Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1902
(1902)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |
Lezingen.
| |
[pagina 15]
| |
dan is mijne bedoeling geenszins mijne medekampers tot het volhouden van den strijd aan te wakkeren; de meesten hunner hebben er sinds lang, even roemrijk als op het bloedige slagveld, hunne sporen bij verdiend, en mogen de getuigenis afleggen dat zij het beste deel hunner krachten ten voordeele hunner land- en taalgenooten hebben ten offer gebracht. Evenmin heb ik het noodig de middelen te bespreken, reeds zoo dikwijls en tot vervelens toe aangeduid, om een einde te stellen aan eenen toestand, die voor de eer en de toekomst der Belgische natie hoe langer zoo gevaarlijker wordt. Ik wenschte alleen door eenige nieuwe voorbeelden aan te toonen hoe zij het mis op hebben dezulken, die beweren dat de Vlaamsche Beweging slechts van gisteren dagteekent, alsof de liefde voor de moedertaal zoo maar opeens in de harten der Vlamingen zou ontstaan zijn en deze zich om haar vóor 1830 niet het minst zouden hebben bekommerd. De geschiedenis is daar om te bewijzen dat de Vlamingen van vóor eeuwen en eeuwen, zoodra zij als een zelfstandig volk optraden, met denzelfden geest als hunne negentiende-eeuwsche nazaten, ter handhaving hunner taalrechten evenzeer als ter verdediging hunner vrijheden bezield waren. Reeds in 1838 wees Jan-Frans Willems er opGa naar voetnoot(1), hoe | |
[pagina 16]
| |
de Gentenaars in 1290 een gewijsde van het parlement van Parijs wisten af te dwingen, waarbij bepaald werd dat de taal vóor de rechtbanken in Vlaanderen de Vlaamsche moest zijn, dus de bekrachtiging van de leus, welke de Vlamingen van dezen tijd op hun vaandel hebben geschreven: ‘In Vlaanderen Vlaamsch!’ Men herinnere zich, onder andere, de krachtdadige houding der Gentsche gemeentemannen toen, bij de troonsbestijging van Jan-Zonder-Vrees, zij dezen vorst de verbintenis deden bezegelen dat de zaken tusschen de Leden van Vlaanderen en het hoogere bestuur voortaan in het Vlaamsch zouden worden behandeld. Zoozeer hielden zij aan de getrouwe nakoming dezer verbintenis, dat zij de brieven, hun in eene vreemde taal toegestuurd, onbeantwoord lieten, en het magistraat, in eene gedenkwaardige oorkonde, beval ‘dat men gheenen walschen mandemente obedeyren en zoude’. Zulke manmoedige, onverschrokken taal, de afstammelingen der fiere Germanen kenmerkende, voerde men reeds in de XIIe eeuw, toen de schrijver van het beroemde middeleeuwsch epos deze woorden in den mond legde van Grimbert den das, sprekende tot den loozen Reinaert: ....oom, walsche di? Niet alleen de wethouders der stad Gent, ook die van Brugge toonden zich onverzoenlijk, waar | |
[pagina 17]
| |
het hunne plechtig bezworen voorrechten en de moedertaal gold. Met de vertegenwoordigers der andere goede steden weigerden zij niet meer noch min dan den opvolger van Philip den Stoute te gaan verwelkomen te Rijsel, omdat deze stad in Walsch-Vlaanderen was gelegen, zoodat hij verplicht was hen te gemoet te komen tot Meenen, de eerste stad van het eigenlijke Vlaamsche land, alwaar zij hem stout en onbewimpeld hunne grieven blootlegdenGa naar voetnoot(1). De Vlamingen, men weet het, hadden er vooral op aangedrongen dat hun vorst niet, zooals de overledene hertog, Frankrijk zou blijven bewonen, maar zich, te midden zijner onderdanen, in Vlaanderen zou vestigen. Hij had hun dat ook plechtig beloofd; doch nauwelijks verscheen hij nu en dan eens, 't zij te Gent of te Brugge, of de staatkundige aangelegenheden riepen hem telkens weder te Parijs, wat tot bittere klachten vanwege de Vlamingen aanleiding gaf. Het waren nogmaals de Bruggelingen, die er toe besloten den hertog zijne belofte te herinneren. Men leest in de rekening van het Brugsche Vrije, over 1411-1413, dat den vrijdag 25 Maart de burgemeesters Arnout Brantin en Jan de Grijsperre, vergezeld van Mr Pieter Bije en de afgezanten der andere steden, zich naar Parijs begaven, ten einde | |
