Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1902
(1902)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 334]
| ||||||||||
Verslag van den heer De Ceuleneer, eersten beoordeelaar.Ter gelegenheid der feesten, ingericht om de honderdste verjaring te herdenken van den Boerenkrijg, werden een aantal boeken en vlugschriften uitgegeven; maar na, evenals vóor de feesten, mist men nog altijd eene grondige geschiedenis van dit heldentijdvak. Zulks is licht te verstaan, daar de menigvuldige bronnen nog niet verzameld en wetenschappelijk onderzocht zijn geworden. Over den strijd der Vlamingen met Philip den Schoone is ook reeds veel geschreven. De bronnen heeft men in de laatste jaren critisch bestudeerd, zoowel hier ten lande als in Duitschland en in Frankrijk. Over 1302 bezitten wij een aantal wetenschappelijke studiën. De Koninklijke Vlaamsche | ||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||
Academie heeft het raadzaam geacht, en zulks wel ten rechte, onder den vorm van een Corpus documentorum het opstellen eener critische verzameling te vragen, bevattende al de stukken, van welken aard ook, die ons iets over den slag van 1302 mededeelen. Daardoor zou in de toekomst, voor al wie den strijd van 1302, onder welk oogpunt ook, zou willen bestudeeren, een wetenschappelijk materiaal verschaft worden. Met dit doel schreef zij de volgende prijsvraag uit: ‘Eene critische studie en eene critische opgave der verschillende geschiedkundige bronnen van den Gulden Sporenslag en van alle oorkonden over deze gebeurtenis uitgegeven, met wederlegging van de fabelen, die omtrent den Sporenslag in de wereld gebracht zijn.’ Eén antwoord is ons toegekomen met de kenspreuk: ‘Mijne redenen zullen de oprechtheid mijns harten en de wetenschap mijner lippen, wat zuiver is, uitspreken.’ De Schrijver, na in 't kort de beteekenis van den veldslag in eene inleiding afgeschetst te hebben, somt de verschillende bronnen op en geeft eene lijst van boeken, die over de historiographie van den Gulden Sporenslag verschenen zijn, lijst die gevoeglijker plaats zou gevonden hebben in de bibliographie. De verhandeling is in drie hoofdstukken verdeeld: | ||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||
Het eerste hoofdstuk is het meest uitgebreid, daar het eigenlijk het antwoord op de gestelde vraag bevat. Eene critische waardeering gaat de aanduiding van iedere bron vooraf. Schrijver bestudeert enkel, en dit wel te recht, de kroniekschrijvers, die tijdgenooten van den slag waren; deze van de 15de en van de 16de eeuwen worden bijgevolg weggelaten. Ik keur deze handelwijze goed, maar ik denk dat het toch nuttig zou geweest zijn eenige woorden te reppen over de voornaamste geschiedschrijvers dier latere tijden (de Meyer, d'Oudegherst en andere) en te doen zien welke bronnen zij benuttigd hadden, zonder dat het noodig zou geweest zijn hunne beschrijving van den slag mede te deelen, daar hunne werken niet als bronnen mogen aanzien worden. De eigenlijke bronnen dagteekenen van 1305 tot 1370. Ik vraag mij af waarom de verhandeling niet spreekt over Jan Boendale (De Klerk) en waarom zijne verzen betreffende het onderwerp ontbreken. Boendale was nu toch een tijdgenoot, daar hij omstreeks 1280 te Tervuren geboren werd en te Antwerpen in 1351 of 1365 overleed. In het vierde boek zijner Brabantsce Yeesten zinspeelt hij op den Gulden Sporenslag (IV, 767) en hij beschrijft den strijd in het vijfde boek (V. 188-274.) Men zou het natuurlijk gevonden hebben de bron- | ||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||
nen chronologisch te onderzoeken en uit te geven; maar aan deze alleszins zoo eenvoudige methode heeft de Schrijver zelfs niet eens gedacht. Zijns dunkens kon men eene indeeling maken volgens de woonplaats van den schrijver of volgens den socialen rang dien hij bekleedde. Maar geene van beide indeelingen vindt hij raadzaam te volgen; hij acht het voordeeliger ze te rangschikken volgens hunne persoonlijke politieke neigingen. Hij verdeelt de schrijvers in aanhangers van den Koning en in verdedigers der Vlamingen, en dit wel volgens iedere schrijver den zegepraal der Vlamingen toeschrijft aan de list der verdoken grachten, ofwel van deze grachten niet gewaagt. Ik zou enkel de chronologische methode willen gevolgd zien. Overigens bewijst de indeeling, door den Schrijver aangenomen, dat hij ten onrechte heel de studie beperkt tot het onderzoeken of het waar is dat de Vlamingen slechts de zegepraal behaald hebben door de Fransche ruiters in bedekte grachten te lokken en ze aldaar te dooden, gelijk meer dan éen schrijver het hun verwijt. Dit feit moet natuurlijk grondig onderzocht worden, maar heel de slag bestaat toch niet in den strijd die rond de bedekte grachten zou geleverd geweest zijn, en het is niet uit reden dat een schrijver aan de list der grachten geloof hecht, dat men al zijne gegevens over de andere gebeurtenissen van den slag als niet bestaande moet beschouwen. Indien de Academie een wetenschappelijk onderzoek over het | ||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||
verwijt der Franschgezinde schrijvers had verlangd, zou de voor ons liggende studie als een uitstekend antwoord te aanzien zijn. Maar dit was het doel der Academie niet. Wij denken dat dit vraagpunt reeds op zeer voldoende wijze door Prof. Pirenne en door Funck-Brentano behandeld is geworden, zoodat het onnoodig was het aan een nieuw onderzoek te onderwerpen. De vraag, door de Academie gesteld, is veel meer uitgebreid. Wij verlangen eene verzameling van al de bronnen en van al de oorkonden, zonder na te gaan of ze met het vraagpunt der grachten iets gemeens hebben. Ik wil er nog bij aanmerken dat men, in de laatste jaren, wellicht een al te groot, ik zal zeggen een al te overheerschend gewicht aan dit verwijt gehecht heeft, en daardoor het bestudeeren van den algemeenen gang van den Gulden Sporenslag verwaarloosde. Men mag aan die neiging, aan die hypercritische methode niet toegeven; want zij is schadelijk voor de wetenschappelijke methode der geschiedenis Wat zou men zeggen van een geschiedschrijver die heel den slag van Waterloo slechts in de aankomst van Blücher zou doen bestaan en het onderzoeken van al de andere voorvallen zou verwaarloozen? Het bestaan van grachten ik spreek van de natuurlijke, niet van de bedekte - hebben, buiten kijf, eenen beslissenden invloed op den uitslag van den strijd gehad, niemand zal zulks betwisten; maar de geschiedschrijver heeft nog een groot getal andere | ||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||
punten te onderzoeken. Van waar kwamen de Vlamingen, van welken kant het Fransche leger? Op welke wijze waren de legers verdeeld? Bestond het Vlaamsche leger enkel uit voetgangers; waren er ook ruiters? Hadden de Franschen kunnen vermijden dat de slag op Groeningeveld geleverd werd? ware het hun mogelijk geweest te dralen om den slag op een gunstiger terrein te leveren? Was Robrecht van Artois met den natuurlijken toestand van den grond bekend, of niet? Deze en vele andere punten dienen bestudeerd om eene goede beschrijving van den strijd te kunnen leveren. Deze vraagpunten moest de Schrijver niet onderzoeken, dit is zeker, ik haal ze enkel aan om te bewijzen dat men ongelijk heeft den Gulden Sporenslag te aanzien als bestaande slechts in den strijd rond de bedekte grachten. De zegepraal op Groningekouter heeft hoogst belangrijke sociale, politieke en krijgskundige gevolgen gehad, maar deze veelzijdige belangen vergen dat de slag zelf in krijgskundig oogpunt tot in de kleinste bijzonderheden bestudeerd worde. Zoodoende zal men beter de fouten kunnen nasporen die Robrecht, als veldheer, begaan heeft, en de kennis dezer fouten zullen ons lichter het ontstaan van het verwijt der Franschen tegenover de Vlamingen kunnen klaar maken. Groeningerveld was natuurlijk door grachten doorkruist; op meer dan ééne plaats schijnt de bodem moerassig geweest te zijn, zoodat dit plein zeer ongunstig was, voornamelijk voor de ruiterij. Robrecht | ||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||
