Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1902
(1902)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 378]
| |
Vijfde prijsvraag.
| |
Verslag van den heer Th. Coopman. eersten verslaggever.Twee ingezonden verhandelingen. Nr 1, met kenspreuk: Arbeid adelt, beslaat 309 bladzijden. Nr 2, met kenspreuk: De spraak is het zintuig der rede, bedraagt 71 bladzijden. Nr 2 (titel: De Moedertaal in het Onderwijs) is verdeeld in drie hoofdstukken; a) Belang der Moedertaal; b) Over het aanleeren van de Moedertaal; c) De zuivere uitspraak van het Nederlandsch. Nr 1 (Arbeid adelt) bevat twee deelen welke, buiten de korte historische inleiding over de lotgevallen onzer taal en de bibliographie der aangehaalde werken, te zamen vier hoofdstukken vormen, te weten: | |
[pagina 379]
| |
a) Nut van de zuivere uitspraak der Nederlandsche taal met het oog op dezer uitbreiding; b) Nut van de zuivere uitspraak der Nederlandsche taal met het oog op 's volks beschaving; c) Middelen over het algemeen om in Zuid-Nederland tot de beschaafde uitspraak te geraken; d) De school en hare leerwijzen met het oog op het verkrijgen van eene beschaafde uitspraak.
Het te behandelen onderwerp is nr 2 blijkbaar te zwaar gevallen: het geleverde voldoet in geen enkel opzicht, en het mag, derhalve, onbesproken blijven.
Nr 1. heeft de gestelde vraag goed begrepen en hare verschillende punten behoorlijk ingedeeld. Hoe de Schrijver, voor het overige, te werk is gegaan, verklaart hij zelf in zijne toelichting: ‘... In de jongste jaren heeft men zich ernstig met de zaak der zuivere uitspraak onzer taal bezig gehouden. Buitendien zijn de opvoedkundigen, schoolmannen van allen aard, deskundigen en vakmannen steeds werkzaam op het gebied der paedologie, der paedagogie, der psychologie en der methodiek. | |
[pagina 380]
| |
verscheidener zij zijn, hoe rijker is de stof, waaraan wij hebben mogen putten; hoe overtuigender, wij vertrouwen het, zullen de woorden wezen van mannen en vrouwen, die wij hebben bijeengeroepen om onze arbeid te laten zijn een beraadslaging, genomen door een vergadering van velen van hoog gezag’. Inderdaad, de lezing van Arbeid adelt laat den indruk na van een uitgebreid, trouw en zaakrijk verslag over eene Congres- of Commissie-vergadering, waar Noord- en Zuidnederlandsche geleerden om de beurt de ‘zuivere uitspraak’ onzer gemeenschappelijke taal ernstig behandelen. Daar wordt heel wat gezegd, wat goed en waar is; menig bedenkelijk feit voortreffelijk in het licht gesteld; menige moeilijkheid gewikt en gewogen. Aan waarschuwende woorden, liefderijke wenschen, theoretische wenken en nuttige beschouwingen ontbreekt het niet, evenmin aan belangrijke nota's of mededeelingen, welke getuigen van uitnemend veel zaakkennis, helder doorzicht en grondige studie. Kan dit wel anders op eene vergadering, waar gewezen wordt op den wijzen raad of het pogen herdacht van Schrant en van der Palm, K. Ternest en baron de Maere d'Aertrijcke en anderen meer; waar sprekers optreden als Jan Van Ryswyck Antwerpen's burgemeester, en de opvoedkundige H. Temmerman, als Max Rooses en Mac Leod, Douma en de Mont, Minnaert en Kan. Muyldermans, Van Eyck en Varenhorst, J.-L. ten Berge en Prayon-van Zuylen, Dr. A.-J.-C. Snijders en Dr. | |
[pagina 381]
| |
E. de Keghel, om enkel deze te noemen; waar iedereen, evenals op het laatste taal- en letterkundig Congres te Gent, vol bewondering luistert naar het onovertroffen muzikaal Nederlandsch van Mevrouw Ypes-Speet. 