[pagina 18]
| |
den hertog te verzoeken met zijne gemalin, de dochter van den koning van Frankrijk, naar Vlaanderen te komen, of, zoo hem zulks onmogelijk was, zijnen zoon in de plaats te zenden en dezen alzulke macht te geven. ‘datter sijn lant bi bewaert ware’. Hun verlangen zou volkomen bevredigd wezen, indien mevrouw van Charolais 's hertogen schoondochter, hier insgelijks mocht komen ‘residencien doen ende de tale, condicie ende manieren vanden lande leeren’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 19]
| |
Mag het uit het antwoord van Jan-Zonder-Vrees aan de vertegenwoordigers der Vlaamsche gemeenten worden betwijfeld of deze laatste wensch werd ingewilligd, zooveel is althans zeker dat zijne verdere regeering, wat de eerbiediging der landtaal betreft, geene stof meer gaf om de Vlamingen te misnoegen. Hoe het met de taal onder Philip den Goede en zijne opvolgers uit het huis van Burgondië gesteld was; hoe zij, na gedurende het leenroerig tijdvak in tal van meesterstukken te hebben uitgeblonken, van lieverlede ontaardde en verwaarloosd werd, is genoegzaam gekend om er langer over uit te weiden. Zooals ons betreurd medelid Mathot het in eene zijner voordrachten zeer wel zegde, ‘verkreeg de Fransche hoftaal te dien tijde in onze gewesten zulken overwegenden invloed, dat zij dreigde de Dietsche niet alleen buiten de hoogere kringen der samenleving, maar ook buiten het bestuur des lands te dringen’. | |
[pagina 20]
| |
En toch, hoe de franschdolheid zich van de hoogere standen mocht hebben meester gemaakt; welke middelen er werden aangewend om onzen landaard te verbasteren, toch bleef het Vlaamsche volk, door de verschillende staatsstormen heen, getrouw aan alles wat vanouds her zijne eigendommelijkheid uitmaakt, en noch den listigen Burgondiër, noch Spanje, noch Oostenrijk, noch wie ook, die over Vlaanderen den schepter voerde, kon het gelukken het vaderlandsch karakter, en wel het allerminst de liefde voor hunne taal bij de Vlamingen uit te dooven. Getrouwe bewakers van 's volks vrijheden en rechten, lieten de bestuurders onzer steden en gemeenten geene gelegenheid voorbijgaan om door woorden en daden te toonen dat zij er aan hielden deze onverminkt te blijven bezitten. De moedertaal stond bij hen op den eersten rang, en alhoewel ze niet meer zoo zuiver kunnende schrijven als in de letterkundige voortbrengselen der middeleeuwen, vonden zij het niet dan natuurlijk deze in alle omstandigheden de plaats te geven, welke haar toekomt. Zoo deed het magistraat van Kaprijk in 1517 de aloude keuren en verordeningen dier gemeente ‘uuten walsche in vlaemsche’ vertalen, en dit, zegt de rekening over gemeld jaar, ‘om ze den ghemeenen volcke te beth te kennen te gheven’Ga naar voetnoot(1). Zoo verdedigden nogmaals de Gente- | |
[pagina 21]
| |