moest met de streek bekend zijn, want hij verbleef lange jaren te Kortrijk zelf; het was te Kortrijk dat hij door zijne meter, Beatrix van Dampierre, werd opgevoed. De fout, door hem begaan, was dus des te grooter. Daar het gevecht rond de grachten beslissend was, zoo kan men heel goed verstaan dat de edellieden, die aan Philip hun bericht over den slag maakten, het bestaan der grachten vermeldden. Het verwijt van den list is een uitvindsel. Er bestonden grachten en moerassige gronden genoeg op Groeningeveld, en de Vlamingen hadden er geene nieuwe te graven, noch ze te bedekken. Het was hun voldoende de natuurlijke schikking van den grond te benuttigen. Zijn het nu de berichtgevers, die het verwijt hebben uitgevonden om zooveel mogelijk Robrecht te verontschuldigen, ofwel is het Philip zelf, die de ontvangene berichten gewijzigd heeft om te kunnen beweren dat het slechts door verraad, door trouwloosheid was dat men het Fransche leger had kunnen verdelgen, dat aan verdoken grachten en valstrikken de neerlaag moest toegeschreven worden? Op deze vraag is men niet in staat een beslissend antwoord te geven. Het is echter bewezen dat het verwijt voor de eerste maal voorkomt in de onderr chtingen van 11 November 1302, door den Koning gegeven om soldaten aan te werven en toelagen te heffen in het gebied van den Senechal van Poitou De uitlegging is in het vervolg door al de kroniekschrijvers aangenomen, behalve door | ||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||
de Vlaamschgezinden. Deze laatsten dient men als de geloofwaardigste bronnen te aanzien, daar zij niets reppen van een verraad, hetwelk niet plaats heeft gegrepen. Men zal echter ook andere bronnen mogen raadplegen, voor zooveel hunne gegevens niet strijdig zijn met degene, die men in de beste bronnen ontmoet. De critiek der bronnen, door den schrijver opgesteld, heeft eene groote wetenschappelijke waarde; ook, wat deze critiek betreft, kan ik mij bij eenige kleine opmerkingen bepalenGa naar voetnoot(1). Er valt in dat hoofdstuk, min af te keuren in hetgeen de schrijver ons levert dan aan te stippen wat hij verwaarloost te boeken. Men zal meer leemten aan te vullen hebben dan onnauwkeurigheden te verbeteren. Guiart heeft voor doel (bl. 21) een Vlaamsch verhaal der krijgsgebeurtenissen te weerleggen. Uit dit feit had de schrijver het volgende kunnen vermoeden. Guiart schreef tusschen 1306 en 1307. De Annales Gandenses dagteekenen van tusschen de jaren 1310 en 1312. Men moest dus alreeds vóór den Minioriet in den Vlaamschen zin den slag beschreven hebben. Wellicht had men hier ten lande dadelijk op de aanklacht van Philip van | ||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||
11 November 1302 geantwoord en zoo zou men mogen veronderstellen dat de Minoriet reeds geschrevene Vlaamschgezinde bronnen heeft kunnen raadplegen Eenige opzoekingen daarover zouden wel van pas geweest zijn. Bij zijn oordeel over Villani (bl. 40) kan de Schrijver niet nalaten op te merken: ‘kost wat kost wil hij van die zegepraal een mirakel maken;’ hij spreekt ook van ‘een Gods oordeel.’Ga naar voetnoot(1) Dit is niet juist. Villani, even gelijk Dante en gelijk de voortzetter van Martinus Polonus - daarover later - aanziet den uitslag niet als een mirakel, maar als eene straf van God; iets heel anders dus. Daar de Schrijver het noodig acht bij deze gelegenheid het verbranden, door Robrecht van Artois, der pauselijke Bul Ausculta fili te vermelden, zoo is het niet | ||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||
voldoende te zeggen dat dit feit geene uitgemaakte zaak is; en voor zulk betwistbaar feit eene algemeene geschiedenis van FrankrijkGa naar voetnoot(1) aan te halen. Dit is een gemis aan wetenschappelijke methode. Voor betwistbare feiten raadplege men de bijzondere studiën, die daarover verschenen zijnGa naar voetnoot(2). Wij zouden ook een grondiger onderzoek gewenscht hebben over den monnik van Sint-Denis, die het vervolg schreef der Kroniek van Guillaume de Nangis (bl. 68). Schrijver beweert, ten rechte, dat in de XIVe eeuw de monniken van Sint-Denis de officieele geschiedschrijvers waren der Fransche kroon. Nu, niettegenstaande dit officieel karakter, is deze kroniek heel en al in Vlaamschen zin opgesteld. Deze tegenstrijdigheid komt mij voor als zijnde van het grootste belang, en het zou wel raadzaam geweest zijn de zaak een weinig nader toe te lichten, dan zulks door den Schrijver gedaan wordt. Bl. 132 worden de Engelsche kroniekschrijvers | ||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||
besproken, die over den Gulden Sporenslag het een en het ander mededeelen. Eenige worden overgeschreven, anderen niet. Alzoo bekomen wij enkele regelen uit Walter van Heningsburgh en William Rishanger; maar Nicolas Trevet, Pieter de Langtoft en Matthias van Westminster worden slechts bij name vermeld. Waarom niet al die noticen overgeschreven? Meer nog. Men spreekt van een Engelsch volkslied, waarvan eene Latijnsche vertaling bestaat; maar beide stukjes worden niet overgeschreven. Ik heb het aangehaalde boek van Böddeker, Altenglische Dichtung, hier niet te mijner beschikking, maar denk dat dit lied wel hetzelfde moet zijn als hetgeen werd uitgegeven door van Vloten in zijne Nederlandsche geschiedzangenGa naar voetnoot(1). Dit lied begint met de woorden: Lustneth, Lordinges, bothe jonge ant olde, het bevat 34 koepletten van 4 verzen ieder. van Vloten doet dit gedicht voorafgaan van 6 Latijnsche verzen, reeds overgedrukt door WarnkoenigGa naar voetnoot(2) en getrokken uit de kroniek van Jan Van Thielrode, waarvan het handschrift berust in de Gentsche HoogeschoolbibliotheekGa naar voetnoot(3). | ||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||
Van Vloten heeft dit gedicht afgeschreven volgens een handschrift der Bibl. Harleiana. Het was hier ook wel de plaats te doen herinneren dat Dante een der eersten was om de zegepraal der Vlamingen te verheerlijken en in zijn Vagevuur te bezingen. (XX, 46): Ma se Doagia, Guanto, Lilla e Bruggia Door J. Bohl vertaald op de volgende wijze: Lag Gent, Douai en Rijsel niet gekluisterd, en Brugge, daar werd weldra wraak gekreten gelijk 't mijn bede Hem die oordeelt fluistert. Ook heeft men met waarheid gezegd dat Dante de eerste was, die den Slag van Groeninge bezong als de zegepraal van het Recht op de Ongerechtigheid. Op bl. 243 bekomen wij de uitlegging van de redenen, die maakten dat de Fransche overlevering algemeen werd aangenomen. Wij denken dat de Schrijver overdrijft als hij, na Prof. Pirenne, zegt: dat eene der voornaamste redenen was dat die overlevering geboekt staat in het geschiedkundig handboekje, hetwelk het meest algemeen verspreid was op het einde der middeleeuwen, en wel in de voortzetting van de Kroniek van Martinus Polonus ook Martinus van Troppau genoemd. | ||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||
