Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1902
(1902)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 315]
| |
Academische wedstrijden. - Verslagen.Tweede prijsvraag.
| |
Verslag van den heer J. van Droogenbroeck, eersten beoordeelaar.Over deze zoo uitgebreide en ingewikkelde vraag is, buiten mijne verwachting, een merkwaardig antwoord ingestuurd: ik had enkel gehoopt, de aandacht onzer letterkundigen op deze zaak te vestigen en een of meer werken van eenig belang te zien verschijnen, - de prijsvraag zou dan voor een volgende jaar aangehouden blijven. Maar hier hebben wij een, in zijn geheel genomen, volledig opstel; de Inhoud doet het plan en | |
[pagina 316]
| |
de groote hoeveelheid behandelde stof al dadelijk zien en hoe ernstig en hoe grondig de Schrijver zijne taak heeft opgevat en uitgevoerd. Zijne verhandeling is verdeeld in drie boeken: het eerste, het rijm in de middeleeuwsche poëzie, behelst vijf hoofdstukken, die dan nog onderverdeeld zijn in afdeelingen; deze stof is zeer breed behandeld met tal van bewijzen van 'Schrijvers volkomen bekendheid met onze middeleeuwsche letteren: dit gedeelte beslaat 149 blz. in-folio. Het tweede boek: het rijm bij de Rederijkers, is behandeld in 6 hoofdstukken; het 7e hoofdstuk, dat als een aanhangsel hier geplaatst is, het rijm in de geestelijke liederen der 16eeeuw, is nog onderverdeeld in drie paragrafen, alle merkwaardig en klaar uiteengezet. Hier zou echter, naar mijne meening, de muziek wel tot haar recht mogen gebracht worden; doch deze leemte kan de Schrijver al licht aanvullen; ik zou hem bij gelegenheid daartoe kunnen helpen. Het 3e boek, Renaissance, beslaat meer dan 200 blz. en behelst nagenoeg alles wat van 1550 tot heden over het rijm te bemerken valt. De voornaamste rijmmeesters en critici worden in oogenschouw genomen en hunne voorschriften en beoordeelingen aangehaald: - misschien wel zonder eenige dier magisters naar hunne mindere waarde te schikken: 't ware te wenschen dat eenige der dwalingen, enkel gesteund op het oor, het gevoel, den dunk, voorgoed weggeholpen werden en dat het vraagpunt over het gebruik en de schikkingen | |
[pagina 317]
| |
van het rijm opgelost werde door het vaststellen van op de natuurlijke taalwetten gegronde regels - en dit met het oog op de melodie in de muziek. De strophenbouw zou hier ook uitvoeriger met voorbeelden worden toegelicht: het sonnet is tot in zijne kleinste varianten onderzocht; andere uitheemsche vormen zijn het minder, doch ze zijn door eenige gedichten of fragmenten genoegzaam verklaard. Over het algemeen blijft hier nu en dan eenige aanmerking omtrent de reden van bestaan dezer vormen en over de vereischten der kunst met belangstelling te gemoet gezien. Deze kleine opmerkingen beletten geenszins dat ik het voorstel doe, den uitgeloofden prijs aan den Schrijver der verhandeling toe te kennen; want de korte tijd, welke tot het opstellen van het werk vergund is geworden, en de uitnemend rijke stof, die hier geleverd, geordend en verwerkt is, geeft mijns inziens daartoe volle recht. In zijn Voorbericht zegt de Steller: ‘Mocht de Academie mijn werk den uitgeloofden prijs waardig achten, dan zou ik alle wijzigingen bij den eventueelen druk toebrengen, welke de Academie zou noodig oordeelen.’ Zoo mijn voorstel ter bekroning aangenomen wordt, en de Academie de Geschiedenis van het Rijm wil uitgeven, zal ik mijne nota's ter beschikking stellen van den keurraad en van den Schrijver. Reeds enkele dezer kleine aanduidingen en verbeteringen zijn op den rand of tegenover het handschrift in potlood genoteerd. | |
[pagina 318]
| |
Ik bejammer zeer, dat de treurige omstandigheden, waarin ik sedert eenigen tijd verkeer, mij beletten een meer uitvoerig verslag in te leveren, en vraag daarover bij mijne geachte Collega's om verschooning.
