hi neder, .i. deel gram;
Doe sprac hi: ‘en wil gheen berouwen
| |
[De Vries en Verwijs]
Ende hi leide hare te voren
Sinen wille ghelijc den doren,
Ende began bidden ende claghen,
Hoe hi sinen wille mochte bejagen,
Ende vragede hare, wat soe hebben woude,
Updat soene ontfangen soude;
Ende soe was upt bedde gegaan,
Alse diene waent hebben gevaen.
Die cost noeptene tiere stont,
Dat hi te siere redenen quam.
Thovet slouch hi neder, een deel gram,
Doe sprac hi: ‘In wille entrouwen
| |
| |
| |
[Fragment]
Dus sciet hi danen puer ende claer,
Ende verwan sijn vleysch ende haer.
| |
Van Demonstenese noch .lij.
Twee manne waren in sinen tiden,
Die souden door Athenen liden,
5[regelnummer]
Die al tgoet te bewaerne plach,
Datter inder herberghen lach.
Si seiden: ‘en ghevet niement allene
Sonder ons beiden ghemene.’
‘Gherne’, sprac si, ende in dien
| |
[De Vries en Verwijs]
So diere copen gheen berouwen.’
Dus sciet hi danen puur ende clare,
Ende verwan sijn vleesch ende hare.
| |
Van Demostenes noch. LII.
Twee man waren in sinen tiden,
Die souden dor Athenen liden,
Ende si ghaven hare ghelt
Eere diernen die tgeent helt,
Die alt ghelt te bewaerne plach,
Dat daer indie herberge lach.
Si seiden: ‘Ne ghevet niemen alleene,
Sonder ons beeden ghemeene.’
- ‘Gherne,’ sprac soe, ende indien
| |
| |
| |
[Fragment]
10[regelnummer]
Ghinc elc om bederve sien
Verso, 4e kolom:
Van comanscepe, haer entare;
So dat deen besiect wert sware,
Ende dander gheselle die ghinc lieghen,
Ende ghint joncwijf bedrieghen,
15[regelnummer]
So dat hi haer of wan mit ghilen
Ende droecht daer hijs seker was.
Sijn gheselle hier na ghenas,
Ende eyschede der ioncfrouwen daer of
20[regelnummer]
Sijn deel ghelts ende haer belof;
Demonstenes tenen taelman,
Voor tgherechte, daer si stoet
| |
[De Vries en Verwijs]
Ginc elc om sine bederve sìen
Van comanscepen harentare;
So dat deen wart besieket sware,
Ende dander gheselle die ginc lieghen,
Ende gheent joncwijf bedrieghen,
So dat hi hare afwan met ghilen
Al geent ghelt ter selver wilen,
Ende droucht aldaer hijs seker was.
Sijn gheselle daer na genas,
Ende eesehte den joncwive daer of
Sijn deel ghelts ende haer belof;
Voer tgerechte, daer soe stoet
| |
| |
| |
[Fragment]
Ende moeste andwoerden over tgoet;
25[regelnummer]
Entie ghene eyschede die vorweerde
Van dien ghelde voort die weerde.
Demonstenes maecte openbare
Ende vraechde den wive oft also ware,
Ende si sprac: ‘te waren ia!
30[regelnummer]
Vrient,’ sprac Demonstenes, ‘nu ga,
Oftu wilt datmen di tghelt telle,
So brinc hare dinen ghesellen;
Dat die dinc aldus ghevel:
35[regelnummer]
Dijn eyschen hevestu ghewonnen dan,
Op dattu bringhes den andren man.’
| |
Sinte Ysydorius die seghet,
| |
[De Vries en Verwijs]
Ende moeste anrwoorden vor dat goet,
Entie gheene eeschte antworde
Vandien ghelde, van worde te worde.
Demostenes vragede openbare
Den joncwive, oft also ware,
Ende soe sprac: ‘Te waren ja!’
- ‘Vrient!’ sprac Demostenes, ‘nu gha,
Oftu wilt datmen tgelt di telle,
Ende brinc hare dinen geselle;
Want dat joncwijf lijet wel,
Dat die dinc also ghevel:
Dinen eesch hevestu gewonnen dan,
Up dattu bringes den anderen man.’
| |
Van Phillip van Machedone. LIII.