De Schrijver vergenoegt zich het gezegde van Prof. Pirenne blindelings over te schrijven, zonder de zaak te onderzoeken en het handboekje te raadplegen. Het ware hem toch niet moeilijk geweest Pertz te doorbladeren: hij zou daar meer dan eene notiz gevonden hebben, welke hij had kunnen overschrijven; enkel de woorden, door Prof. Pirenne aangehaald, zou hij er niet ontmoet hebben. Daar de zaak van een zeker belang niet ontbloot is, wil ik ze nader bestudeeren. Prof. Pirenne schrijftGa naar voetnoot(1): ‘accueillie par le continuateur de Martin de Troppau.. on croira à la défaite des Français non tam virtute hostium quam incaute pugnantium Gallicorum, irruentium inconsulte,’ en die woorden ontleent hij aan Martinus Polonus, ed. Suffridus Petrus, p. 439. En waarlijk. in de uitgave van Martinus Polonus, bezorgd door Suffridus PetrusGa naar voetnoot(2), vinden wij de volgende beschrijving van den Gulden Sporenslag: ‘Anno sequenti, mense Julio, prope Cortracum fuit campestre bellum inter Gallicos et Flandrenses: ubi flos militiae Gallicanae in campo tam mirabiliter quam miserabiliter cecidit: non tam virtute hostium quam incautè pu- | ||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||
gnantium Gallicorum, irruentium inconsultè. Ibique mortuus est Robertus Comes Atrebatensis, Radulphus de Nigella Conestabilis regis Franciae, et plures nobiles, barones et milites in foveis et fossis, ubi quum caderent, surgere minimè praevalebant.’ De vooruitzetting van Prof. Pirenne schijnt dus gegrond. Enkel ben ik verplicht eene kleine opmerking er bij te voegen: Martinus Strebski, aartsbisschop van GnesenGa naar voetnoot(1), stierf te Bologna in 1279 en schreef eene Kroniek, die zoo algemeen verspreid werd, dat meer dan éen ze tot zijnen levenstijd voortzette. Men bezit van de Kroniek en van de voortzettingen een groot getal handschriften. Het is bijgevolg licht te verstaan dat in menig handschrift inlasschingen, bijvoegingen, schriftvervalschingen, in een woord een heele boel interpolaties, voorkomen. Ook was eene critische uitgave van Martinus Polonus een werk, dat met de grootste moeielijkheden gepaard ging en deze is ons eindelijk geschonken geworden door WeilandGa naar voetnoot(2). Deze geleerde oordeelt de uitgave van Suffridus Petrus volgender wijze:Ga naar voetnoot(3) textum adeo ampliavit et spur- | ||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||
cavit ut editio eius prorsus inutilis sit. Ook heeft Weiland in zijne uitgave van de Continuationes de beschrijving van Suffridus Petrus niet overgenomen. Wij hebben dus het recht te veronderstellen dat die beschrijving een bijvoegsel van Suffridus Petrus is, hetwelk geene de minste waarde heeft, en dus ook geen bewijs kan zijn dat de Continuatores van Martinus het hunne zouden bijgedragen hebben om de Fransche overlevering te verspreiden. Het is juist de tegenovergestelde meening, die wij moeten aannemen, want de oude continuatores gewagen noch van list, noch van verraad. Wij schrijven ze hier over, daar ze door den Opsteller van het werk, hetwelk wij te oordeelen hebben, niet medegedeeld worden: In de Continuationes anglicae fratrum minorumGa naar voetnoot(1) leest men: ‘Anno Domini 1301, 5 Idus Julii (1302 Jul. 11) fuit prelium inter Gallicos et Flandrenses; in quo, excepta multitudine quasi innumerabili peditum et equitam tam militum quam et aliorum, interfecti sunt de Gallicis 68 nobiles ad vexillum. Inter quos de nobilioribus qui corruerunt erant subscripti: videlicet comes de Pertuys, comes de Artoys, comes de Arescot, domnus scilicet Godefridus de Louvein qui et domnus de Birsoun, comes de Aumarle, comes de Eu, domnus Raudul- | ||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||
phus de Nele constabularius Francie, domnus Guido de Nele marescallus, domnus Petrus Flote, qui erat unus de 12 paribus, filius comitis de Arescot et filius comitis de Henauth, domnus Iacobus de Sancto Paulo et domnus Willelmus de Fenes. Dicitur etiam, quod comes de Artois, qui Anglicis semper erat infestus et emulus, parum ante dictum bellum mandaverat Scotis, ut ad eos veniret contra regem Anglie succursum prebiturus, et hoc cum de paucis textoribus fuisset expeditus; quod se facturum ad spacium ientaculi, arroganter et pompose secundum morem patrie iactitabat. Set Dominus futurorum prescius, qui est fortitudo fidelium et protector in se sperancium, qui olim insidias Aman Agagite in caput suum verterat, pro ientaculo textoribus disposito convivium superfluens, sic ut ulterius in presenti esurire non oporteat, inimicis illorum preparavit. Meminisse quidam debuerunt dicti sapientis: Equus, inquit, paratur ad diem belli, Dominus autem salutem tribuet’ (Prov. 21 31). In de Continuatio brabantina wordt de slag als volgend beschreven:Ga naar voetnoot(1) ‘Et accedens cum Brugensibus ad Corterike, ubi thesaurus regis erat reconditus, castrum obsederunt. Rex vero, comperta dampnosa cede suorum, misit omnes de regno suo comites et duces | ||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||
et stipendiarios cum innumerabili multitudine bellatorum ex diversis patriis preelectis in Flandriam; qui pene omnes ibi a Flamigenis interfecti ceciderunt, excepta una turma, que ad bellum non pervenit et aufugit. Ubi dicuntur plus quam 40 milia hominum interiisse, inter quos cecidit nobilis comes de Arthois, comes Sancti Pauli cum fratribus, Godefridus de Brabantia, Iohannes, filius comitis de Hollant, et alii multi, quos enumerare longum est. Etiam multa bella alia suo tempore postea ipsi Flandrenses viriliter gesserunt.’ Onnoodig de zaak langer te bespreken. De noticen der Continuatores bewijzen dat het handboekje van Martinus van Troppau niet heeft bijgedragen om de legende van het verraad te verspreiden. De Academie had eene critische, volledige uitgave gevraagd. Er kon bijgevolg geen twijfel ontstaan over de wijze van uitgave. Die eene volledige verzameling wil leveren hoeft niet na te gaan van welk belang ieder stuk is: het moet voldoende zijn dat er in het stuk over het feit gesproken wordt. Wat voor u van geen belang is, kan voor een ander van het grootste gewicht zijn. Wij mochten ons bij gevolg verwachten aan volledigheid en juisten tekst. Wij bekomen noch het een noch het andere. De tekst kan enkel vastgesteld worden door de betrek- | ||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||