't Spreekt, dat zelfs op zulke uitgelezen vergadering weleens redenaars aan het woord komen die, door hun ijver aangedreven, soms afwijken van de hoofdzaak, en die het spoor bijster worden. Met een beetje besnoeiing, inzonderheid van het tweede en het derde hoofdstuk, is dat licht te verhelpen. Ook in de historische inleiding blijft te wieden. In weerwil van eene niet te verduiken schaduwplek, - het gebrek aan eenheid dat het werk aankleeft, - houd ik het aangeboden handschrift voor eenen zeer aantrekkelijken en leerrijken arbeid. Op veel goeds, dat vroeger nagenoeg onopgemerkt was gebleven, wordt de aandacht gevestigd; veel degelijks, dat verspreid lag in Congres-verhandelingen, paedagogische tijdschriften en geleerde boeken, is daarin tot een geheel te zamen gebracht. En juist om die reden, ook tot billijke waardeering van 'Schrijvers vlijt en eigene verdienste, voel ik mij als 't ware genoopt den nogal hoogstrevenden derden eisch der prijsvraag in te binden, opdat ik het werk, voor welks onvolkomenheden ik gewillig het oog luik, ter bekroning zou kunnen voorstellen met verzoek om het ten spoedigste mogelijk te laten drukken. Het komt, immers, op zijnen tijd, althans in | |
[pagina 382]
| |
en voor Zuid-Nederland, waar meer dan ooit en bijna overal de overtuiging begint te heerschen, dat de toekomst van onze taal, als omgangs-, onderwijs- en bestuurstaal, als middel tot 's volks ontwikkeling en veredeling, tot beoefening en verspreiding van hoogere wetenschap, zeer nauw verbonden is met het bestendig streven naar de loutering der uitspraak, opdat iedereen, wie het wenscht of wil, bij elke gelegenheid, naar de vast bepaalde, algemeen aangenomen norm, op zijn zondagsch zou kunnen spreken, en opdat boven de bonte verscheidenheid van dialecten, nevens de algemeen gekende letterkundige schrijftaal, de algemeen begrepen letterkundige spreektaal zou troonen. Konden wij er toe komen, na weinige jaren onze vokalen vol en zilverhel te hooren klinken in de school, op den kansel en het tooneel, de verfijning van 's volks taal- en schoonheidsgevoel zou gaandeweg volgen. Helaas! de onvoldoendheid van de officieele schoolprogramma's, t.w. het gebrek aan een goed methodisch spreekonderwijs, gepaard met het verschil van meening over de norm der uitspraak en over het best geschikte stelsel tot het bereiken van het lang beoogde doel, heeft niet weinig struikelblokken in den weg gelegd. Daarom zullen alle welmeenende opvoeders onzer jeugd, die tot heden met de beste inzichten, maar bijna stuurloos werkzaam zijn geweest, Arbeid adelt met ingenomenheid begroeten. Al brengt deze verhandeling de iedereen bevredigende oplossing niet, zij geeft niettemin eene | |
[pagina 383]
| |
richting aan. Met dien arbeid als uitgangspunt is iets voortreffelijks tot stand te brengen. Derhalve neem ik de vrijheid de Koninklijke Vlaamsche Academie te verzoeken Arbeid adelt den uitgeloofden prijs toe te kennen en het werk dadelijk te laten drukken.
Brussel, 3 April 1902. | |
Verslag van de heer Dr. Am. de Vos, tweeden verslaggever.Het stuk: De moedertaal in het onderwijs, in vrij onberispelijke taal opgesteld, is anders uiterst onbeholpen. Schrijver geeft een paar hoofdstukken, die geen enkel woord, in betrekking staande met het bepaald voorwerp van den wedstrijd bevatten. Daarachter komt een derde kapittel, waarin magertjes en povertjes een klein deel van 't geëischte, als een bijzaak, wordt geleverd. Hoog daar tegenover staat het werk, onder kenspreuk: Arbeid adelt. Wel biedt het ons ook veel meer aan dan bedoeld was. Maar hier is het bijgeschonkene eene toegift uit kwistigen rijkdom. De prijsvraag, bovenal, wordt breedvoerig, zorgvuldig en volkomen in al hare deelen beantwoord. Daar hebben wij dan eerst, buiten de Toelichting, eene geschiedkundige Inleiding over het | |
[pagina 384]
| |