Sente Ysidorius die seghet,
| |
| |
| |
[Fragment]
Die vele dinghen te seggen pleghet,
Dat Philips, die felle man,
Die den groten Alexander wan,
5[regelnummer]
Beleghen hadde eens Athenen.
Men begonde vraghen den ghenen,
Wat hi wilde van haren goede.
Hi seide: men gheve hem die vroede,
Hine wilde els niet dat daer es.
Ene favele, daer hi mede ontriet,
Datmen dies en dede niet,
Ende seide: ‘die wolven entie her(den)
Eens .i. ghedinghe begherd(en),
15[regelnummer]
Dat si ghevriende werden souden.
Die wolven seiden dat si wouden
| |
[De Vries en Verwijs]
Die vele dings te telne pleget,
Dat Phillip, die felle man,
Die den groten Alexandere wan,
Beleghen hadde eens Athenen.
Men begonde vraghen sijn meenen,
Wat hi wilde van haren goede.
Hi seide: men gave hem die vroede
Hi wilde els niet datter es.
Eene favele, daer hi mede ontriet,
Ende seide: ‘Die wulve entie herden
Eens gedinghe wilen gherden,
Dat si gevriende werden souden.
Die wulven seiden, dat si wouden
Hebben te ghiselen die honde,
| |
| |
| |
[Fragment]
Anders en wilsi in ghere stonde
Pays maken, no gheven vrede;
20[regelnummer]
Ende deden scade ende sware onzede
Dus salt varen, sprac die vroede,
Gheeft men Philippe onse hoede.’
| |
[De Vries en Verwijs]
Anders wilden si in ghere stonde
Pays geven, noch maken vrede;
Want vander honde pijnlichede
Den herden docht gevoughe tale
Dese dinc, ende gaven hem de honde,
Diese wachten talre stonde,
Entie hare scaep verwerden.
Doe quamen die wulven ende verterden
Die beesten zonder eenege were
Ende daden scade ende grote dere.
‘Dus saelt varen,’ sprac die vroede,
‘Gheeft men Phillipe onse hoede.’
| |
| |
| |
[Fragment]
Dus moeste Philippe sceden dane
Sonder ghisel enich tontfane.
25[regelnummer]
Demonstenes vraechde tier stonde
Enen, die favele vinden conde,
Hoe groot ware sijn meeste miede
Van ere favele voor die liede.
Hi andwoerde: ‘wel .i. pont.’
30[regelnummer]
Demonstenes andwoerde tier stont:
‘Ic hebbe meer ontfaen van goude,
Op dat ic swighen woude.’
Dus scadelic, alst comt te spronghe,
Is vanden tael man die tonghe:
35[regelnummer]
Daer en is gheen trouwe an te ghere stonden,
| |
[De Vries en Verwijs]
Dus moeste Phillip sceden dane
Sonder ghisel ghenen tontfane.
Demostenes vragede teenen stonde
Eenen, die fave en vinden conde,
Hoe groot ware sine meeste miede
Van eere favelen onder die liede.
Dander seide: ‘Wel een pont.’
Demostenes antworde tier stont:
‘Ic hebbe meer ontfaen van goude,
Up dat dat ic surighen soude’.
Dus scadelijc, alst coemt ten spronge,
Es vanden taelman die tonge:
Daer nes geen trouwe an in gere stonden,
Sine si met selvere gebonden;
| |
| |
| |
[Fragment]
Swighen copen, of het wort quaet.
| |
Van Demonstenes in Athenen .liiij.
Eens quam also die aventure,
Dat tAthenen die senature
Jeghen Philippe van Machedone,
Die vol was van menigher hone,
5[regelnummer]
Eens voorspraken hadden noot,
Demonstenese, die hem siec maecte
Ende ghinc te bedde also naecte,
So datmen boden om hem sende,
10[regelnummer]
Ende andwoerde dus int ende:
| |
[De Vries en Verwijs]
Tswigen copen, of het wert quaet.
| |
Van Demostenes ende Echines. LIIII.
Eens quam also die aventure,
Dat te Athenen die senature
Jegen Phillippe van Macedone,
Die vul was meneghere hone,
Eens voerspraken hadden noot,
Also dat men daer ontboot
Demostenese, die hem ziec maect,
Ende ginc te bedde al naect,
So datmen boden om hem sende.