Schaarbeek, 15n April 1902. | |
Nota'sGa naar voetnoot(1).Blz. 1. Vergeten: Inleiding van V. Dr. Rijmwoordenboek. Over Rhythmus en Rijm. Blz. 2. Hebben wij in de oudste eigenlijk Nederlandsche gedichten geen stafrijm, zoo mag men toch er op wijzen dat vóór hunnen tijd | |
[pagina 319]
| |
(± 1200) het stafrijm hier, evenals bij alle Noorsche en Germaansche volken, moet bestaan hebben. Uit dit zelfs in de Edda waar te nemen verschijnsel kan het verschijnsel van het rijm afgeleid worden, al heeft dit eenen vreemden oorsprong. Daarop wilde men de aandacht vestigen en tevens de rol van staf- en andere rijmen tot eene zelfde reden brengen. Hebben wij tot heden geene met stafrijm gedichte Oud-Nederlandsche stukken, de merkwaardige volmaaktheid van taal en stijl der ons bewaarde schriften laten genoegzaam grond tot veronderstelling dat reeds lang vóór deze in 't Nederlandsch gedicht en geschreven werd. Op de reden van bestaan des stafrijms en terzelfder tijd van die des rijms is in de Inleiding van V. Dr. Rijmwoordenboek gewezen. Blz. 3. Het kwam er eigenlijk op aan, den invloed van den zang op de welluidendheid der verzen en rijmen na te gaan en vast te stellen. Dit verschijnsel kan van belang worden gerekend met het oog op de hedendaagsche muzikale poëzie in 't bijzonder. Zou er niet eene onderverdeeling dienen gemaakt voor de modernen 1860-1900? De jongeren hebben zooveel met het rijm en de verschillende uitheemsche vormen gewerkt. Het critisch onderzoek van sommige dezer voorschriften en van de gronden, waarop deze steunen, is van groot belang. Zijn vele dezer voorgeschreven regels verdwenen uit onze dichtkunst, | |
[pagina 320]
| |
zoo is de oorzaak hiervan al licht te ontdekken. Zij waren ontstaan uit eene gril, eene verkeerde opvatting, eene onbehendige navolging, enz. Blz. 4. Dat het rijm menigmaal aanleiding gegeven heeft tot min juiste aanwending van woorden, verdient insgelijks opgemerkt te worden. Blz. 5. Hier zou de reden van bestaan des stafrijms dienen opgegeven te worden Ik beschouw deze als zijnde ook de reden des eigenlijken rijms. (Z. nota Blz. 2.) Blz. 6. Dit kan noch bewezen noch geloochend worden bij gebrek aan documenten. Hoe het zij, in de Germaansche talen heeft de alliteratie steeds bestaan en bestaat ze nog, ofschoon niet meer of uiterst zelden als dichtvorm. Zie nota's bl. 5 en 6. Ja - maar dat alliteratie in een gedicht, als dit, nog verschijnt, al is het eene vertaling, is geen bewijs tegen het bestaan van dezen vorm in onze vroegere - thans niet meer te vinden - gedichten. Blz. 7. Het waarom van dit verschijnsel is vermoedelijk in de taal en den versbouw der Spanjaarden te vinden. Blz. 11. Zie bv. Het leven van Sint Amand. Beide kunnen onderzocht worden; het eene oogpunt sluit niet bepaald het andere uit. Waaraan is dit toe te schrijven? Dit mag ook onderzocht worden. Blz. 13. Deze gevallen met eenige voorbeelden ophelderen. | |
[pagina 321]
| |