Nederlandsch. Daarna wordt onvoldoende taalkennis en gebrekkige uitspraak behandeld. Er zijn uitweidingen omtrent het nut van de beschaafde taal, op haar zelve beschouwd; alsmede min of meer doelmatige afwijkingen op het gebied van zielkunde, in verband met spraak en uitspraak. Geleerde bespiegelingen over hersens en zenuwen, het leven der taal, en wat dies meer, worden ruimschoots medegedeeld. Dan, door al dien woekerwasdom weg, al spelende nevenseen, dooreen- en ineenkronkelend, stroomen overvloedig, reinigende verjongingswateren, de betoogbronnen van ervaring en wetenschap uit. Ze vloeien verfrisschend rond door het grootendeels nog braak liggende veld van het verachterde taalleven in Zuid-Nederland. Daar borrelt en bruischt, en sproeit en sparkelt de loop der heldere gedachten en gevoelens, lijk de vlieten in de kasteelwarande van Duras. Hier en ginds verrassen en verkwikken u groen loover en bloeisel van poëzie, tusschen braam en brem op den grond van het vruchtbaar onderwerp; evenals de meidoorn aan de Melsterbeek tusschen de winningen van Haspegouw geurend. Arbeid adelt getuigt van veelvoudige belezenheid, van diep nadenken, groote vakbevoegdheid en onverdroten werkzucht. Overal is de schrijftrant op de stof aangepast, lenig, zuiver, klaar en eenvoudig. | |
[pagina 385]
| |
Het lust mij, enkele aanhalingen ten beste te geven, als proefjes der dichterlijke stemming van den begaafden schrijver en zijn beelderige taal, die midden in de prozadroogte van les en leering telkens genoegelijke afwisseling meebrengt: ‘Doch, zoo lang zij (de taal) blijft de boersche, plompe holleblokkenmeid, die ze tegenwoordig voor de groote massa is, zoolang zal ze niet wandelen in de lusttuinen en salons, zoolang zal ze niet mogen neerzitten aan de huis- en vriendentafels onzer deftige burgerij.’ ‘Eene opgeschroefde taal, hoe beschaafd ook, staat tot een eenvoudige deftige taal,..... als het holle gezwets van een tandentrekker tegenover de aanspraak van Max Havelaar tot de hoofden van Lebak.’ ‘Eenvoudigheid blijft wel is waar nog steeds een hoofdvereischte bij elke spreekoefening, doch ook het eenvoudige mag een zonnekleed dragen, met bloeiende rozen en edelsteenen.’
Onnoodig meen ik, de aandacht op de zoo menigvuldige betrachtenswaardige bijzonderheden dezer studie te trekken. Toch schijnt het mij van aanmerkelijk belang, te doen uitkomen, dat, volgens hier aangeboekte getuigenis van Hollandsche meesters, de Hollandsche uitspraak lang niet altijd als een toonbeeld van echte, volle zuiverheid mag voorgesteld en nagevolgd worden. De inzender van deze lijvige verhandeling toont | |
[pagina 386]
| |
een zoo knap stylist als voortreffelijk schoolman te wezen. Ik noodig dus ook mijne geachte medeleden der Academie uit, hem den welverdienden lauwer om de slapen te hechten.
15 April, 1902. | |
Verslag van Mr. A. Prayon-van Zuylen, derden verslaggever.Met mijne geachte collega's, de heeren Theo Coopman en Dr. Am. de Vos, ben ik het volkomen eens dat proefschrift nr 2 (De Moedertaal in het Onderwijs) voor den prijs niet in aanmerking kan komen. Het is een vloeiend, ja sierlijk geschreven redevoering over de belangrijkheid der moedertaal, waarbij terloops ook op de wenschelijkheid eener zuivere uitspraak wordt gewezen; maar de opsteller ervan bepaalt zich bij algemeene en overbekende beschouwingen, treedt in geene bijzonderheden en laat duidelijk blijken dat hij óf wel de gestelde vraag niet begrepen heeft óf wel zich de moeite niet heeft willen getroosten dezelve naar behooren te beantwoorden. Oneindig beter is proefschrift nr 1 (Arbeid adelt) en volgaarne sluit ik mij bij de twee eerste keurrechters aan, wanneer zij aan die uiterst belangrijke verhandeling eenen welverdienden lof toezwaaien. Niet alleen heeft Schrijver de vraag goed opgevat en voortreffelijk behandeld, maar tevens geeft hij | |
[pagina 387]
| |