naren de taal als het schild der vrijheid in 1539, toen zij de brieven, hun door Karel V toegezonden, zegden niet te verstaan, ‘midts dat ze alle in walsche waren’, begerende ‘dat men se translateren soude in vlaemsche’, waarin de graaf van Roeulx, 's vorsten afgezant, gedwongen was toe te stemmenGa naar voetnoot(1). Uitgaande van het natuurlijk grondbeginsel dat de openbare ambtenaren gehouden zijn de taal te kennen van het volk, waarmede zij moeten omgaan, vergde het magistraat der genoemde stad in 1636, dat de toen opengevallen plaats van hoogbaljuw zou gegeven worden aan iemand, die het Vlaamsch machtig was en zich te Gent vestigen zou, ten einde hem in staat te stellen zijn ambt naar behooren uit te oefenenGa naar voetnoot(2) Reeds in 1349 bepaalde Lodewijk van Male, op verzoek van de inwoners der stad Dendermonde, dat geene andere rechterlijke beambten aldaar voortaan zouden benoemd worden dan geboren Vlamingen, wat evenwel later, vooral in de laatste eeuwen, over het hoofd werd gezienGa naar voetnoot(3). Onder de wethouders van het Vlaamsche land, | |
[pagina 22]
| |
die zich in de XVIIIe eeuw het meest door hunne gehechtheid aan de volkstaal onderscheidden en er voor in de bres sprongen, verdienen de hoofdschepenen des Lands van Waas eene eervolle vermelding. Toen hun in 1755 vanwege de regeering afdruksels werden gezonden van twee vorstelijke besluiten, bestemd om op de gewone plaatsen te worden afgekondigd, lieten zij op eene beleefde, maar krachtdadige wijze weten daaraan niet te kunnen voldoen, vermits (zegden zij) ‘de voorseyde ordonnantien sijn in de fransche taele ende dat weynige inwoonders van desen lande die taele sijn verstaende’. Zij vroegen derhalve de vertolking der bedoelde ‘ordonnantien in de moederlijke taele, opdat zij souden van eenieder verstaenbaer zijn’, en het was genoeg deze stem te doen hooren, de stem der goede rede, om hen voldoening te geven. Het was echter eerst in 1761, na de zaak aan het advies van den Raad van Vlaanderen te hebben onderworpen, dat Maria-Theresia bevel gaf, alle edicten, plakkaten en verordeningen voor de Vlaamsche gewesten voortaan in het Vlaamsch uit te vaardigenGa naar voetnoot(1). Even krachtdadig en met onwederlegbare bewijs- | |
[pagina 23]
| |
redenen kwam de Raad van Vlaanderen eenige jaren later op tegen de weigering van sommige tiendeheffers vóor de rechtbanken te verschijnen, onder voorwendsel dat zij in 't Vlaamsch waren gedagvaard. Dit was, in den grond, den loop van het gerecht tegenhouden, met het doel zich aan hunne verplichtingen tegenover de eischers, meest parochiepastoors en kerkbesturen, te onttrekken. Het dient te worden aangemerkt dat het vreemdelingen waren, die met deze uitvlucht voor den dag kwamen. In zijn vertoog aan de regeering om aan dezen tijd- en geldkostenden toestand een einde te stellen, had de Raad van Vlaanderen geene moeite om de tegenstrijdige handelwijze der tiendeheffers te doen uitschijnen. Immers, wanneer het er op aankwam de Vlaamsche boeren vóor het gerecht te dagen, wanneer deze niet op tijd hunne belastingen kweten, bezigden zij, tegen alle recht en rede, uitsluitelijk het Fransch, en het omgekeerde zou door die heeren niet geduld worden? De Raad van Vlaanderen noemde dit terecht eene ongerijmdheid. ‘Il est connu de tout le monde, (zoo drukte hij zich, onder andere, uit) qu'il se trouve dans la Flandre flamingante des commanderies de l'ordre teutonique, dont les commandeurs, qui régulièrement sont allemands, perçoivent des dîmes dans nos provinces. Il y a dans la même province des évêques étrangers, ainsi que des abbés, tant commandataires qu autres, qui de même lèvent des dîmes dans la Flandre, dont les uns sont alle- | |
[pagina 24]
| |