Is dit wel naar onze opvatting een gebrek? Den geheelen volzin geven - niet een stuk - en aanduiden op welke blz. van de uitgave. Blz. 14. Voorbeelden geven uit 3-4 gedichten. Niet aan te nemen: het tegenovergestelde is veeleer waar En dit is klaar te bewijzen door den aard zelf des gedichts. Blz. 31. Deze nota is niet klaar Blz. 38. Tegenover êx = êx. het cijfer ontbreekt. Blz. 55. In verscheidene streken komt u in plaats van oe: vulen, spuken, ruren, enz. Dit schijnt hier aanmerkenswaardig. Blz. 69. Het schrift van Raynouard aanduiden en den tekst opgeven. Blz. 77. Ook wel schrijven van copies onder dictaat. Blz. 80. Deze verkeerde benaming van arsis en thesis geeft aanleiding tot misopvatting. De muzikant zegt: thesis = zware slag, arsis = opslag, en hij heeft gelijk. Blz. 81. De beklemtoning van vreemde namen en woorden kan toch wat willekeurig zijn: benedicité, Achillès enz. Blz. 83. Of de dicteerende klerk. Blz. 84. Ook het Leven van Sint Amand is een monster van stoplapperij. Blz. 86 Dat deze ongewone wending niet voorkomt in proza is geen wonder. | |
[pagina 322]
| |
Blz. 91. Het slot van dit hoofdstuk is zeer belangrijk en goed geschreven. Verder is niets meer aan te merken dan dat de stof zeer, misschien al te verre uitgewerkt is. Bl. 234. Bestaat er geene nieuwe uitgave van dit werk? Blz. 236. De verzen voluit geven en ook nu en dan eene strophe met de muziek. Blz. 237. Id. Blz. 238. Ter hellen, op eerden is veeleer een buigingsvorm. Blz. 239. De muziek zal hier nuttig wezen. Blz. 240. Selt voor zult is een dialectvorm. Hier en daar zijn sporen van 't Duitsch, waaruit waarschijnlijk dit lied vertaald is Blz. 241. Een geheel lied met zulke verschillende vormen en de geheele melodie is hier hoogst gewenscht. Blz. 242. Eenige verzen ten bewijze. Blz. 243. De melodie van het ‘Welkom?’ Blz. 258. Houwaert's werken opgeven; ze zijn door Stallaert en Van Veerdeghem uitgegeven. Blz. 319. Deze onderscheidingen van de rijmen dienen nader beschouwd. Waarom, waardoor of wanneer worden zij min stuitend? Blz. 324 slot (bij te voegen): en hem te laten voelen waar, wanneer en waarom deze goed of ten minste niet al te vreemd klinken. Blz. 325. Ik zie niet waarom weder (opnieuw): | |
[pagina 323]
| |
weder (weersgesteldheid) enz. zoo sterk dienen afgekeurd te worden; het keurig gebruik van deze rijmen is toch zoo onkundig niet! Blz. 326. Ja, maar daarom niet op vaste beredeneerde gronden! Deze zijn ten volle te verdedigen; ik zou dit gebruik wel eens willen zien verrechtvaardigen. Blz. 325. De aangeteekende specimens zijn bepaald af te keuren; maar de Steller zou dit met grond van redenen moeten doen - dunkt mij. Blz. 329. Hier is wel eene aanmerking te maken, namelijk, dat het tweede woord eenen bijzonderen nadruk dragen moet; dus dat het best een verbum of een nomen en bij uitzondering een adj. of adv. weze. Blz. 334. Dit alles ‘nadrukshalve’ - juist. Blz. 335. Opmerkenswaardig doch goed te verklaren is: dat Vondel en anderen, vooral in hunne vertalingen, nog al vrij met het rijm omgesprongen hebben. - Dit vermindert zeer het gezag van hun voorbeeld in dichterlijke vrijheden. Blz. 336. Om die reden - ook niet te laken, wanneer de dichter uit kunstgevoel handelt. Blz. 337. Er valt te onderscheiden: vrijheden ter wille der kunst in de uitdrukking en slordigheden uit onachtzaamheid of onbeholpenheid. Aanmerking van belang, die nog meer zou dienen vooruitgesteld te worden. Blz. 338. Zijn zulke omzettingen geoorloofd? Zoo ja, in welke gevallen? - want er bestaan zulke. | |