ons allerlei lezenswaardige inlichtingen ten beste betreffende vele punten, die met de besproken zaak rechtstreeks of onrechtstreeks in verband staan. Men mag zelfs zeggen dat hij in dat opzicht ietwat ver gaat. Ik denk echter dat hier het Fransche spreekwoord mag toegepast worden: Abondance de biens ne nuit pas. Edoch, juist omdat wij met een uitmuntend werk te doen hebben, moet ik 's Schrijvers aandacht op enkele vlekken vestigen, die zijne anders zoo degelijke verhandeling ontsieren en bij eene zorgvuldige herziening van den tekst gemakkelijk uit den weg kunnen worden geruimd. Eenige der voornaamste zal ik zoo vrij zijn hier op te sommen. In de eerste plaats spijt het mij in de historische inleiding eene oude, maar minder achtenswaardige kennis te ontmoeten, namelijk het onnoozel vertelsel dat het Nederlandsch de ‘diplomatische taal van Japan’ is of was. Menigmaal reeds heeft men bewezen dat die bewering uit de lucht gegrepen is. Te vergeefs! Vlaamsche schrijvers schijnen zich daaraan niet te storen en gaan voort met het uitventen van onzin, die ons en onze zaak bespottelijk maakt, Of beeldt men zich in dat er niemand in de wereld is met Oostersche toestanden bekend? Zoo wordt in het voorhandig proefschrift de volgende brok aangehaald uit een artikel, dat in het Tijdschrift van het Willems-Fonds (jaargang 1896) verscheen: ‘In Japan is het Nederlandsch de Europeesche taal, welke er het meest geërbiedigd wordt. | |
[pagina 388]
| |
Het bewijs? Toen onlangs tusschen Japan en de twee voornaamste mogendheden van westelijk Europa, Frankrijk en Engeland, verdragen werden gesloten, drukte 't Japaansch Staatsbestuur den wensch uit, dat de geschriften niet alleen in 't Japaansch en in de taal der landen, waarmee men het verdrag aanging, maar tevens in 't Nederlandsch zouden worden opgesteld.’ Dat het Willemsfonds zulke tastbare dwaasheden den Vlaamschen lezer opdischt, is zeer zeker te betreuren; maar het komt mij voor dat de Koninklijke Vlaamsche Academie ongelijk zou hebben zich op dien verkeerden weg te begeven. Bis repetita placent. Laat ons dus nog eens op de feiten wijzen. Het is niet waar dat het Nederlandsch in Japan de ‘meest geëerbiedigde taal’ zou wezen. Het Nederlandsch is heden aldaar van geenen tel meer en wordt er door niemand gebezigd, - noch in de betrekkingen met het buitenland, noch in den handel, noch in het onderwijs. De eerste plaats behoort thans verreweg aan het Engelsch, dat zelfs door Hollandsche handelaars in hun verkeer met Japaneezen doorgaans wordt gebruikt. Na het Engelsch komen het Duitsch en het Fransch, die in de militaire scholen en in de gestichten van hooger onderwijs voor vele vakken als voertaal van het onderricht worden aangewend. Duitsche, Fransche en Engelsche leeraars doceeren in hunne taal aan de Universiteit te Tokio; nergens is er in Japan | |
[pagina 389]
| |
een Hollandsche professor te vinden. En in de Japaansche scholen worden Engelsch, Duitsch en Fransch onderwezen, maar geen Nederlandsch. Waar komt de legende dus vandaan? Ziehier: Tot in 1854 bleef Japan van het wereldverkeer volstrekt afgesneden. Alle welkdanige betrekkingen met het buitenland of met buitenlanders werden ten strengste verboden en feitelijk onmogelijk gemaakt. Alleen aan eenige Hollandsche kooplieden liet men toe op het eilandje Desima bij Nagasaki eene factorij te bouwen, waarin zij als gevangenen opgesloten bleven en door toedoen van Japaansche ambtenaars goederen mochten aan- en verkoopen. Die toestand bracht natuurlijk mede dat in Japan de Hollandsche taal als die van Europa werd beschouwd en door de met de factorij te Desima in betrekking staande ambtenaars en andere personen werd aangeleerd. Geen wonder dus dat toen niet ‘onlangs’, maar bijna eene halve eeuw geleden - de Amerikanen en onmiddellijk na hen de Engelschen, Franschen, Russen, enz. de opening van eenige Japaansche havens afdwongen, de Japaansche Regeering, die noch van Engelsch, noch van Fransch eenig begrip had en daarentegen met het Hollandsch min of meer vertrouwd was, den zeer natuurlijken eisch stelde dat een der afschriften van het verdrag in die taal zou zijn. Sedertdien echter veranderde de leus. Zeer spoedig leerden de Japaneezen de betrekkelijke belangrijkheid der Europeesche | |
[pagina 390]
| |