kelijke waarde der verschillende handschriften. Wij kunnen niet vragen dat de schrijver de handschriften van al de bronnen zou geraadpleegd hebben, dit ware zelfs overbodig geweest, daar van vele teksten er goede uitgaven bestaan, die men maar gedrukt heeft na eene grondige studie der bewaarde handschriften. Maar voor iedere bron had de Schrijver de bestaande handschriften moeten aanduiden, ons inlichten over de betrekkelijke waarde er van, en ons mededeelen welke uitgaven gedrukt waren en welke als de beste moest aanzien worden. Van dit alles bekomen wij niets. Men is waarlijk verbaasd zulk gemis aan methode te moeten vaststellen bij eenen Schrijver, die overigens zoo wetenschappelijk gevormd schijnt te zijn. Wellicht ontbrak het hem aan tijd. Wat er ook van weze, deze leemte dient aangevuld te worden. Voor Van Velthem zegt de Schrijver dat er enkel éen handschrift van bestaat, en dat de uitgave van den Spiegel historiael, door Lelong bezorgd, allergebrekkigst is. Goed zoo, doch daar Van Velthem de voornaamste bron is, waarom het handschrift van Leiden niet afgeschreven? het was nu toch eene schoone gelegenheid om van dit deel van den Spiegel historiael eene goede uitgave te bezorgen. Men vraagt zich ook af waarom de Schrijver bij Van Velthem een zeker getal verzen overslaat; is het omdat zij hem niet bevallen? Alzoo, bl. 167: legende over de voorteekens van de nederlaag; bl. 174 over den monnik van Maastricht, bl. 179 over den heer van Aspremont, en nog andere bl. 198 en 202. | ||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||
Wij missen ook (bl. 213) de kroniek van Jan van Dixmude; en bl. 105 zegt de schrijver ons dat hij de Rijmkronijk van Vlaanderen niet overschrijft, daar zij slechts voor den slag van Kortrijk eene vertaling is der Voortzetting van Baudouin d'Avesnes en een getuige zonder waarde. Laat ons nog den wensch uitdrukken dat eene Vlaamsche vertaling bij de oorspronkelijke teksten zou gevoegd worden, zoodat het Corpus documentorum door eenieder bruikbaar zou zijn. Men stelt dezelfde leemten vast bij het uitgeven der oorkonden als bij het overschrijven der kronieken. Alzoo: de brief van koning Philip van 29 Augustus 1302 en de onderrichtingen van 11 November zijn overgeschreven uit Funck-Brentano (Mémoire, bl. 85 en 89); maar men zou zich de moeite kunnen getroost hebben er bij te voegen dat de kopieën dezer stukken zich bevinden in de Registres du Trésor des Chartes, JJ. 35 en JJ. 36 (Musée des Archives Nationales), aanduiding die bij Funck-Brentano te vinden is. Van den brief van een officier in dienst bij koning Edward I van Engeland, gedagteekend van 17 September 1302, deelt de Schrijver ons een uittreksel medeGa naar voetnoot(1) om te bewijzen dat er van het verraad in dien brief niet gesproken wordt. Maar nog eens: bestaat heel de studie van den slag der Gulden Sporen enkel in het onderzoek nopens den | ||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||
list der bedekte grachten? De brief zou in zijn geheel overgeschreven moeten worden. Wij missen ook de rekeningen van BruggeGa naar voetnoot(1), en de bijzondere rekeningen uitgegeven door Gilliodts-van Severen in zijnen Inventaire. Waarom? Dit zijn hoogst belangrijke oorkonden; en indien het overbodig en onnuttig was alle rekeningen van 1302 mede te deelen, zoo was het toch noodig degene over te schrijven, die met den strijd in betrekking kunnen gebracht worden. Andere nuttige oorkonden zou de schrijver gevonden hebben in het boekje van Th. Sevens, Kortrijk in 1302Ga naar voetnoot(2), maar hij schijnt deze studie zoo gering te schatten (blz. 259: zonder de minste geschiedkundige waarde), dat bij hem niet eens het gedacht is opgekomen dat er in dit boek iets nuttigs kon te vinden zijn. Tusschen haakjes opgemerkt: Schrijver spreekt altoos met zeker misprijzen van al wie niet juist in zijne denkwijze deelt; nu, wat het boekje van Th. Sevens betreft, zoo mag niet vergeten worden dat de gegevens berusten op eene grondige plaatselijke kennis. Onze Schrijver heeft zulks uit het oog verloren. Hij heeft ook vergeten na te zien wat ontleend kan worden aan den Codex diplomaticus Flandriae inde ab anno 1296 ad usque 1325, verzameld door graaf Th. de Limburg-Stirum (Brugge, 1879-1889). | ||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||
Men mocht ook verwachten, in een aanhangsel, eenige berichten te bekomen over den Gulden Sporenslag en de Kunst. Ik zal hier slechts vermelden de Gulden Sporen in O.-L.-V.-Kerk; het wonderdadig beeld van O.-L.-V. van Groeninge (nu in St.-Michielskerk), geschonken aan prinses Beatrix van Brabant, in 1280 door Paus Nicolaas IIIGa naar voetnoot(1), en de muurschilderingen van Guffens en Swerts op het Stadhuis van KortrijkGa naar voetnoot(2), alsook de muurschildering van den betreurden Albrecht De Vriendt op het Stadhuis van Brugge, voorstellende de terugkomst der Bruggelingen van den slag, en de schilderij van N. De KeyserGa naar voetnoot(3). Over de abdij van Groeninge was er ook wel iets mede te deelen, alsook over het kapelletje van Groeninge, gesticht door Felix-Eduard Dujardin, een Kortrijkzaan die stierf op 18 April 1837Ga naar voetnoot(4). Het derde hoofdstuk, eene bibliographie, laat maar al te veel te wenschen: zij is onvolledig en getuigt, wij zijn zoo vrij het te zeggen, van eene zekere verwaandheid. In plaats van alles op te sommen wat over den Gulden Sporenslag geschreven werd, en alzoo een klaar bewijs te leveren van het | ||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||
grootsch en algemeen belang door de zegepraal verwekt, geeft men ons slechts een brokstuk, eene niet goed gerangschikte vermelding van eenige boekjes, nevens opmerkingen die dikwerf niet gepast zijn. Men begint met te verklaren dat de beste beschrijving van den Gulden Sporenslag, in het Nederlandsch, die is van den betreurden J. Frederichs, en in het Fransch die van den heer V. Fris. Deze beschrijvingen zijn goed opgesteld, wij aarzelen niet het te bekennen; maar zij zijn toch nog vatbaar voor verbeteringen, en er zal wel een tijd komen dat zij ook verouderd zullen zijn. Het is overigens altoos eene heel kiesche zaak vast te stellen welke de beste werken zijn over een zoo ingewikkeld feit als den Gulden Sporenslag. Wij hebben nog een en ander over deze bibliographie te bemerken. Bl. 257, ‘beschrijvingen in proza, leest men: de Stassart, Oeuvres, bl. 234, 232, (zonder waarde).’ In StassartGa naar voetnoot(1), op gemelde bladzijden, vinden wij de Méditations religieuses d'Eckartshausen. Men zou aan een lapsus calami graag denken; maar dit kan zoo niet verklaard worden. De Stassart heeft geene beschrijving van den Gulden Sporenslag opgesteld, maar toch over de zegepraal der Vlamingen iets gezegd, dat in zijnen tijd veel besproken en door de Vlaamsche vaderlanders, te recht, nog meer gehekeld werd. Het was iets heel | ||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||
anders dan eene beschrijving. In de openbare zitting der Académie royale de Belgique, van 15 December 1841, kenmerkte de Franschdolle schrijver den Gulden Sporenslag door de volgende woorden: une bataille dont il ne nous est guère permis de nous enorgueillir, car je n'admettrai jamais comme glorieux l'abus de la victoire et le meurtre d'un prince désarmé (na 10. Robert d'Artois fut massacré lâchement)Ga naar voetnoot(1); en eene redevoering uitsprekende in dezelfde Academie, ter plechtige zitting van 19 Mei 1847, vereerd door de tegenwoordigheid van den hertog van Brabant, onzen huidigen Koning Z.M. Leopold II, aarzelde hij niet op de zaak terug te komen in de volgende bewoordingenGa naar voetnoot(2): ‘Breydel qui, s'il ne fut pas complice, se déclara du moins le protecteur des assassins d'un prince sans défense, du comte d'Artois, renversé de cheval à la journée de Courtrai. Dit is nu heel iets anders dan eene beschrijving en wel een verwijt van wellicht meer belang dan de list der bedekte grachten! Onze Schrijver weet er niets van, alhoewel heel deze zaak Stassart in het Corpus medegedeeld diende te worden, al ware 't enkel maar om voor het nageslacht te brandmerken wat men in openbare plechtige en officieele vergaderingen over de groote daden onzer voorouders in 1841 en 1847 durfde zeggen. | ||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||