Demostenes antwordde int ende:
| |
| |
Tweede blad, recto, 1e kolom:
| |
(Vierde Partie, te plaatsen tusschen het VIIe en het VIIIe boek.)
.xij. abden van ordine gereet,
Die men cesteaus nu heet,
Mit enen legate van Rome;
Van Albigensen in dat lant
Ende bringhen ter kerstine hant,
Dat si daden so datter bisscoppe mede
Ende pape ende clerke ter stede
10[regelnummer]
Worden gheset ende daer ontfaen.
Was in dat lant oec bekent
Ende van daer an prediken sent,
Als ghi hier na wel sult verstaen,
15[regelnummer]
Hoe hi began die doghet saen.
| |
Sinte Dominicus, als wijt horen,
Was wt Hyspanien geboren,
Ute enen dorpe heet Calaroga.
| |
| |
Een sijn petrijn oec daerna,
5[regelnummer]
Diene hief uter vonten daer,
Doe hi ionc was, droemde haer
Dat hi een sterre hadde vor thooft
Die claerre sceen, des gelooft,
So dat haer dochte dat al tlant
10[regelnummer]
Daer of verlichte alte hant.
Doe hi was een luttel out,
Ter scolen setti sijn gewout
Ende leerde so wel ende neernstelike,
Dat hi wort van sinne so rike,
15[regelnummer]
Van alre sciensien, van alre aert,
Ende van doechden so vermaert,
Dat sijns ghelijc niene was.
Dese mare liep doe na das
20[regelnummer]
Van sire doghet die hi doet;
Want sine boeke vercochti mede
Ende gafse te menigher stede.
Menighen groten riken man
Bekeerdi namaels, ende wort dan
In vasten, in beden, in odmoet,
Was hi altoos, nacht ende dach.
Doe van Oxomensen (sic) sach
Sijn goede leven, vercoos hine daer
| |
| |
30[regelnummer]
Ende maecten canonic regulaer,
Daer hi onder die canoniken saen
Groten name heeft ontfaen.
Een boec haddi, daer hi in las
Wat der herten zuverheit was
35[regelnummer]
Ende van godliken leven mede;
Ende als hi dan begonste gerede
Te pensen om al dese saken
Ende sijn herte niet conde volmaken
40[regelnummer]
Hier om heefti dickent leden
Wilde begripen, groot ende smal,
In sijn herte die gracie Ons Heren;
Ende dat hem dies yet soude ontkeren,
45[regelnummer]
Was sere ieghen sinen wille.
Selden lach hi erghent stille,
Hine bede altoos mitten monde;
Ende als hi was teniger stonde,
Daert hem yet wort benomen,
50[regelnummer]
So wildijt mitter herten volcomen.
| |
Van sinen goeden leven .lxvi.
Van Castele coninc Adelfonsus
Bat Dicatuse, den biscop, aldus
Mit sinen zone ende provede das
| |
| |
5[regelnummer]
Of hi een huwelijc na tgone
Tusschen sire dochter ende sinen zone
Mochte gemaken; ende dit dede
Die bisscop, ende nam aldaer ter stede
2e blad, recto, 2e kolom:
Mit hem Dominicus nu saen.
10[regelnummer]
Ende doe si quamen, sonder waen,
Tot Tholusen in die stat,
Daer si snachts lagen na dat.
Haer wert was een quaet man,
Een ketter, een ongelovich tyran,
Ende dedem van den gelove te verstane
Ende predicten ende seide menich wort,
Dat die ghene wort becort
Van sire quaetheit ende quamer af
20[regelnummer]
Ende Gode ene goede ziele gaf.
Oec, doe hi in Abuensen ghinc,
Ende predicte, gesciede dese dinc,
Daer hi om tghelove dicke aldaer
Moeste disputieren vorwaer
25[regelnummer]
Jegen ketters, iegen buggerien,
Jegen baeliuwe, onreyne quadien,
Ende ieghen meesters ende iegen ioden,
Ende ieghen alle onreyne roden
Die iegen Gods gebode daden;
| |
| |
30[regelnummer]
Daer ieghen was hi vroe ende spade,
So dat si daer na worden te rade,
Dese onwettich entie quade,
Ende visierden dat si vorwaer
Hare wet wilden bringen aldaer
35[regelnummer]
In een boec al bescreven,
Ende hi soude bringhen daer neven
Sijn boec, dat bi selve screef,
Ende daer hi grote bliscap in dreef,
Ende men soude maken .j. vier
Int vier, ende dan dat daer verbrant
Sine wet wert of gescant.