Mogendheden en der Europeesche talen kennen, en het gevolg was het totaal verdringen van onze taal door het Engelsch en zelfs door het Duitsch en door het Fransch. Belachelijk onjuist is het dus te beweren dat het Nederlandsch in Japan de meest geëerbiedigde Europeesche taal zou wezen. Overigens, de Hollanders zelven werden er nooit met eerbied, maar integendeel met kwetsende minachting bejegend, en wel om de volgende redenen: ten eerste, verschenen de Hollanders als kooplieden en in de oogen der regeerende standen in Japan staat een koopman ver beneden eenen boer of eenen handwerker; vervolgens, moesten de Hollandsche handelaars hun monopolie door allerlei vernederingen betalen, die stellig niet van aard waren om hen bij de trotsche Japaansche aristocratie in aanzien te doen stijgen. Dienaangaande zal eene korte opheldering hier te pas komen. Japan werd in 1542 door den Portugees Mendez Pinto ontdekt en kort daarna volgden de Jezuïet Franciscus Xaverius en een aantal zendelingen, die er het Roomsch-katholicisme invoerden en in den loop van weinige jaren eene menigte inboorlingen bekeerden, waaronder verscheidene machtige inlandsche vorsten (daïmio's). Ongelukkig brachten de tijdsomstandigheden mede dat de partij, waartoe die Katholieke daïmio's behoorden in de burgertwisten, die het land jarenlang stoorden, eindelijk het onderspit moest delven, met het gevolg dat het Chris- | |
[pagina 391]
| |
tendom werd verboden en na eene bloedige vervolging uitgeroeid, terwijl alle vreemdelingen uit het land werden gebannen Dan kwamen de Hollanders en deden gelden dat zij geene Christenen (meenende geene Roomsch-Katholieken) waren en overigens onverzoenlijke vijanden van Spanjaarden en Portugeezen. Ten bewijze waarvan zij, naar men beweert, erin toestemden het kruisbeeld met de voeten te treden. Zoo kregen zij de toelating om zich te Desima te vestigen en ter uitsluiting van alle anderen aldaar handel te drijven. Ik acht het nutteloos verder aan te dringen. Mijn besluit is dat het tijd wordt met al dat romantisch chauvinisme voorgoed af te breken en ons het treurig lot te herinneren van den kikvorsch, die den os wilde overtreffen. Onze taal is een onschatbaar kleinood, dat wij niet kunnen missen, eene taal trouwens, die onder de talen van den tweeden rang, zooals Portugeesch, Zweedsch, Deensch, Poolsch, Grieksch, Rumeensch, enz., eene der eerste plaatsen inneemt, maar geene wereldtaal, geene taal, die met het oog op het internationaal verkeer met Engelsch, Duitsch of Fransch kan mededingen. Dit zijn feiten waarover wij ons evenmin hoeven te schamen als over dat ander feit dat België en Nederland kleine en bloeiende staten, ja in menig opzicht modelstaten zijn, maar toch geene groote Mogendheden gelijk Frankrijk of Duitschland. Laat ons intusschen van den tekst niet afdwalen en keeren wij tot het besproken proefschrift terug. | |
[pagina 392]
| |
Op bl. 1 van het vierde boekje lees ik het volgende: ‘De Fransche officieren, vooral deze, die aan de streek vreemd zijn, of geen dialect kennen, hebben vaak groote moeilijkheden om zich te doen verstaan door hun soldaten of te verstaan wat deze zeggen. Deze moeilijkheden nemen toe met de meest ongeletterden en zijn het ergst in streken, waar de taal weinig verwantschap heeft met het beschaafde Fransch: b.v. in Provence, in Bretagne, Normandië.’ Wie Normandië bezocht heeft en aldaar in stad en dorp met menschen uit de volksklas gesproken, heeft zich gemakkelijk kunnen overtuigen, ten eerste dat de plaatselijke tongval voor al wie Fransch kent zeer verstaanbaar is en verder dat die tongval een dergenen is, die van de beschaafde omgangstaal het minst verschillen. Het voorbeeld is dus in elk geval slecht gekozen. Wat mij echter nog meer tegen de borst stuit is de omstandigheid dat Schrijver het Normandisch dialect in éénen adem noemt en op ééne lijn stelt met de taal van Bretanje en met die van Provence. Hem toch kan het niet onbekend zijn dat het Bretonsch en het Provençaalsch geene tongvallen zijn van het Fransch, maar afzonderlijke talen, welke met het beschaafd of onbeschaafd Fransch niets te maken hebben. Het Bretonsch is eene Keltische taal, die met het Fransch in het geheel niet verwant is, behalve het feit dat zij beiden, evenals de Germaansche en Slavische talen bij voorbeeld, van Ari- | |