Bl. 258. de la Fons Melicocq. Zonder waarde. de Potter, verouderd. Men kon natuurlijk in 1873 niet schrijven gelijk in 1902; anders zouden de opzoekingen van Prof. Pirenne en Funck-Brentano onnoodig geweest zijn. Duclos, fantazistisch. Waarom? Wij zouden het wel graag te weten komen. Bl. 258. La Belgique militaire, 1898 (zonder den titel van het artikel te vermelden), krijgskundige beschouwingen, doch op oncritische studie der bronnen gesteund. Zeer goed zoo; maar de Gulden Sporenslag is een feit van het grootste krijgskundig belang (einde van de feodale ruiterij, begin van het voetvolk); het is bijgevolg noodig mannen van het vak te raadplegen en hun oordeel mag niet licht door ons, die geen krijgskundigen zijn, verworpen worden. Dezelfde opmerking geldt voor de Vienne (Rev. des quest. histor., Oct. 1898, bl. 481) die zoekt te bewijzen dat er bij de Vlamingen ook eenige ruiters waren en op krijgskundig gebied den slag van Kortrijk aanziet als la transition des milices féodales aux compagnies d'ordonnance. Het boek van Baron Maurits de Maere d'Aertrijcke (Schrijver vergeet melding te maken van de recensies geschreven door V. Fris in Archives belges, 23 Februari 1901; en van het Supplémentconcernant les campagnes flamandes de 1302 (Gent, Siffer, Maart 1901) wordt op even misprijzende wijze aangehaald, niettegenstaande zijne groote krijgskundige waarde. | ||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||
Wij missen een aantal werken, die in deze bibliographie niet mogen ontbreken. Ik haal er slechts eenige aan, en ben overtuigd dat de lijst nog wel verlengd zou kunnen worden. H. Delpech La tactique au 13e siècle. Montpellier, 1845. Goethals-Vercruysse. Jaerboek der stad en oude casselrij van Kortrijk. Kortrijk, 1814. Deel I, bl. 262-298. De eerste grondige studie over den slag. Herbewerkt in Goethals et Voisin. La bataille des éperons d'or (Messager des Sciences hist., 1834, bl. 316). De boeken en talrijke handschriften van Goethals berusten op het stadhuis te Kortrijk. Wellicht ware daar ook nog wel iets te vinden. R. Ghesquiere. De Gulden Sporenslag bezongen. 8 liederen, woorden en muziek van R. Ghesquiere. Gheluwe, 1902. H. Pelsers. De Slag der Gulden Sporen (School- en Letterbode, Sint-Truiden, II, 1845, bl. 138-149). J. Planquaert. Vlaanderen's Verlossingskrijg. Gent, Siffer, 1888. Th. Sevens. Kortrijk en zijne omstreken. Kortrijk, 1899. Prudens van Duyse. Jan Borluut. Gent, 1853, en Nederl. Letterk. Jaerboekje van Rens, 1855. Broeder Willem van Renesse (Vaderlandsche Poëzij. Gent, 1840, I, 97); Pieter de Coninck (Vad. Poëz., II, 93); Groeninge (Vad. Poez., II, | ||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||
100); M. van Vaernewyck's Historie van Belgis, Gent, 1574, bl. 138; Delepierre, Chroniques, traditions et légendes des Flandres. Brugge, 1834, bl. 82-90. Pieter de Coninck en Jan Breydel. (Oud en Nieuw, Gent, 1865, bl. 179). D. Delcroix. Philippine van Vlaanderen. Drama, Brussel, 1875. Wij zullen hier nog aanduiden de geschriften die in de laatste maanden verschenen zijn. E. de Gryse. Ons Roemrijk 1302. Gent, 1902. - De Vlamingen te Kortrijk in 1302. Wat zij waren en wat zij deden. Roeselare, 1902. G. des Marez. Les luttes sociales en Flandre au moyen âge. Brussel, 1900. (Rev. de l'Université de Bruxelles). - De Maatschappelijke strijd in Vlaanderen en de Gulden Sporenslag. Diest, 1902. - La signification de la bataille de Courtrai. Brussel, 1901 (Revue de Belgique). E. de Visschere. Eeuwfeesten 1302-1902. Naar Groeninge. Waarom het katholieke Vlaanderen in 1902 eeuwfeest viert. Brugge, 1902. V. Fris. La Bataille de Courtrai. Gand, 1902. - Vlaanderen's vrijmaking in 1302. Gent, 1902. J. Laenen. Vlaanderen in 't begin der XIVe eeuw en de strijd tegen Philips den Schoone. Antwerpen, 1902. J. Opdebeek. De historische beteekenis van den Guldensporenslag. Antwerpen, 1902. (Bijvoegsel tot het tijdschrift ‘Vrij’). Th. Sevens. De Zege van Groeninge (1302- | ||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||
1902). Feestcantate, muziek van Karel Mestdagh. De tekst verscheen in de Mengelingen van het Davids-Fonds, VII, Leuven, 1902. Schrijver beklaagt zich dat hij het werk van Naaf, La bataille des éperons d'or, Brussel, 1898, zich niet heeft kunnen aanschaffen. Ik begrijp dit allerbest: de naam van den schrijver is niet Naaf, maar wel L. Navez. Door eene volledige bibliographie zouden wij ook eene goede geschiedenis bekomen van de beweging, in 't leven geroepen om de zegepraal der Vlamingen op te helderen en meer en meer populair te maken. Ik herinnerde daareven aan de eerste poging van Goethals-Vercruysse, in 1814. Ik wil er nog bijvoegen dat ten jare 1823 in de Maatschappij voor Taal- en Letterkunde Leo D'Hulster een gedicht voorlas, Flippine van Vlaanderen getiteld, in 't welk eene dichterlijke beschrijving van den slag voorkomtGa naar voetnoot(1), en het was misschien door toedoen van dien grooten vaderlander dat nog in 1823, door hetzelfde genootschap, een prijs werd uitgeloofd voor de schoonste dichterlijke beschrijving van den Gulden Sporenslag. Renier, onderwijzer te Deerlijk, werd bekroond, en zijn gedicht is overgenomen in zijne Vlaemsche Mengeldichten (Kor- | ||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||
trijk, 1843, bl. 117-122). In hetzelfde boekdeel heeft de dichter (bl. 123-135) eenige geschiedkundige aanteekeningen uitgegeven, die nog altoos met nut kunnen geraadpleegd worden. Wij vinden er het grafschrift (bl. 132) van Sigis, koning van MelindeGa naar voetnoot(1), ontleend aan het Jaerboek van Goethals (bl. 287) en hetwelk nu op het Stadhuis van Kortrijk bewaard wordt. Wij deelen het hier mede: | ||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||
Besluit. - Alhoewelik menigvuldige opmerkingen heb noodiggeacht hier neer te schrijven, heb ik de eer aan de Academie voorstellen aan het haar aangeboden werk den uitgeloofden prijs toe te kennen. Wat bijzonderlijk gewenscht werd: eene critische studie der bronnen, is op wetenschappelijke wijze goed behandeld. Wat ontbreekt, zijn leemten die heel licht door den Schrijver aangevuld kunnen worden: hij is best voorbereid om dit op degelijke wijze te doen. Ook, vóor men het werk late drukken, zal het noodig zijn dat Schrijver zijne verhandeling verbetere en volledige in den zin, dien wij het noodig geacht hebben aan te duiden, en dit omgewerkte handschrift zou dan opnieuw aan den keurraad dienen onderworpen te worden. Zoo doende kan men de hoop koesteren dat de Academie een Corpus documentorum zal kunnen uitgeven, hetwelk in de toekomst door alwie een vaderlandsch belang vindt in het navorschen van het grootste feit onzer geschiedenis, met veel nut geraadpleegd zal moeten worden. | ||||||||||
Verslag van den heer De Potter, tweeden beoordeelaar.Ik ben het eens met mijn geacht Medelid, den heer de Ceuleneer, om de ons aangeboden verhandeling over den Gulden Sporenslag merkwaardig te heeten. De Schrijver heeft zich geene moeite gespaard om de bronnen op te sporen met betrekking | ||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||