[pagina 324]
| |
Blz. 342. Eenige specimens of liever vlekken bij onze nieuwere poëten mogen hier aangehaald worden, liever dan het knoeiwerk van Sneyers, dat hier gepast kan weggelaten worden. Blz. 344. Ook in Dicht- en Kunsthalle, 8e jaargang,. blz. 202. Blz. 345. De Inleiding van Kloos over Jacques Perk's sonnetten bevat, jammer genoeg, niets nieuws dan wat negatiefs. Aldus over eenen kunstvorm spreken beteekent niets. Blz. 346. Is het wel juist dat het Nederlandsch een minderen rijkdom aan sleepende rijmen heeft? Men sla V. Dr. Rijmwoordenboek eens na. Blz. 351. Geef dit stukje, om zijne zeldzaamheid. Blz. 363. Mag dit stukje wel gelden voor een sonnet? Ik betwijfel het. Onjuist wat Bohl en Hilda Ram betreft. De Canzonen van den eerste en de Droomerij van juffrouw Ramboux zijn zuiver naar den Italiaanschen vorm en door binnenrijmen nu en dan nog verfraaid. Beide dichters hebben den Terzinenvorm tot volmaaktheid uitgewerkt. Blz. 364. Ik ken geene Sestinen van V. Dr. Blz. 367. Bilderdijk's stukje heeft niets van het karakter des madrigaals. Blz. 370. In zijne eerste ritornellen schreef de dichter met sleepende of met staande rijmen; later heeft hij zijnen vorm verbeterd en verfijnd. Blz. 372. De dichter heeft Aboe Noewas niet | |
[pagina 325]
| |
opgegeven als Ritornellen; 't is een fantazievorm in overeenkomst met de stof. Blz. 376. Bij de Groeve is als harmonie in de klanken verre te prijzen boven het Bilderdijksche geroffel der Uitvaart (z. blz. 428). Blz. 383. Het vervangen der - ◡ door ✕ enz. zou ik maar weglaten; wij weten immers genoeg dat hier spraak is van rhythmische, niet van metrische verzen en die molentjes zijn maar geschikt om verwarring te doen ontstaan; overigens Minor, die met deze molentjes speelt, gebruikt daarnevens de metrische benamingen van iambus, trocheus enz., zoodat voor één woord twee teekens gebruikt worden, iets wat gansch nutteloos is.Blz. 384. In eene beoordeeling van H. Swarth's dichtbundel, verschenen in de Dicht- en Kunsthalle, 8e jaarg, heeft V. Dr. eenige opmerkingen geschreven nopens de reden van den vorm des pantoens. Blz. 385. Waarom deze afwijkingen van den oorspronkelijken pantoenvorm hier gebeurd zijn, zou wel mogen onderzocht worden. Deze stukjes zijn overigens niet betiteld met den naam van Pantoen. Blz. 387. Een bundel Rijmgedrochten is b.v. de verzameling Rijmlust enz. van Carolus Tuinman (Middelburg, Michiel Schryver, MDCCXXIX.) Blz. 388. David de Simpel verdient maar eventjes aangehaald te worden. Blz. 389. Zeer juist; maar voor uitbreiding vatbaar en zelfs aanleiding gevend tot grondige bespreking en onderzoek - er is reeds in deze richting gezien in het volgende. | |
[pagina 326]
| |