mands, italiens, d'autres anglais ou de quelqu'autre nation. Or, en admettant le système des décimateurs, il s'en suivroit que les habitants de la Flandre flamingante, ainsi que les avocats et les juges, devroient posséder toutes les différentes langues propres à ces décimateurs’. Zulke eisch kon in een ‘land van rechte’, zooals onze voorouders het noemden, niet worden aangenomen, en het zal geene verwondering baren te vernemen dat hij van hooger hand dan ook verworpen werd. De desbetreffende brief van de keizerin, onder dagteekening van 14 Januari 1775, zal men hierachter onder de bijlagen aantreffenGa naar voetnoot(1). Evenals onze rechters en wethouders, onderscheidde de geestelijkheid zich over het algemeen door hare gehechtheid aan de taal, welke degene was van het volk, dat zij moest stichten en onderwijzen; zij leverde daardoor het bewijs, dat zij die taal als eenen band aanzag, die beiden nauwer met elkander kon vereenigen. Het zou niet moeilijk vallen daarvan verscheidene voorbeelden aan te halen. Bepale ik mij met, voor het slot, den inhoud bekend te maken van een vertoog, door het kapittel van Ste-Pharaïldis, te Gent, op het laatste der XVIIIe eeuw aan de Staten gestuurd, en waarin het zijne ontevredenheid lucht gaf over de benoeming eens nieuwen proosten, graaf de Torrès, kanunnik | |
[pagina 25]
| |
van St.-Baafs, die met het Vlaamsch hoegenaamd niet bekend was. De kapittelheeren, nauw er op gezet om hunne rechten en voorrechten te doen eerbiedigen, waren met deze benoeming, die zij zeiden door den vorst zonder kennis van zaken te zijn gedaan, zoo weinig in hunnen schik, dat zij vlakaf weigerden den nieuwen titularis, alleen omdat hij een vreemdeling was en de taal des volks niet verstond, te erkennen. Zij eischten dus noch min noch meer dan de intrekking zijner benoeming, en voerden aan, dat door Maria van Burgondië, ten verzoeke der prelaten en collegiale kerken, bij haar decreet van 22 Mei 1477, was verklaard geworden, dat voortaan geene vreemdelingen tot de bediening der geestelijke beneficiën mochten worden toegelaten, en dat alle tegenstrijdige acten als nietig en zonder waarde dienden beschouwd te worden. Ook herinnerden zij daarbij het aan de Vlamingen verleende octrooi, onder dagteekening van 28 Maart 1514, door verscheidene graven van Vlaanderen, onder andere door Philip II bekrachtigd, en bewezen, met deze wetten in de hand, dat zij ten volle in hun recht waren met de benoeming van den heer de Torrès af te keuren, en zich tegen zijne inambttreding te verzetten. Doch dit was de hoofdreden niet welke hen tot het indienen van hun bezwaarschrift aandreef: ‘immers (zeiden zij) diende het aangemerkt te worden, dat de proost van Ste-Pharaïldis met een | |
[pagina 26]
| |
zielenbeheer was belast, hetwelk hij onmogelijk kon waarnemen indien hij de taal zijner onderhoorigen niet verstond, met wie hij dagelijks in betrekkingen moest komen’, en, om de misselijke benoeming van hunnen nieuwen proost op de klaarblijkelijkste wijze te betoogen, riepen zij de getuigenis in van het Concilie van Trenten, hetwelk tot eene leerstelling had aangenomen, dat een zielenherder bijzonder moet bekwaam zijn het woord Gods te verkondigen en zich van zijne toehoorders te doen verstaan. ‘Dat men niet opwerpe (vervolgden zij) dat de heer de Torrès zich door eenen vicaris kan doen vervangen, want wij zullen er op antwoorden, dat, volgens het canoniek recht, een met geestelijke waardigheid bekleede personen, door zich zelven de bekwaamheid moet bezitten om zijne bediening uit te oefenen; anders te werk gaan, ware de deur voor eene menigte misbruiken en nadeelige gevolgen wijd openzetten, en niets zou beletten, de meeste onzer pastorijen alzoo door vreemdelingen te laten bekleeden, onder voorwendsel dat de dienst zou kunnen verricht worden door de onderpastoors.’ ‘Het is een bekend feit, (voegden de kanunniken er bij) dat de pauselijke gezanten, bij hunne intrede in de Nederlanden, den eed afleggen, geene priesterlijke waardigheden, aan welken zielenlast verbonden is, aan andere personen, dan die de landtaal kennen, op te dragen’, en om aan hun vertoog nog meer kracht bij te zetten, beriepen zij zich op een edict van | |
[pagina 27]
| |
keizer Karel, van 't jaar 1541, waarbij de bedoelde plaatsvervanging volstrekt verboden werdGa naar voetnoot(1). De kapittelheeren van Ste-Pharaïldis deden nog meer: zij haalden aan, dat door het hof van Spanje, in 1670, zekere Pieter Perez Fagla, die ook niets van het Vlaamsch wist, tot proost van hun sticht was benoemd geworden, en dat het toenmalige kapittel zich met kracht daartegen verzette, bij zoo verre dat de gekozene gedwongen werd van zijne plaats af te zien, en, bij koninklijk besluit van 7 Juli deszelfden jaars, door Karel Vrients, die de vereischte hoedanigheden bezat, vervangen werdGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 28]
| |
De vertooners hadden er kunnen bijvoegen dat de proost van Ste-Pharaïldis van rechtswege deel uitmakende van de Staten van Vlaanderen, alwaar alles in de landtaal geschiedde, de graaf de Torres in de onmogelijkheid was te verstaan wat er in die vergadering verhandeld werd. Nog vóor de kapittelheeren van Ste-Pharaïldis zich in zulke gegronde, krachtdadige bewoordingen hadden uitgedruktGa naar voetnoot(1), had de zaak niet weinig de gemoederen te Gent in opschudding gebracht. Vooral de Staten van Vlaanderen, van wier houding de te nemen beslissing grootendeels zou afhangen, waren er ten hoogste mede bekommerd. Van den eenen kant verklaarden zij onbewimpeld de klacht niet te mogen afwijzen, zonder te kort te blijven aan de heiligste hunner plichten; van den anderen waren zij er mede verlegen, wegens de moeilijkheden, welke de zaak zou kunnen voor gevolg hebben Vooraleer zich dus anderszins te uiten, vonden zij het geraadzaam zich te wenden tot den gevolmachtigden minister des keizers te Brussel, ten einde van hem te vernemen wat er hun te doen stondGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 29]
| |
Ons is het antwoord van den minister niet in handen gevallen, doch wat wij weten, is dat de Staten van Vlaanderen den 7 December 1793 de besturen der steden en kastelnijen van hun gebied uitnoodigden over het grondwettelijk punt, in het vertoogschrift der kapittelheeren aangeraakt, te beraadslagen en hun advies vóór den 16 derzelfde maand in te dienenGa naar voetnoot(1). De uitslag van dit onderzoek, het eerste referendum van dien aard misschien, dat in Vlaamsch-België plaats had, is voor de geschiedenis van onzen taalstrijd niet zonder belang, en verdient, zoo niet geheel, dan toch in hoofdzaak, te worden bekend gemaakt. Ziehier vooreerst het antwoord van het magistraat der stad Gent, op den Sermo collegiis, het onderwerp zijner beraadslaging in volle collatie hebbende uitgemaakt. ‘De generaele vergaederinge der Staeten te authoriseren om de voornoemde representatie van het capittel van Sinte Pharaïldis aen Z.H. toe te zenden ende dezelve op het alderkragtigste te ondersteunen, alsmede om haer met die van het voorseyde capittel te voegen, ten eynde van hun in cas den heere graeve de Torrès zich verstonde te adresseren in gereguleerde justitie, om uyt kragte van de gemelde brieven hem in possessie te stellen, daer jegens te opposeren.’ | |