tot de heuglijke zegepraal, welke Vlaanderen losrukte uit de knellende Fransche banden, en de wereld liet weten wat een klein volk, dat zijne vrijheid en zijn vaderland hartstochtelijk lief heeft, vermag. De Schrijver heeft de bronnen over de gebeurtenissen van 1302 met oordeelkunde onderzocht, en de waarheid ontdaan van het fabelachtige, waarmede vreemde pennen, sedert de XIVe eeuw tot heden, gepoogd hebben de vernedering der Fransche ridderschap, te Groeninge, veeleer toe te schrijven aan list en verraad, dan aan de onbedachtheid hunner aanvoerders, kleineerende daarmede den hoogen moed en den algemeen erkenden roem van de Vlaamsche strijders. Over het algemeen ook kan ik de opmerkingen bijtreden, door den heer de Ceuleneer in 't midden gebracht, hoewel, wat den veldslag zelven betreft, eene omstandige beschrijving daarvan niet is gevraagd. Edoch, het is buiten kijf, dat een dergelijk relaas in het werk om zoo te zeggen onontbeerlijk is. Waar de Schrijver handelt over de werken, aangaande den Sporenslag tot heden in 't licht gegeven, schijnt hij inderdaad niet onpartijdig. Het boek van kanunnik Duclos: Onze Helden van 1302, is niet zoo ‘fantazisisch’, als hij beweert, maar geeft blijken van grondige kennis en gezond oordeel. Ik veronderstel dat de Schrijver geen partijganger is van de staatkundige en wijsgerige denkbeelden, door Duclos uitgedrukt, maar dit kan geene reden zijn om het verouderde stelsel aan te kleven van | ||||||||||
[pagina 364]
| ||||||||||
zekere Schrijvers, die de werken van politieke tegenstrevers of doodzwijgen of met een spotwoord veroordeelen. Een echt wetenschappelijk man weet zich boven die kleingazetmanieren te houden. Wat het boek betreft van Sevens, ons dunkt dat het wel mocht vermeld worden als hebbende, tot hiertoe, de volledigste en nauwkeurigste inlichtingen gegeven over de plek, waar de heuglijke gebeurtenis plaats vond. Het verhaal over den Sporenslag, opgenomen in een uitvoerig werk over Kortrijk, dat handelt over gansch het verleden dier stad: burgerlijke en godsdienstige inrichtingen, politieke geschiedenis, biographie van verdienstelijke mannen, enz, waar, voor gezegd verhaal, natuurlijk geene uitgebreide plaats kon ingeruimd worden, heet ‘verouderd’ te wezen (het dagteekent inderdaad van 1873), hoewel het toch, op iedere bladzijde, de kroniek citeert van Lodewijk van Velthem, welke, volgens den Schrijver der hier besproken verhandeling, te achten is als ‘de belangrijkste bron van den slag’. (Vlaamschgezinde bronnen, § 2). Overigens - is Schrijver wel zeker dat, na verloop van 29 jaren, aan hetgeen hij zelf ons heden te lezen geeft, niets zal te wijzigen zijn? Wat de bronnen betreft over den Sporenslag, het moet niemand verwonderen dat ze zoo verschillend zijn. Onder de oude schrijvers was geen enkel daar aanwezig, en Lodewijk van Velthem, gelijk de Gentsche Minoriet, stelden enkel te boek wat | ||||||||||
[pagina 365]
| ||||||||||
men hun verteld had. Vele zegsmannen hebben zij ongetwijfeld niet gehad, en dan blijft nog de vraag wie, onder deze, op den Groeningekouter was, in 't gelid vooraan, van het begin tot het einde, derhalve in staat alles haarklein ga te slaan? De opgaven zijn dus, ongelukkiglijk, onvolledig, misschien niet altijd nauwkeurig. Mijns inziens hebben de Fransche schrijvers, sprekende van de beken, grachten en putten op den Kouter, veel overdreven. De Schrijver onzer verhandeling neemt dit groot aantal grachten gereedelijk aan (bl. 248). Slechts drie beken zijn bij name bekend: de Groeningebeek, de Klakkaartsbeek en de St. Jansbeek, welke laatste eigenlijk de verlenging was van de Groeningebeek. Eén der waterloopen van het veld kan van belang geweest zijn, maar toch niet zóoveel, dat, naar 't zeggen der Fransche schrijvers, honderden ridders daarin zouden verdronken zijn! Deze beek kon, in elk geval, niet bijzonder breed wezen, daar de Franschen er eerst waren overgereden. En wat de grachten betreft, dit waren, hoogstwaarschijnlijk, niet loopgraven te midden des Kouters, gelijk J. Frederichs naar de Annales Gandenses beweert, maar de grachten, die het veld bezoomdenGa naar voetnoot(1). | ||||||||||
[pagina 366]
| ||||||||||
Al de gegevens van den Schrijver zijn niet ten volle nauwkeurig. Zoo voert hij op bl. 2 aan, dat na de zegepraal van 1302 het volk overal de ‘poortersbent’ uit de schepenenzaal verdrong. Indien dit reeds, in eenige gemeenten, geschiedde vóor 1302, o.a. te Ieperen, is het van den anderen kant ook waar, dat de deelneming van den minderen man aan het gemeentebestuur, in verscheidene plaatsen, meer schijnbaar dan wezenlijk was, hoewel, na de uitbreiding aan de macht der schepenen gegeven, het bestuur mocht voortvloeien uit de menigte (communitas). Inderdaad, verscheidene vorsten wisten 't zóo aan te leggen dat de keus viel op lieden van aanzienlijken stand. De Bibliographie van den Sporenslag zou behooren aangevuld te worden: wij tellen een twigtigtal nummers. Maar of er juist zóoveel zou mede te deelen zijn, als Schrijver beweert, zoodat eene volledige lijst te veel plaats zou innemen, durf ik betwijfelen. Aan zijne opgave nochtans ontbreken eenige schriften, die melding verdienen. Wij wijzen hier slechts op: Van de Putte (F.). Objets trouvés sur le champ de bataille de Groeninghe. (Annales de la Société d'Emulation de Bruges, 1840). Slag van Groeninghe. 1302. (Wegwijzer der Stad Gent, 1847.) Nelis. De Slag van Kortrijk (Halletoren, 1875). Duclos. Jan Breidel en Pieter de Coninc in Juli 1302. Brugge, 1877. | ||||||||||
[pagina 367]
| ||||||||||
Bijdragen over Pieter de Coninck in Rond den Heerd, VIII en XI; in La Flandre, I. Van Houtte. Groeninge. (Herhaling van wat ‘de beste geschiedschrijvers ons leeren wegens de beteekenis van dien veelbesproken veldslag van Kortrijk’ (Biekorf, 1894). De vertaling der kroniek van den Gentschen Minderbroeder, in Corpus Chronicorum Flandriae, uitgegeven door kanunnik de Smet (1e deel). Opdebeek (L.). Almanak voor 1902. (Schrijver wil aantoonen dat er in 1302 een klassen- en rassenstrijd is geweest...) Pallemaerts (J.-Fr.). Vlaanderen's grootheid rond 1300. Roeselare, 1900. - Vlaanderen's heldenmoed in 1302. Roeselare, 1901. Bij de louter literarische stukken is nog te voegen: Sevens (Th.). Eene wandeling zonder gids door Kortrijk en naar den Groeningekouter. 1902. Duclos (Ad.). Onze Helden van 1302. (2e, herziene uitgave). Flammen (G.-H.). Het groot vaderlandsch mimodrama van Groeninghe ofte van de Gulden Sporen, in 7 tafereelen A. Clesse La bataille des Epérons d'or, gelijktijdig vertaald door Prud. van Duyse (Gazette van Gent, en door Fr. de Potter (Beurzen-Courant, 1859). Vóor de viering van het groote Eeuwfeest zullen mogelijk nog wel andere ter perse komen; onder ander een werk van kanunnik Ad. Duclos. | ||||||||||
[pagina 368]
| ||||||||||
In de laatste dagen (na inzending van het handschrift), zijn verschenen: E. de Gryse. Ons roemrijk 1302. (Uitgave van het Davids-Fonds). De Vlamingen te Kortrijk in 1302. Wat zij waren en wat zij deden. (Idem). V. Cousinne. Ter gelegenheid van de 600ste verjaring van den Gulden Sporenslag. V. Fris. Vlaanderen's vrijmaking in 1302. Een volksboek (Uitgave van het Willems-Fonds). Het lied van Groeninge. Staplied. Woorden en muziek van Leoni Vivens (1901). De zege van Groeninge. Feestcantate. Woorden van Th. Sevens, muziek van K. Mestdagh.