[pagina 393]
| |
schen oorsprong zijn. Het Provencaalsch ja is eene Romaansche taal; het Fransch ook; maar het Spaansch en het Italiaansch insgelijks. Zijn die laatste talen tongvallen van het Fransch? Dat in Zuid-Frankrijk de langue d'oc eeuwenlang geweldig werd onderdrukt en tot de nederige stelling van boerentaal zonk, is geene reden om haar met de langue d'oil te verwarren. Overigens, het Provençaalsch, de taal van Mistral en van de Félibres, herleeft thans en wordt met glans letterkundig beoefend, precies gelijk het aanverwante Catalaansch, dat tegenwoordig zelfs op politiek gebied tegen het opgedrongen Castiliaansch zijne aanspraken met goed gevolg doet gelden. Op andere feilen van geringer belang acht ik het minder noodig hier te drukken en zal er maar over heenstappen. Statistieken van allen aard, het onderwijs, de gesprokene talen, enz. rakende, geeft ons Schrijver ten beste. Zoo iets kan zeer leerrijk zijn, op voorwaarde dat de aangehaalde cijfers niet alleen nauwkeurig, maar volledig zijn, want anders kan men allicht tot verkeerde gevolgtrekkingen gedreven worden. Zoo mag het niet volstaan enkel op den toestand in deze of gene stad te wijzen: wanneer men eene juiste gedachte wil geven van hetgeen er in een land geschiedt, is het noodig alle steden, groot en klein, en ook den buiten in aanmerking te nemen en door vergelijking tot vaste besluiten te komen. | |
[pagina 394]
| |
Bij voorbeeld, een punt, dat zeer zeker onzer aandacht waardig schijnt, is de toenemende verspreiding der goedkoope Parijzer bladen in België. Men zegt zelfs dat zij allengs onze Fransch-Belgische bladen in den grond boren. Opgaven daaromtrent zouden dus zeker welkom zijn. En Schrijver geeft ze.... maar de door hem medegedeelde cijfers betreffen alleen Ieperen en Meenen, twee kleine steden in eenen uithoek van het land, dicht bij de grens gelegen en dus geenszins als typische voorbeelden te beschouwen. Waarom ons niet liever medegedeeld hoeveel Parijzer bladen er dagelijks te Brussel, te Gent, te Antwerpen worden verkocht? Dit ware ten minste van wezenlijk belang. Wat betreft de hoofdstukken aan het eigenlijke onderwerp der prijsvraag, namelijk aan de uitspraakleer gewijd, moet ik nog eens mijne ingenomenheid betuigen met de gewetensvolle wijze waarop Schrijver zich van zijne taak heeft gekweten. Dat beteekent stellig niet dat ik bereid ben al wat hij beweert onvoorwaardelijk te beamen. Maar ook op dit gebied komt de guldene spreuk te pas: In necessariis unitas, in dubiis libertas. En volgaarne breng ik hulde aan de uitstekende manier waarop Schrijver zijne zienswijze telkens verdedigt en door wetenschappelijke argumenten tracht te staven. Er is echter éen punt, een punt van het hoogste belang, dat, m.i., al te oppervlakkig wordt behandeld. Eene der neteligste questies, die wij moeten | |
[pagina 395]
| |
oplossen, is of er ja dan neen in de uitspraak een verschil dient te bestaan tusschen de zachtlange en de scherplange e en o. Men weet dat in het eigenlijke Holland, namelijk de provinciën Noord- en Zuid-Holland en Utrecht, en ook daarbuiten, bij vele personen tot de geletterde standen behoorende, dat verschil in de beschaafde taal niet meer bestaat. Kolen en koolen, wezen en weezen worden precies op dezelfde wijze uitgesproken. Daarvan kunnen de Vlamingen getuigen, die, zooals ik, hunne taal in Holland zijn gaan leeren. Wat mij persoonlijk aangaat, moet ik openhartig bekennen