Dit wert gedaen na dese tale,
Ende haer boec verbrande altemale,
45[regelnummer]
Ende Dominicus bleef ongescent.
Noch wert dit gedaen sent
Ende tboec spranc daer uten viere
So quam dat boec ongescant
Om dit ende om ander dingen,
Die hem gescieden sonderlingen.
Die quamen te Gods meysniede.
| |
Van Sinte Fransiscus. lxvij.
| |
| |
Daer wi oec of lesen dus,
Dat hi eerst werf fondeerde gereet
Der minder broeder, God weet.
5[regelnummer]
In sijnre ioncheit was hi goet
Ende in sine oude wies hem die moet
So sere in dogeden, dat hem die man
Niet te sere geprisen en can.
Sijn vader was rike sere van goede,
10[regelnummer]
Ende was hem sere iegen den moede,
Dat hem die zone dus bekeerde
Gode te dienen; ende dat hi leerde,
Dat was den vader oec verholen;
Ende dat hi ghinc ter scolen
15[regelnummer]
En wist die vader niet en (sic) twint.
Namaels so gesciede oec sint
Datten die vader vinc daer naer
Om tleven dat hi lede daer
Ende sloten in een kerker saen,
20[regelnummer]
Daer en die moeder wt heeft gedaen,
Ende versprac die moeder om das
Gaf hi doer Gode op die stonde.
25[regelnummer]
Sijns selfs cleder gaf hi mede
Den lieden te decken hare lede;
In alle manieren waer hi can
Stont hi den armen bi vort an.
| |
| |
2e blad, recto, 3e kolom:
Mit enen roc ende bervoet mede,
30[regelnummer]
Ghinc hi van stede te stede.
Ter lasarien is hi oec gegaen
Ende daer hare voete dwaen
Ende diende hem odmoedelike;
Daer na hordi als dier gelike
35[regelnummer]
Die misse singhen tere stont
Daer hem die ewangelie wert cont
Dat ons heren iongeren ghingen
Ende niet mede en souden bringen
Daer hise prediken sende ter stat,
40[regelnummer]
Gout no silver gaf na dat,
No sac no roede, no oec broot
Souden si draghen te gere noot;
Ende warp wech roede ende stoc;
Ende doe hi dus dit al verstoet
Was hi blide in sinen moet
Ende seide: dit beghere ic allene.
50[regelnummer]
Mit al sire herten ende na tghene
Dedi van hem roc ende scoen,
Ende wilde oec also doen,
Ende gorde hem mit enen zele boven.
Ende om dat hi hoorde Onsen Here loven
| |
| |
55[regelnummer]
Sinen iongers ende seggen mede:
‘God gheve u sinen vrede,’
So plach hijt selve altoos vort an.
Daer hi predicte sprac hi dan,
Int eerste: ‘vrede si onder u; gehort!’
60[regelnummer]
Ende dan sprac hi sijn sermoen vort.
| |
Hoe Sinte Fransiscus sijn Orde eerst maecte. lxviij.
Om sine goede exempelen saen,
Dier hi vele nu heeft gedaen,
So volchden hem vele liede;
Ende som lieten si alle miede.
5[regelnummer]
Ende hebben sijn abijt ontfaen
Ende volchden hem na sonder waen
Die sine voetstappen volgeden na.
Op enen dach sat hi onder hen,
10[regelnummer]
Ende hem quam daer in sinen sen
Van al dat hem gegeven was;
Daer na pensedi weder saen
Dat hi luttel hadde gedaen
Niet wel en heeft besteet gerede;
Ende hier om wort hi bevende daer;
Ende hier om, op die ure daer naer,
| |
| |
Wort hi op gevort ter tide
20[regelnummer]
Daer hi in wort so sere blide,
Dat hi in hem selven gebrac.