Blz. 390. Of Hooft hier niet op eene melodie gedicht heeft? Zoo mogelijk deze geven. Blz. 391. Waarschijnlijk op eene melodie gedicht. Blz. 394. Zeer juist! Op eene melodie gedicht? Blz. 395. Dat zulke speelsche dingetjes geene sporen van moeite mogen dragen, noch harde verzen behelzen, is duidelijk. Anders gaat alle pleizier der lezing er bij te loor. Blz. 402. Deze strophe heeft, als vorm, veel overeenkomst met het kleine sapphicum. 't Is wel mogelijk, dat deze vorm op zijn modernsch werd nagevolgd; eene zeer fraaie strophe, die ongelukkiglijk te veel versleten is door het veelvuldig en vervelend gebruik van mindere dichters. Blz. 403. Het gebroken rijm? Ik zage hier liever: rijmloos halfvers. Wat men door rijmbreking verstaat, moet klaar uiteengezet worden. Blz. 403 (vervolg). Indien de zaak van eenig belang mag wezen, wat mij niet duidelijk is. (Z. Minor, blz. 386, waar van Reimbrechung spraak is, doch niet zooals hier). Zóó, in iamben geschikt, ja; doch andere lezingen geven: Hoe luttel wetet mijne liefste...dus een hemistichon van 't Nevelingenvers. Beter aan te duiden, door meer voorbeelden en op de monorhythmen te wijzen. Blz. 444. Dat eene strophe met een rijmloos | |
[pagina 327]
| |
vers kan eindigen (De Cort, Anneessens) ja zelfs een verhalend schilderend gedicht (V. Dr., Zaterdagavond, De Molenbeek) zou wel mogen aangestipt worden. Hier is te bemerken, dat de romance oorspronkelijk bestemd was voor den zang - ja; maar nu? - En het rijm diende tot slot der muzikale phrase; nu men de balladen, romancen enz. maar opzegt of leest, kan het rijm zonder veel bezwaar gedeeltelijk wegblijven. Blz. 405. De bewering van Bohme is maar ledig. Dat de volksliedjeszangers (componisten) kreupel rijmden weet iedereen, en waarom zij zoo sukkelden is niet te vragen: zij konden niet beter. Dat het rijm beter geworden is, mag dank geweten worden aan den algemeenen vooruitgang zelfs bij de componisten en bij hun publiek. Toch ziet het er daar maar ellendig uit nog heden ten dage. Blz. 406. Hier waren het meerendeel geoefende dichters - en geene componisten! Daar het Alexandrijn als vervanger van het Nevelingenvers gelden mag en deze verzen in twee helften gedeeld, het romancevers uitmaakten, kon het kruisrijm hier maar zelden goed komen. In zulke gevallen is de Alexandrijnsche strophe met kruisrijm veeleer te beschouwen als een uit tot dubbel verlengde verzen bestaande romance; hetzelfde komt dan voor met vier- of vijf-iambische verzen in romancestrophe. Deze verlengde verzen hebben een karakter van | |
[pagina 328]
| |
treurigheid, mismoed, lamheid, dat verdient aangeduid te worden. Zeer juiste aanmerking. Blz. 427. De melodie-bouw is echter volkomen in overeenstemming met zulke strophen. (De Cort, Jan Breydel). Blz. 413. Dat de alliteratie met smaak en oordeel - dus met kunst - dient aangewend, zou hier moeten gezegd worden en aangetoond, want dit spelen met woorden ontaardt wel eens tot kinderspel en die overdaad van opeengestapelde stafrijmwoorden is niet zelden eene fout tegen de schoonheidsleer. Blz 416 Dit menigmaal met ophef aangehaalde vers van Ledeganck is slecht te noemen en niet te roemen: ‘Zij wilden wat was recht en wonnen wat zij wilden.’ is tautologie en erg kikvorschachtig. Ook is de slappe w gansch ongeschikt om de gedachte klem bij te zetten. Blz. 415. Ik bewonder dit vers geenszins: wat doen die t t t hier als klankschildering? Blz. 423. Een arbarmelijk gebrekkig voorbeeld, dat, eilaas! in vele prosodies gegeven en geprezen wordt. De alliteratie is valsch, en de taal!... - De mond die misdoet met misnoegd beklag - verleen me in 't verdriet 't vergenoegen;... Wat is dat voor gebazel? Blz. 427. De bulderende Rotgans heeft ook veel misbruik gemaakt van donderklootachtige woorden! Blz. 428. Het dichterlijk oor van Jan ten Brink was niet al te fijn - misschien wel wat lang. | |