[pagina 30]
| |
Het advies van het bestuur der kastelnij van den Oudenburcht luidde bondig maar krachtig: ‘Niet alleen van zonder tydverlies jegens dese benoeming kragtiglyk by het serenissime gouvernement te representeren, nemaer oock om de saecke in gereguleerde justitie gesaementlyck met hetselve capittel te defenderen, indien genoemden heer de Torrès verstonde syne benoeminge aldaer te verdedigen’. Namens de ‘hoogpointers’ der kastelnij van Oudenaarde werd geantwoord met evenveel nadruk: ‘Dat het ten hoogsten noodsaeckelyck is dat de Staeten de noodige demarchen doen om te beletten dat de vreemdelingen niet en continueren van met de beste beneficien wegh te gaen, naementlyck die aen dewelcke ziellast vast is, of stemmen in den Staet, ter groote schaede vanden lande, over welckers belangen sy voteren sonder intrest in te hebben, en ten grooten nadeele van de religie, dewelcke sy noch door predicatien noch andersints en konnen ondersteunen by het volck die hun niet verstaet. Diergelycke provisien ten nadeele van d'inboorlinghen hebben in alle landen altydt stoffe van troubel en misnoegen voor 't volck geweest, soo ons genoegsaem bewysen d'annalen van Vranckryck, als wanneer d'Italiaensche partye aldaer heerschte, en onse eygene jaerboeken, als wanneer de Spaensche alhier d'overhand had. Dat men naersiet de chronologische lysten | |
[pagina 31]
| |
van de capittels in Sanderus, men sal bevinden dat alle de Nederlanders, die alhier tot d'hooge beneficien verheven syn geweest, alle mannen syn geweest van seer groote geleertheyt, bequaemheyt en deugden, en dat telkens als er eenen uytlander bevonden wordt gepromoveert, syne eenige titels zyn syne geboorte of protectie.’ Het antwoord van het stedelijk bestuur van Dendermonde was in even gunstigen zin opgesteld. Moest de keizer, tegen alle recht, de benoeming van den graaf de Torrès handhaven, dan diende daartegen door alle wettelijke middelen te worden ingegaan. Dat van het magistraat van Oudenaarde luidde: ‘Dat den Staet sigh moet mede voeghen met het capittel van St. Pharaïldis, om in justitie reglée sigh te opposeren jegens het nemen van possessie door den grave de Torrès, naer alvooren nochtans aen de Majesteyt eene respectueuse representatie te hebben gedaen ten aensien der gemelde collatie.’ Het hoofdcollege van 't Land van Aalst bepaalde zich met de ‘memorie t'appuyeren op de motiven ende redenen aldaer opgehaelt.’. De wethouders van Ninove achtten het zich tot eene plicht ‘als lid van den Staet deszelfs constitutie, privilegien ende voorrechten te handhaeven en tegen alle hindernissen te beschermen.’ Ook de hoofdschepenen van 't Land van Waas en het ambachtsbestuur van Assenede verhaastten | |
[pagina 32]
| |