Mag men de ons aangeboden verhandeling, in 't opzicht van historische critiek, verdienstelijk achten, als letterkundig gewrocht laat het te wenschen. Taal en stijl dienen verbeterd. Ik lees:
| ||||||||||
[pagina 369]
| ||||||||||
en zoo meer. - Verscheidene volzinnen zijn te dikwijls herhaald, en wij achten 't voldoende eenmaal, niet twee keeren, te verzekeren dat de beste beschrijving van den slag te Kortrijk, in het Fransch, geleverd werd door V. Fris, en in 't Vlaamsch door Julius Frederichs. Zijn beide heelemaal aan elkander gelijk? Zoo niet - welke verdient de palm? Wij erkennen gaarne dat de Schrijver, over het algemeen, de prijsvraag op verdienstelijke wijze heeft beantwoord; maar bij de leemten, aangeduid door den heer de Ceuleneer, is er nog eene te voegen: onder de dwalingen en fabelen, ten opzichte van den Sporenslag verspreid, en welke, op mijn voorstel, in de Academie door den mededinger te wederleggen waren, is er eene, welke in de laatste jaren nog al veel, en met klank, in verzen en in proza, werd vooruitgezet: ‘1302 deed bij de Vlamingen het nationaliteitsgevoel ontwaken; zonder de groote zegepraal ware ons gewest, ja geheel Nederland, bij Frankrijk ingelijfd geworden; was het bij Frankrijk gebleven, ware de naam van ons | ||||||||||
[pagina 370]
| ||||||||||
Vaderland sinds lang vergeten en uit de wereldgeschiedenis gevaagd;’ eindelijk, volgens diezelfde schrijvers, legden de kampers van 1302, in zekeren zin, de grondslagen van ons tegenwoordig staatsgebouw, waren zij de voorwacht der stichters van het vrije, onafhankelijke BelgiëGa naar voetnoot(1). De geschiedenis, de aard, het karakter der Vlamingen komt tegen deze stellingen in verzet. Herinneren wij hier enkele feiten, algemeen bekend. Na den moord op Karel den Goede gepleegd, in Maart 1127 (o.s.), was de kroon van Vlaanderen te beurt gevallen aan Willem van Normandië, niet krachtens erfrecht, maar door de bemoeiing van den koning van Frankrijk, Lodewijk de Dikke, bij de baronnen en edellieden van Vlaanderen. De groote gemeenten duchtten den Franschen invloed op 's lands zaken en zagen den nieuwen vorst met geen goed oog aan. Brugge riep de steden samen om raad te slaan nopens het kiezen van eenen graaf. Daar werd, met eenparigheid van stemmen, besloten, ja gezworen, dat zij niemand tot heer en vorst zouden erkennen dan een, die in staat zoude wezen het land wel te besturen en tegen zijne vijanden te verdedigen. (Galbertus, 198, no 83). Ja of neen - was dit ‘nationaliteitsgevoel’? | ||||||||||
[pagina 371]
| ||||||||||
Merkwaardig is de poging van Brugge en andere bondgenooten: voor de eerste maal sedert dat het graafschap Vlaanderen bestaat, bemoeien zich de gemeenten met een vraagstuk, hetwelk alleen tusschen den koning, opperleenheer, en den adel, de leenmannen, werd besproken. Het volk is derhalve ontwaakt, en zal voortaan zijn woord meespreken waar het zijne hoogste belangen geldt. Wel werd Willem van Normandië tot graaf van Vlaanderen uitgeroepen, maar zijn gezag was van korten duur: hij speelde den dwingeland, of liet dit door ondergeschikten in zijnen naam doen, totdat het volk van Rijsel hem, en zijnen aanhang, uit vreemden bestaande, de stad uitjoeg. Brugge en Gent volgden weldra en de gunsteling des konings van Frankrijk werd vervangen door Dirk van Elzas, (26 Maart 1128). Zouden de Vlamingen van dien tijd geen ‘nationaliteitsgevoel’ bezeten hebben? Koning Lodewijk beproefde daarop om Willem weer recht te helpen. 't Baatte niet. Brugge liet den Vorst weten, dat die zaak hem niet aanging. Geen ‘nationaliteitsgevoel’? Willem van Normandië, na een leger bijeen gekregen en bewijs gegeven te hebben van dapperheid, sneuvelt in 't beleg van Aalst, zoodat Dirk van Elzas niet langer meer werd tegengekant. De burgerij, die hem krachtig had ter zijde gestaan, had ondervonden welke macht in hare hand lag, en zou voortaan den Franschen vorst, gesteund door de | ||||||||||
[pagina 372]
| ||||||||||
meeste edellieden, eenige uit overtuiging, andere uit eigenbelang, op het achterplan laten. De Vlamingen waren voorgoed wakker, en onder Dirk en dezes zoon Philip van Elzas zouden de gemeenten eene ongemeene ontwikkeling bekomen, dank aan de hun verleende keuren en rechten, de bronnen van klimmende macht en voorspoed op nijverheid- en handelsgebied, weldra ook op staatkundig terrein. Zou de nieuwe toestand hun geen ‘nationaliteitsgevoel’ hebben ingeboezemd? Zouden zij enkel geleefd hebben voor stoffelijke welvaart en weelde, zonder eenige zucht voor vrij en onafhankelijk bestaan? Men vergete niet, welken harden strijd Philip van Elzas tegen Philip-August te voeren had, en met welk gelukkig gevolg hij zulks deed. Guillaume, kapelaan des konings, in zijne verzen ter eere van zijnen meester, kon niet nalaten te zeggen: ‘Een vurige strijdlust is in gansch Vlaanderen opgerezen; Gent, fier op zijne getorende huizen, zijn rijkdom en talrijke burgers; Ieperen, beroemd door zijne lakenweverijen; Brugge, rijk door zijne vruchtbare landouwen en weiden; Rijsel, door de vreemde natiën bewonderd om zijne lakens van schitterende kleur.... geheel Vlaanderen riep zijne talrijke zonen te wapen’... Deze oprechte bekentenis zegt duidelijk genoeg, dunkt ons, dat men niet wachten moest tot het jaar 1300 om in ons gewest te zien ontwaken ‘dat besef van een Vlaamsch vaderland, met bijzondere zelfstandigheid, met een scherp afgeteekend karakter’ (V. Fris, Vlaande- | ||||||||||
[pagina 373]
| ||||||||||
ren's vrijmaking, 114). Het ‘diep gevoel, dat slechts een prikkel noodig had om in de harten hoog op te wellen’ (ibid, 113), was sinds meer dan anderhalve eeuw in volle uitstorting. Frankrijk, intusschen, verzuimde niets om zijne macht langs alle kanten, ook en vooral langs den Vlaamschen, uit te breiden: de welvaart en rijkdom der Vlaamsche gemeenten staken reeds lang de oogen van den Zuiderbuur uit. Lodewijk's opvolger, Philip-August, poogde op het einde der XIIe eeuw Vlaanderen te verstrikken in een net, om hier zijne heerschzucht te kunnen voldoening geven. Graaf Philip van Elzas had onbedacht het Atrechtsche, in 't bijzonder de vestingen van St.-Omaars en Aire - de sleutels van Vlaanderen aan de Fransche grens - als bruidschat voor zijne nicht Elizabeth van Henegouw, bij haar huwelijk met den koning van Frankrijk, Philip-August, afgestaan (1179). Edoch, de Vlaamsche gemeenten, met meer politiek doorzicht bedeeld dan hun vorst, kwamen bijeen en verklaarden dat die afstand niet geldig kon zijn. Ja of neen - was dit ‘nationaliteitsgevoel’? Intusschen had Boudewijn IX de kroon van Vlaanderen in handen gekregen, en, door geheel het land, door den adel zoo wel als de door burgerij, gesteund, verzette hij zich tegen het juk, dat de koning hem zocht op te laden. De Vlamingen grepen naar de wapens en rukten tegen het koninklijke leger op, met dit gevolg, dat de noordelijke streek van 't Atrechtsche aan Vlaanderen werd teruggegeven (Januari 1190, o.s.). | ||||||||||