Hier na hi tsinen gesellen sprac:
‘Wi moeten ons sceiden hier nu
Ende in andren lande, segic u,
25[regelnummer]
Prediken elc sonderlinghe.’
Ende aldus scieden die dinghe.
Ende doe si daer hadden gewesen
Een stic van henen, doe bat na desen
Fransiscus Onsen Here saen;
30[regelnummer]
Want hem langde sonder waen
Na sinen gesellen, dat segic u,
Dat hise mochte vergadren nu.
Ende Onse Here dede na dat,
Dat si vergaderden op een stat
35[regelnummer]
Daer elc andren vertelde saen
Wat God doer hem heeft gedaen.
Daer na schreef hi enen boec,
Daer hi om dede ondersoec
Dat hi ene ordine soude maken
40[regelnummer]
Na sijn leven, na sine saken,
Ende doe haddi .xi. gesellen.
2e blad, recto, 4e kolom:
Ende dit woudi den paeus gaen tellen.
Met .ij. gesellen is hi comen
Totten paeus der stat van Romen
45[regelnummer]
Om hare regele te doene confirmeren.
Innocencius ontfincken mit eren,
| |
| |
Die doe paus was, God weet,
Ende confirmeerde sijn regele ghereet
Ende orlofde hem daer na zaen
50[regelnummer]
Dat si prediken souden gaen.
Ende hevet tfolc onder wegen geleert.
Ende dit hadde grote wonderlichede,
55[regelnummer]
Gheleerden lieden, want si niet
En wisten dat hi ter scholen ghinc yet.
Daer om wonders hem ter mere,
Dat hi van Gode sprac diepe sere.
.iij. ordine maecti, segic u.
60[regelnummer]
In dene bleef hi selve nu;
Dander was van goeden vrouwen,
Die sine ordine oec ane scouwen;
Dat die ander ordine hantieren.
| |
Van dinghen die ghescieden. lxix.
Doe men screef m. cc. mede
Doe voer Philips van Vrancrike
In Aquitaengen des gelike
5[regelnummer]
Ende struwerde die lande daer,
Ende nam op oec daer naer
| |
| |
Dorpe, castele ende porten mede.
Oec wert gesent van Rome der stede
10[regelnummer]
Dat hi verstorde weder die dinc,
Die hi daer voren hadde gedaen
An papen, an bisscopen sonder waen,
Die bi hem verdreven waren.
15[regelnummer]
Ende zwaerlike sijn doe comen
Ende hise weder heeft genomen
Ende daer na viel een reghen groot,
20[regelnummer]
Die scade dede sonder genoot,
Ende blixme wort daer mede gesien,
Die menigen vervaerde van dien.
So worden huse verbrant vele
Ende grote gestichte ende castele.
25[regelnummer]
Int selve iaer Satellia die stede
Van den heydene, mit pinen groot,
Daer der onser vele bleef doot.
Int ander iaer een pales grave,
30[regelnummer]
Daer men aldus scrivet ave,
Philippe die keyser dode hier na,
| |
| |
Des keysers van Grieken, die na das
35[regelnummer]
Van rouwen starf, doe sijt wiste.
Doe quam Otte daer na mit liste
Des hertogen zone van Sassen
Ende wilde hem te keyser passen.
Over mits Innocente gereet
40[regelnummer]
Die paus, die hem te helpere steet,
Peter van den niewen castele,
Monic ende legaet in enen dele,
Wort van den paus gesent saen
Tot den grave van Tholusaen,
45[regelnummer]
Dat hine verbanne; mar (sic) di grave
Gheboot genoech te doene daer ave.
Nochtan en haddijs ghenen wille,
Maer wilden doen doden al stille.
Ende doe die legaet sciet van daer,
50[regelnummer]
Twe sgraven knapen volgeden naer
Ende laghen snachts daer hi lach;
2e blad, verso, 1e kolom:
Ende smorghens alst was dach,
Voer Peter wech, die knapen mede,
Ende daer hi scepen soude gerede,
55[regelnummer]
Stacken deen mit enen spere
In sijn side mit groten ghere,
So dat hi daer of bleef doot saen.