zich het vertoog des kapittels uit al hunne krachten te ondersteunen. ‘Er is niets zoo redelyck’ (zoo schreef laatstgemeld bestuur) ‘als dat den Staet secoureert desselfs members, ingevalle dezelve in hunne rechten en privilegien beleedigt worden, welck secours ende intercessie wel naementlyck in het geval voorhanden dienen plaats te hebben, niet alleenelyck om dies wille den voors graeve de Torrès notoirelyck inhabiel is tot de voorseyde weerdigheyd, nemaer ook omdat den Staet ondervonden heeft van wat slegt gevolg het is te gedoogen eenigen act, die strydig is aen de rechten ende privilegien vanden Lande in het generael, ende van eenigen member in het bysonder, waerover wy van advys zyn, niet alleen het gegrond vertoog van het voors. capittel by den troon van onsen doorluchtigen monarch te ondersteunen, nemaer zelfs oock, in gevalle den voormelden graeve de Torrès zig van dese by hem geimpetreerde patenten wilde prevaleeren jegens het geseyde capittel, dat den Staet sig voege met hetselve capittel om daeromtrent in gereguleerde justitie formele oppositie te doen.’ Uit het West-Vlaamsche gedeelte van het land kwamen even krachtige stemmen op tegen de gedane benoeming. De wethouders der kastelnij van Kortrijk ondersteunden de vraag zooveel te meer ‘omdat den regel van de cancellerie de idiomate by d'auteuren aensien wordt als gefondeert op het goddelyck recht, waeraen niet en can gederogeert | |
[pagina 33]
| |
worden, om welcke reden Z.M. Keyzer Karel V, by zyn edict van 20 october 1541, expresselyk gestatueert heeft dat het placetum regium niet en sal toegestaen worden op de dispensatie van d'onwetendheid der taele ten opzigte van de beneficia curata.’ Het antwoord van het stedelijk bestuur van Brugge was niet ingekomen, wel dat van de burgemeesters en schepenen van den Vrije, die insgelijks de benoeming afkeurden. Alleen verlangden zij niet de zaak tot het uiterste te drijven, doch den keizer te verzoeken in het vervolg geene andere dan geboren Vlamingen tot dergelijke bedieningen nog te benoemen. Slechts drie antwoorden luidden meer of min ongunstig, namelijk die van het hoofdcollege der stad en des Lands van Dendermonde, van het gemeentebestuur van Kortrijk en van de afgevaardigden der geestelijkheid van het Gentsche bisdom. Volgens de hoofdschepenen van Dendermonde bestond er geene reden om tegen de benoeming van den graaf de Torrès op te komen ‘vermits (beweerde zij) het eenieder bekent is dat voor ende onder de geluckige regeering van Maria-Theresia er aertsbisschoppen, bisschoppen en proosten van capittels zijn geweest, die niet meer kundig in de vlaemsche taele waeren als den grave Torrès, ende jegens welckers aenstellinge men geene reclamatien gedaen en heeft.’ Toch zouden zij Z.M. eerbiedig verzoeken in het toekomende geene waar- | |
[pagina 34]
| |
digheden, als zulke waarvan er spraak was, meer op te dragen dan aan Vlamingen, of ten minste aan hen, die zouden geboren zijn in de eene of de andere Nederlandsche provincie, ‘waar de Vlaemsche de landspraek is.’ Volgens het gemeentebestuur van Kortrijk moest het den souverein vrij staan te benoemen wien hij het verkieslijkst achtte, zonder onderscheid of hij al dan niet een geboren Vlaming was. Aan de geestelijke overheid te oordeelen of hij daartoe de noodige bekwaamheden bezat. Het antwoord van de Gentsche geestelijkheid, zonder den eigenlijken grond der zaak, de taelquaestie, te bespreken, was vervat in de volgende bewoordingen: ‘In aendagt genomen dat het niet teenemael en blyckt dat deze nominatie eene infractie is aen de constitutie, en al den anderen kant overwegende dat het eene saeke is in dewelke het Capittel van St. Pharaïldis beweert dat den heer graeve de Torrès inhabiel is tot de genoemde plaatse, ende in tegendeel den heer de Torrès houd staen dat deze inhabiliteiten geen plaetse zoude hebben, zijn van advies deliberatief dat deze zaek, ist dat het behaegt aen de partijen, kan geventileert worden in gereguleerde justitie, maer dat den Staet zig daer in niet en zal wikkelen, totdat het opentlyck consteert dat de nominatie door den souvereyn tot de prosdije waerlyck strijt tegen de constitutie.’ | |