[pagina 329]
| |
De Uitvaart van Bilderdijk is meestendeels een hol gerammel, dat spoedig verveelt. (Zie hooger blz. 371.) Over het algemeen is eene zekere omzichtigheid in de keuze der voorbeelden aan te prijzen en is het ook te wenschen dat de aandacht des lezers mede gevestigd wordt op de mislukte vruchten van deze pogingen tot kunstgrepen, die, niet zelden, misgrepen en geknutsel nabij komen. Blz. 449. De voortreffelijke Canzonen van Joan Bohl bieden eene voortreffelijke keus van binnenrijmen - ook Hilda Ram's Droomerij - deze behooren aangehaald, liever dan die van eenige onbeduidende werkjes van kleine dichters. | |
Slotbemerking.Waarom in de Makamen allerlei rijmen toegelaten zijn, is in de inleiding van de Makamen en Ghazelen uiteengezet: ook dit mag aangehaald worden. Is er niet te veel belang gehecht aan de Echorijmen? ze hebben zoo zelden eenige waarde! en ze zijn zoo dikwijls pijnlijk bij het haar bijgehaald! | |
[pagina 330]
| |
Verslag van den heer Daems, tweeden beoordeelaar.Evenals het verslag van mijnen hooggeachten Collega J. van Droogenbroeck, zal het mijne kort zijn en tevens gunstig. Het moet en kan kort zijn. Het moet kort zijn, vooreerst omdat, ten gevolge der treurige omstandigheid, waarvan ons beproefd medelid gewaagt bij het einde zijner beoordeeling, ook de andere verslaggevers niet over voldoende tijdsruimte konden beschikken om het zeer lijvig handschrift niet slechts met aandacht te doorlezen, maar ook, en wel vooral in zijne bijzonderheden, aan een nauwkeurig critisch onderzoek te onderwerpen; en bovendien nog ben ik tot beknoptheid gedwongen, omdat ik, deze laatste weken, door ziekte verhinderd werd in mijne werkzaamheden. Mijn verslag kan overigens kort zijn zonder eenig bezwaar, en wel omdat het gunstig is en dat het derhalve, althans voor 't algemeen, zich in allen gevalle zou bepalen tot eene min of meer breedvoerige opgave der behandelde stoffen, der geraadpleegde bronnen, der gevolgde methode en wat dies meer. Ten andere heeft de eerste verslaggever reeds dit alles voldoende genoeg besproken om te toonen, hoe ernstig de schrijver der ingezonden verhandeling zijne taak heeft opgevat en afgewerkt. Wel heb ik, hier en daar, enkele bedenkingen in te brengen tegen eenige bijzondere punten der | |
[pagina 331]
| |
Verhandeling; doch ook hier kan ik kort zijn; want die punten zijn meestal van ondergeschikt belang; ik houd er ook niet aan mijn persoonlijk gevoelen aan anderen op te dringen, vooral in betwistbare gevallen, en bovendien geldt het nagenoeg juist de punten aangeteekend in de nota's van M. van Droogenbroeck, met wien ik het voor 't algemeen volkomen eens ben, eenerzijds nopens de degelijkheid en de waarde van het werk, en anderzijds nopens de lichte wijzigingen, weglatingen en bijvoegsels, die aan de verhandeling dienden toegebracht te worden, vooraleer ze in het licht te geven. Van een enkel persoonlijk voorbehoud maak ik weldra gewag. Met onzen achtbaren Collega ben ik dus van gevoelen, dat het ingezonden handschrift