[pagina 374]
| ||||||||||
De beste verstandhouding bestond tusschen den graaf en zijne onderzaten, deze laatsten innig dankbaar bij 't besef dat zij rekenen mochten op eenen vorst, die hunne vrijheid en onafhankelijkheid met raad en daad te voren stond. Dieper dan ooit wortelde het ‘nationaliteitsgevoel’ in de harten der Vlaamsche gemeentemannen. Verslapte het ooit? Geenszins. Toen in 1211 de graaf Fernand van Portugal, in huwelijk met de gravin Joanna van Constantinopel, op zijne beurt verklaarde de steden Aire en St.-Omaars aan Frankrijk af te staan, lieten de Gentenaars hem zien dat zij met zulke vrijgevigheid niet gediend waren; zij sloten hem hunne poorten, verklarende Joanna wel als vorstin, niet haren gemaal als hunnen vorst te erkennen. - Was dit misschien ook bij gemis aan nationaliteitsgevoel? - Verder, toen de koninklijke benden ten jare 1213 een deel van Vlaanderen met puin hadden bedekt, kwamen adel en neringen samen op om den vreemden overmoed te fnuiken. Het einde der XIIIe eeuw was weer getuige van de listen en geweldenarijen, door den Franschman in het werk gesteld om Vlaanderen bepaald onder de koningskroon te krijgen. De Gulden Sporenslag kwam dit plan verijdelen; maar moest de zegepraal op Groeningeveld gebleven zijn aan den vijand - wie zal, ernstig, houden staan dat het dan, voor altijd, zou gedaan geweest zijn met onze zelfstandigheid? dat die enkele neerlaag den moed geknot, de vrijheidszucht in het hart der Vlamingen | ||||||||||
[pagina 375]
| ||||||||||
voor altijd gedoofd zou hebben? Na eenen strijd van honderd jaar met afwisselend geluk en ramp gevoerd tegen eenen machtigen vijand, zou een volk, gelijk het onze, zich der wanhoop prijs gegeven, en als slaven gekropen hebben aan de voeten van den listigen, trouwloozen overweldiger, met wien het niet eens spreken kon? Een behendiger, machtiger vorst dan Lodewijk de Dikke, Philip-August en Philip de Schoone waren - ‘de Groote Hertog van het Westen,’ Philip de Goede, zou, nog in het midden der XVe eeuw, gedurende eenen strijd van vijf jaren, hem door eene enkele Vlaamsche stad geleverd, ondervinden over welk een taai, kloek en onverschrokken ras hij den schepter zwaaide! Overigens: de Vlamingen hadden, sedert eeuwen, geleerd den Franschman te moeten mistrouwen. Gelijk de kroniekschrijver zegt: ‘Zij mochten hem met sout nochte smout.’ - Welke andere gewesten, dezelfde taal als den koning sprekende, ook voor diens wapenen zouden onderdoen, Vlaanderen zou, tot aan de afschaffing van het feodaal stelsel, het eenigste leen van de Fransche kroon blijven, dat niet door deze zou ingelijfd worden. Ik betreur dat dit punt niet eens door den Schrijver van het aangeboden studiewerk werd aangeroerd; die valsche stelling moet niet langer verspreid worden, evenmin als die andere van Desmarez, in La signification historique de la bataille de Courtrai (Brussel, 1901) die zijne lezers wil doen gelooven dat er vóor de Vlamingen van 1302 nog geen Vaderland bestond! | ||||||||||
[pagina 376]
| ||||||||||
Mijn besluit komt overeen met dat van den heer de Ceuleneer: gaarne stem ik voor het toekennen van den prijs aan den Inzender van het handschrift, op voorwaarde, dat, indien de Academie het oordeel van den keurraad des wedstrijds bijtreedt, het werk, zonder verwijl, door den Schrijver worde overzien in den zin als hiervoren is aangeduid. Ik zeg ‘zonder verwijl’, omdat ik het nuttig acht de ons toegezondene, en, naar ik hoop, weldra bekroonde verhandeling dadelijk ter perse te laten gaan, om ze in 't licht te kunnen geven vóor de viering van het 600e verjaren der groote zegepraal, in Augustus. e.k. Hierbij druk ik de meening uit, dat eene volksuitgave, d.i. voor den gewonen lezer, grooten dienst zou bewijzen, namelijk eene zonder opgave derverschillende oude Vlaamsche, Latijnsche en Fransche bronnen, welk slechts door enkele geleerden zullen gelezen worden, in de veronderstelling dat zij die niet reeds altemaal kennen. | ||||||||||
Verslag van den heer J. Broeckaert, derden beoordeelaar.Met mijne geachte Medeleden van den keurraad ben ik het eens over de wezenlijke verdiensten der ons aangeboden verhandeling. Op volledigheid, wat de gedrukte en andere bronnen betreft, mag zij evenwel geene aanspraak maken. Niet alleen | ||||||||||
[pagina 377]
| ||||||||||
ontbreekt er in wat Boendale, in het vijfde hoofdstuk der Brabantsche Yeesten, over den Gulden-Sporenslag zegt, maar ook de stadsrekeningen van Brugge, door Kervyn de Lettenhove, onder anderen, in zijne Histoire de Flandre gedeeltelijk medegedeeld, werden door den Schrijver verwaarloosd. Het bibliographisch gedeelte mocht uitvoeriger zijn. De enkele vermelding der voornaamste verhandelingen over de gebeurtenissen van 1302 schijnt mij in het geheel niet voldoende. Laat staan dat sommige niet meer op de hoogte zijn der tegenwoordige wetenschap, zij hebben er, in allen gevalle, veel toe bijgedragen tot betere kennis van het groote heldenfeit onzer voorouders, en verdienen dan ook niet met minachting te worden bejegend. Onder de leemten, in dit laatste gedeelte voorkomende, zij het mij toegelaten te wijzen op een alleszins verdienstelijk verhaal van den Gulden-Sporenslag, in drie hoofdstukken verdeeld, door Dautzenberg en Van Duyse, te vinden in hun door het Staatsbestuur bekroond Volksleesboek, ten jare 1854 uitgegeven. Op voorwaarde dat de Schrijver rekening houde met de hem gedane opmerkingen, sluit ik mij aan bij het voorstel om hem den uitgeloofden prijs toe te kennen. |
|