Doe dedi dit woort verstaen,
Eer hi starf: ‘die di gesent
60[regelnummer]
Hier hevet ende mi gescent,
| |
| |
Ende ic vergheeft groot ende smal.’
65[regelnummer]
Ende Peter van Tors, die tresorier,
Wort nu bisscop gemaect hier.
| |
Van den coninc Philips ende ander Dinc. lxx.
Int selve iaer sende Inocencius
Die paus den legaet Gaulus
Ende enen cardenael mede,
Die was van harder groter zede,
5[regelnummer]
Tot Philippe van Vrancrike,
Ende an alle sine princen gelike,
Ende onboot hem ende heet met
Dat si vergaderden al ongelet
Aldat here dat si mochten
10[regelnummer]
Ende dat tenen hope brochten
Op Thollusen ende Albugensen mede,
Ende verbone oec die stede,
Ende al tlant dat leget daer,
Struwere ende versla daer naer
15[regelnummer]
Alle die ketters entie ongelove,
Of sine bekeren int ghelove.
Ende eist dat yement inden stride
Of onderlinge bander side
Van uwen lieden blivet doot
20[regelnummer]
In enighen sticken, in enigen noot,
Die obsalvieric van allen sonden,
| |
| |
Als of hi thant geboren ware,
Op dat hi sine biechte spreke dare.
25[regelnummer]
Willam van Ripen, ende oec met
Die maerscailc, die waren geset
Te behoeden Pontoyse tlant.
Si hebben nu den coninc gescant (sic)
.xl. ridders, die si nu saen
Int ander iaer Mellua vorwaer,
Een edel man ende getrouwe openbaer,
Onboot Philips van Vrancrike,
Dat waerlijc een casteel rike
35[regelnummer]
Die Engelsce hadden in hant,
Dat leghet in Clene Bartaengen lant.
Philips die coninc die wort erre
Ende vergaderde volc bi ende verre
Ende voer daer ut harde saen
40[regelnummer]
Ende heeft die engelsce al ondaen
Enten casteel gewonnen weder,
Ende gaven daer in ghichten zeder
Willam den ridder, sonder waen,
Die hem die dingen dede verstaen.
45[regelnummer]
Doe die coninc soude weder keren
Quamen iegen hem die heren,
Bisscoppen, prelaten ende ridders mede,
| |
| |
Ende baden den coninc op die stede
Dat hise ontfinge, sine wouden niet,
50[regelnummer]
Nemmermere, doen iegen hem yet;
Ende al dat si hadden misdaen
Wilden si nu betren saen.
Dus scoude die coninc al quite daer
Ende liet hem thare gebruken daer naer.
55[regelnummer]
Ende om dit, so senden si also nu
Totten paus, dat segic u,
Alle uten banne te doene.
2e blad, verso, 2e kolom:
Int selve iaer Jan van bleven, (sic)
60[regelnummer]
Die grave, is te coninge verheven
Te Jherusalem in die stede,
Ende zijn wijf gravent mede (?).
| |
Hoe onse liede voeren Op die Albugensen. lxxi.
So cruusten si hem al openbaer
Die Fransoyse mit groten scaren,
Ende sijn op die Albugensen gevaren;
Was haer leder van alre noyse,
Entie paeus mit enen legate
Obsalvieretse van allen state.
Dus voeren si in ghenen lande
10[regelnummer]
Ende wonnen ene stat te hande
| |
| |
Onder mit zwerden ende verbrant
Maer Rogier maecte daer na
Paeys ieghen donse, Godweet,
Dat si wech ghingen gereet.
Sonder enighe dinc, die si
20[regelnummer]
Dragen souden, ghingen si vri.
Ende voldede al sijn belof
Daer men bezwoer daer of.
Dat die Fransoyse in 't lant quamen
Bespieden si waer si mochten
Hoe si donse te scanden brochten.
30[regelnummer]
Van Cestiaus si sere pinen
Met sinen moniken, want sise doot
Daer na sloegen, clene ende groot.
Ende (sic) gelovede enen pape so
35[regelnummer]
Met -vi- ridders ende -l- knechte
Totten onsen sonder scade;
Maer hi pensede anders in sinen rade,
| |
| |
Ende deetse eten, des ghelooft.