een werk is van groote waarde en alleszins verdient bekroond te worden. Het is eene grondige studie ten antwoord op de voorgestelde vraag: de Geschiedenis van het Rijm. Grondige studie. Want de Schrijver heeft daarvoor tal van bronnen benuttigd, die getuigenis afleggen van zijne groote belezenheid en breede kennis in het vak: niet alleen raadpleegde hij de bijzonderste critische studiën der laatste jaren over dit vraagpunt; niet alleen zocht hij in de werken der rijmmeesters van voorheen en van thans de wetten of gewoonten, die in den loop der tijden het rijm beheerschten en regelden; maar wel voornamelijk onderwierp hij de werken zelf der dichters | |
[pagina 332]
| |
aan een grondig onderzoek, en uit de feiten, die hij bij hen aantreft, soms algemeen en aanhoudend, soms zeldzaam of bij uitzondering, trekt hij zijne besluiten nopens het rijm en diens afwisselende lotgevallen in de verschillende tijdvakken onzer Nederlandsche poëzie. En zoo ook - ik teekende het reeds daareven aan - toont hij, de prijsvraag juist begrepen te hebben en juist beantwoord hij geeft - wat gevraagd werd - de geschiedenis van het rijm: hij schrijft, zooals de rijmmeesters en de leerboeken van poëzie het deden, geene regels, geene wetten voor met min of meer grond; hij constateert alleen feiten, vermeldt alleen wat gebeurde, met een woord, verhaalt echt de geschiedenis van het rijm naar diens beste oorkonden, van de oudste tijden af tot op onze dagen. En dat was wel, wat verlangd en gevraagd werd. Toch heb ik nog een klein voorbehoud, dat ik hem ter bedenking geef: Hecht hij niet te veel waarde aan sommige knutselarijen en zonderlingheden, als, bijv., het kettingrijm en het echorijm? Wel diende zoo iets vermeld; maar 't kon, mijns dunkens, bij wat minder blijven. Datzelfde geldt ook nog de soms wat al te lang gerekte behandeling van uitheemsche vormen, als, bijv., van het sonnet. En nog rijst mij de vraag op, of de schrijver niet enkele malen al te veel gezag toekent aan brekebeenen, knoeiers of althans... laat ik het zeggen: dii minores, vooral wat sommige | |
[pagina 333]
| |
modernisten aangaat. Ik zeg wel niet, dat de Schrijver zelf nu dit alles goedkeurt; maar hij schijnt er mij weleens te veel gewicht aan te hechten; het is niet daar - niet bij knoeiers uit gril of onbeholpenheid - dat men zijne voorbeelden en bewijzen moet zoeken: omdat soms een zonderling man in een hansworstenpak over straat loopt, is men toch niet gerechtigd te besluiten, dat zoo iets tot de algemeene kleederdracht behoort. Doch dit geldt enkele punten, die geene afbreuk maken op de waarde van het geheele werk, en die, ten andere, licht voldoende te wijzigen zijn. Ik sluit mij derhalve aan bij het voorstel van Mr van Droogenbroeck: bekroning en uitgave der Verhandeling. | |
Verslag van den heer Jhr. de Gheldere, derden beoordeelaar.Den tijd heb ik waarlijk niet kunnen uitsplijten om het lijvig mij toegezonden handschrift in zijn geheel te overlezen, laat varen om er eene studie of verslag over te schrijven. Bij het doorbladeren van het werk heb ik evenwel kunnen vaststellen dat het te beschouwen is als eene degelijke en zeer geleerde studie, alleszins den uitgeloofden prijs weerdig. |
|