[pagina 35]
| |
Gesteund door de overgroote meerderheid der geraadpleegde steden en kastelnijen, besloten de Staten van Vlaanderen, in hunne eerstvolgende vergadering van 28 December, een beroep te doen op den keizer, dien zij wisten met de beste gevoelens jegens zijne Belgische onderdanen bezield te zijn. Beleefd, maar nadrukkelijk, wezen zij er op hoezeer de benoeming van eenen vreemdeling de gemoederen had verbitterd; hoe zij in strijd was met de eeuwenoude wetten en gebruiken, zooveel te gevoeliger voor de Vlamingen, alsof er hier te lande geene personen waren, bekwaam en verdienstelijk genoeg om tot de waardigheid van proost eens kapittels verheven te worden. Moest de zaak vóor het gerecht komen, geen twijfel, of zij zou ten voordeele der eischers uitvallen. Zij verzochten derhalve de bemiddeling van den vorst, opdat de heer de Torrès zou afstand doen van de hem opgedragen bediening; op dien voet zouden alle verdere moeilijkheden uit den weg worden geruimdGa naar voetnoot(1). Werd het vertoog der Staten van Vlaanderen door den keizer in acht genomen, of aarzelde hij, op zijne eerst genomen beslissing terug te komen? Dit alleen is bekend dat de graaf de Torrès geen bezit nam van de proosdij en dat de plaats onbezet bleef. De tijden waren, ten andere, voor Frans II alles behalve geruststellend. Sombere wolken, pas | |
[pagina 36]
| |
eenige maanden te voren verdreven, kwamen weder op aan den staatkundigen gezichteinder. Nauwelijks had de keizer, onder de juichkreten der bevolking, trouw gezworen aan de Blijde Inkomst en zich als hertog van Brabant doen inhuldigen, of de Franschen, die gezworen vijanden van ons volksbestaan, vielen met geweld andermaal in het land, en wonnen den vermaarden veldslag van Fleurus, die over het lot der Nederlanden besliste. Wat de Vlamingen gedurende eeuwen hadden lief gehad en verdedigd, hunne vrijheden en voorrechten, hunne zelfstandigheid en hunne taal, dit alles werd hun opeens door de zoogezegde geluk en gelijkheid aanbrengende Franschen ontweldigd of aan boeien gelegd. Van het kapittel van Ste-Pharaïldis, evenals van onze aloude gilden en andere instellingen, bleef alleen de herinnering over. Tot zelfs de naam van Vlaanderen werd van de wereldkaart gevaagd. Het vierde eener eeuw zuchtten de Belgen onder het dwangbeheer van Frankrijk; doch deze vijt en twintig jaren waren genoeg om hier meer onheilen te stichten dan onze voorouders ooit hadden beleefd. Zonder eigenlijk hun grootsch verledene heel en gansch te verloochenen, lieten vele Vlamingen, vooral in de steden, zich den blinddoek vóor de oogen schuiven en verfranschen. De tijd was nochtans niet lang voorbij dat de benoeming van graaf de Torrès allerwege in Vlaanderen een krachtig, luidklinkend protest had uitgelokt, en het | |
[pagina 37]
| |
bewijs was geleverd dat men niet verstond zich door den vreemdeling, al zou hij ook priester zijn, te laten overrompelen of ter zijde duwen. Eilaas, de nationale geest, weleer zoo levendig, was bij een groot gedeelte des Vlaamschen volks weldra verdoofd, en er zouden jaren verloopen eer er een man zou opstaan, die zijne verdwaalde landgenooten tot het besef van hunnen oorsprong zou heropwekken, en den kamp voor eigen taal en wezen tegen de verbasteraars van onzen landaard in het leven riep. Die man was Jan-Frans Willems, de vader der Vlaamsche Beweging. |
|