dat ik mijzelven een soort van geweld moet aandoen om bij het spreken geene kolen anders dan gene koolen te laten klinken. Dit belet intusschen niet dat in geheel Vlaamsch-België en in een groot, misschien wel het grootere gedeelte van Noord-Nederland, het verschil nog altijd bestaat en zoowel in de taal der beschaafden als in die van het volk min of meer wordt vernomen. Ook is Dr. Kollewijn volstrekt mis wanneer hij apodictisch beweert dat het huidige beschaafde Nederlandsch het onderscheid waarvan sprake niet meer kent en hierop steunt om eene wijziging der spelling voor te stellen. Het komt mij voor dat, rekening houdende met de feiten, die zich toch niet laten wegcijferen, het tevens billijker en practischer zou wezen dienaangaande aan den goeden smaak van het beschaafd publiek eenige vrijheid te laten. Laat den Neder- | |
[pagina 396]
| |
lander vrij naar goeddunken al of niet in zijne spraak het verschil tusschen zacht- en scherplange e en o te eerbiedigen, juist als de beschaafde Engelschman het woord girl naar verkiezen gurrel of gerrel mag uitspreken. Of moet ik nog herinneren dat in Frankrijk de vakmannen het o.a. niet eens zijn aangaande de questie of de verbindingen (liaisons) dienen behouden te worden? Toen de Hertog van Aumale als lid der Fransche Academie werd ingehuldigd, liet hij in zijne redevoering geene enkele liaison hooren, terwijl de bestuurder, die hem verwelkomde, het tegendeel deed. Met mij is de Opsteller van het besproken proefschrift het hieromtrent eens; maar hij, die andere, minder kiesche en trouwens minder belangrijke punten breedvoerig behandelt, heeft ongelijk gehad zich ditmaal bij eenige volzinnen te bepalen. Ik geef hem den raad de zaak ietwat grondiger te onderzoeken en natuurlijk minder kortbondig uiteen te zetten. En ik voeg erbij dat hij wel zou doen de geleerde studie te benuttigen, welke ons geacht medelid, de Eerw. heer Jan Bols, over de vraag heeft geschrevenGa naar voetnoot(1). Ten slotte spijt het mij te moeten aanstippen dat 's Schrijvers houding tegenover Dr. Kollewijn en zijn spellingstelsel niet kan goedgekeurd worden. Wel erkent hij dat Dr. Kollewijn te ver | |
[pagina 397]
| |
gaat en in onaannemelijke overdrijvingen vervalt, maar bij het princiep, waarop de leer van den Hollandschen taalomwentelaar berust, namelijk de leus: Schrijf zooals ge spreekt, sluit hij zich aan. Welnu, dat grondbeginsel is eenvoudig eene wetenschappelijke ketterij of hoogstens een utopisch droombeeld. Want geene enkele taal in Europa wordt phonetisch gespeld, tenzij door keukenmeiden en waschvrouwen, en toen Schrijver in ernst beweert dat onze spelling ‘versleten’ is, ‘verouderd’, ‘onpractisch’, ‘onredelijk’, en ‘aan den vooruitgang niet meer beantwoordt’, moet ik mij afvragen of hij noch Fransch, noch Engelsch, noch Duitsch kent en niet heeft opgemerkt dat de spelling van De Vries en Te Winkel oneindig minder conventioneel is dan die van andere talen. Overigens verwijs ik hem naar de puike bijdrage van Dr. A. Kluyver (De Vries en Te Winkel, in Onze Eeuw, 2e jaargang, 1902). De bewijsvoering van den geleerden opsteller van het Woordenboek is afdoende en wie ze leest, zal Dr. Kollewijn's drogredenen naar waarde leeren schatten.
Mogelijk zal men zonderling vinden dat ik op de feilen van een werk, dat ik anders van ganscher harte prijs, met eenige strengheid heb gedrukt. Maar juist omdat ik het werk zoo goed acht, zou ik het gaarne van het onkruid zuiveren, dat men er hier en daar aantreft en waardoor de waarde ervan natuurlijk wordt verminderd. Ik hoop dus dat Schrij- | |
[pagina 398]
| |
ver zulks zal begrijpen en erin zal toestemmen zijn werk onder toezicht van den keurraad zorgvuldig te wieden. Mits die voorwaarde, ben ik het met mijne achtbare mederechters eens om den uitgeloofden prijs aan proefschrift nr 1 (Arbeid adelt) toe te kennen.
Mei 1902. | |
|