40[regelnummer]
Daer heeft hise alle berooft
Ende in enen kerker gedaen
Ende wildse daer doen lochen saen
Onser vrouwen van hemelrike.
Men stacker vier onder dies gelike
45[regelnummer]
Ende wilse verbernen altemale.
iij. daghe stoectmense also wale,
Nochtan en waren si verbernt niet,
Pape no knechte, no verdriet
En hadden si. Doe namen si wt
Ende wildense of doen gaen hare wet.
Doe mense hierin onbesmet
Vant ende niet en wilden vertien
Hare wet, om gheen castien,
55[regelnummer]
Doe nam hi sinen dume saen
Ende stac hem doghen wt, sonder waen,
Ende sneet hem of beide die oren,
Ende hoer voerste lippen voren,
Daer die een staphans of starf.
60[regelnummer]
Die grave van Susensen oec bedarf
Der onser vele mit sinen zone,
Want hise vrede sere na tgone.
| |
Van Sinte Dominicus Enten keyser Otten. lxxij.
| |
| |
Was wt gesent om prediken dus
In Hyspanien in vele stede
Dongelovie (sic) liede senden mede
5[regelnummer]
Ketters ende ander quadien,
2e blad, verso, 3e kolom:
Die hi gherne soude castien,
Als hi oec dede in sijnre tijt.
Menigen zwaren groten strijt
Haddi mit woorden iegen die quade,
10[regelnummer]
Eer hi se brochte ter Gods genade.
Si worpen met modder hem na
Ende spoegen claetsten, als ict versta,
In sijn aensicht, te meniger ure,
Ende spraken an mit worden sture;
15[regelnummer]
Maer hier om en liet hijs niet,
No om pine, no om verdriet,
Hine predicte Gods wort altenen:
Dus predicti wel -x- iaer
20[regelnummer]
Ende brochte tlant te punte daer
Mit sonderlinge leven dat hi dede,
Ende daer die lieden op sagen sere:
Hier mede brochtise tonsen Here.
25[regelnummer]
Int selve iaer Innocencius
| |
| |
Die paus dede comen aldus
Van Zassen; maer ieghen tgone
Was die coninc van Vrancrike:
30[regelnummer]
Die paeus dede doe sekerlike
Den keyser zweren, dat hi soude
Sinte Peters patrimonie mit gewoude
Bescermen, die Vrederic te voren
Dicke hadde helpen storen.
35[regelnummer]
Na dit gesproken quam hi nochtan
Te Rome waert, mit menigen man,
Om ene scout die van rechte
Die van Rome hem verplechte.
Die Duutsce entie Romeyne aldoe
40[regelnummer]
Worden in twivel om dit also,
So dat der duutsce bleven vele doot.
Dat hi -m- ende -c- papen mede
45[regelnummer]
Verloos aldaer vor die stede,
Sonder liede die si verslogen daer.
Om dit soudi doen daer naer,
Waer hi mochte, scade groot.
Mettien voer hi mit sire conroot
50[regelnummer]
Int lant al omme ende struwerde dat
Ende rovede dorpe, castele ende stat,
Ende nam Sinte Peters rente met,
Die hem int lant was geset.
Daer na voer hi te Poelgen waert
55[regelnummer]
Ende struwerde daer ter vaert,
| |
| |
Ende wan daer op vele castele
Die Sinte Peter hadde te dele;
Ende dat men van hem hilt int lant
Heefti an hem gesaect thant
60[regelnummer]
Doe hi dit dus niet laten woude,
Die paus; mar dit en diede niet:
Hi dede der kerken te mere verdriet,
Ende weder stont ende rovede mede
65[regelnummer]
Die pilgrine die te Romen der stede
Gaen wilden, wast nacht, wast dach.
Verbien die paus al gemene
Diene keyser hieten na tghene,
Om dit gebod, dat segic u,
So sciet van hem Landogranus
Van Doringen ende van Magintius
Die biscop ende van Triere mede,
75[regelnummer]
Oec die bisscop van der stede
Entie hertoghe van Oostrike,
Entie coninc van Beem dier gelike,
Ende vele andre, also wel leke
80[regelnummer]
Lieten daer in desen gewerke.
2e blad, verso, 4e kolom:
| |
Hoe die bulgerien worden Ghestort, lxxiij.
Doe men screef ons heren iaer
| |
| |
So wonnen onse liede Minebyan,
Daer in oec menighen man.
5[regelnummer]
Ende alle die wilden ave staen
Haers ongelove set men zaen
Quite ende vri ende ongescent.
Nochtan vant men daer na sent
C. ende -lxxx- die hem lieten
10[regelnummer]
Verbernen eer sijs wilden genieten
Dat si hare quaetheit of ghingen.
Doe togen si na desen dingen
Voer Terewijc enen casteel,
Daer scoot een starc quareel
15[regelnummer]
Mit enen armborst so groot,
Dat was boven maten groot,
Ende geraecte der onser een
Op sine borst, dat op enen steen
Moeste die ghene averecht vallen
20[regelnummer]
Ende gaf enen val ogesiens hem allen
So vreselijc ende so groot,
Dat sere donrede ende verscoot.
Nochtan die gene op stont
25[regelnummer]
No gat no score en haddi mede
In sijn cleet te ghere stede.
Doe sire lange hadden gelegen
Wort dat casteel op gedreghen
Ende som vloen si snachts daer wt.
30[regelnummer]
Maer die eer si voeren overluut
Sloeghen donse al over doot
Een Geraerd, een bugger groot.
| |
| |
-iij- papen ende -l- kerstine
Dedi mit viere grote pine
35[regelnummer]
-iij- daghe dede hise bernen gereet.
Nochtan daer na, God weet,
So worden si na die stonden
Van den viere ongebernt vonden.
| |
Van meester Amelrics Heresien. lxxiiij.
In desen tiden was Amelrijc
Een groot clerc, maer sekerlijc
Want hi wil seggen gemene,
5[regelnummer]
Dat elkerlijc soude geloven
Dat hi Gods let van hier boven
Selve waer, ende dit oec es
Een artikele, des sijt gewes,
Daer die man niene mach sonder
10[regelnummer]
Behouden bliven. Dit groot wonder
Ende hier om so wort hi saen
Van menighen kersten meester nu
15[regelnummer]
Doe hi gevoelde den weder stoet,
So lyedi mitten monde das
20[regelnummer]
Dat tsine al niet en was;
Maer in therte bleef hi staende.
| |
| |
Van den gelove bleef hi gaende;
Ende om dat hi hier in bleef,
Al heymelike iegen tghelove screef,
25[regelnummer]
So seit men dat hi zaen daer naer
Op sijn bedde verbernde vor waer,
Ende also sinen ende dede.
Ende na sine dood sulc oec mede
30[regelnummer]
Ende maecten werringe daer na mere;
Want si wilden maken -j- nuwe wet
Ende dander dus hebben verset.
Si seiden dat tsacrament soude
|
-
voetnoot(1)
- Hier wordt alweder een vermoeden van De V. en V. goedgemaakt.
-
voetnoot(1)
- De verzen 79 en 80 waren De Vries en Verwijs niet bekend.
-
voetnoot(2)
- Hier, evenals bij De Vries en Verwijs, mankt de tekst.
-
voetnoot(1)
- Hier wordt de onderstelling van De V. en V. goedgemaakt.
-
voetnoot(2)
- Hier ontbreken vier van de bij De V. en V. voorkomende versregels.
-
voetnoot(2)
- Zie de aanmerking van De V. en V., I, blz. 132, nota.
-
voetnoot(1)
- Herhaaldemaal komt de vorm Demonstenes voor.
-
voetnoot(2)
- De vertaling gewaagt hier, evenmin als andere teksten, van Demostenes' vraag: Hoc quantum?
-
voetnoot(3)
- .C. pont is geen eigenlijke misslag: Mille denariis wordt hier door 100 pond vertaald, even als elders weleens .c. door ‘dusentich’ overgezet werd.
-
voetnoot(1)
- In het nieuwgevonden fragment werden de negen verzen, die bij de De V. en V. voorkomen overgeslagen, en geeft vers 20 eene geheel afwijkende lezing.
-
voetnoot(1)
- In het hs. zijn deze twee verzen, behalve het laatste woord, bijna uitgewischt.
-
voetnoot(1)
- Het hier ontbrekende woord is in het hs. niet meer te lezen.
|