Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1901
(1901)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 348]
| |
Levensbericht
| |
[pagina 349]
| |
infanterie in garnizoen. Het gezin verwisselde in de volgende jaren nogal eens van woonplaats, en kwam in 1829 in Den Haag. Nadat de jonge Campbell nog wat school had gegaan, trad hij in 1834 in dienst bij een boekhandelaar en uitgever. In Mei 1838 kreeg hij verlof deel te nemen aan de werkzaamheden ter Koninklijke Bibliotheek; werd in het najaar vast aangesteld als kopiïst en hulp, in 1844 tot amanuensis en in 1847 tot onderbibliothecaris bevorderd. Met 1 Januari 1869 volgde hij zijn chef en zwager J.W. Holtrop als bibliothecaris op, en bekleedde die belangrijke betrekking tot aan zijn dood, den 2den April 1890. Als we daar nu nog bijvoegen, dat Campbell twee maal gehuwd is geweest, dan is zijn uiterlijke levensgeschiedenis daarmede voltooid. Zooals men ziet, is dit een zeer rustig leven geweest, en een oppervlakkig beoordeelaar zou licht kunnen meenen dat het ook een weinig belangrijk leven is geweest. Behalve één werk van grooteren omvang, nl. zijne Annales de la Typographie néerlandaise au XVe siècle, heeft Campbell niets anders dan kleine geschriften, enkele bladzijden groot, uitgegeven, en dan nog is het meer werk van anderen dan eigen werk. Uit zijn jongen tijd dagteekenen eenige uitgaven van Middelnederlandsche fragmenten en kleinere teksten; in 1859 bezorgde hij den herdruk van den bekenden Reynardus Vulpes, de Latijnsche vertaling van den Reinaert, naar een incunabel omstreeks het jaar 1473 gedrukt, door hem voor het | |
[pagina 350]
| |
eerst opgemerkt in een boek uit de stadsbibliotheek te Deventer. Voor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden schreef hij het levensbericht van zijn schoonvader P.C.G. Guyot en dat van zijn zwager J.W. Holtrop, dat voor de geschiedenis der Hollandsche Koninklijke Bibliotheek van geen gering belang is. In de Algemeene Konst- en Letterbode, waarvan Campbell van 1854 tot 1859 mederedacteur was, later in den Nederlandschen Spectator, waarbij hij in 1860 als mederedacteur en in 1864 met zijn vriend Vosmaer als hoofdredacteur werkzaam was, en in den Navorscher leverde hij tallooze bijdragen, meestal berichten, verslagen of aankondigingen. Ten slotte plaatste hij een goed dozijn artikelen, de meeste zelfs artikeltjes, in Le Bibliophile Belge en in de Bibliographische Adversaria. Toch is Campbell, ondanks deze geringe bagage, een groot geleerde geweest, wiens naam de geheele wereld door met roem bekend was en is. Zoo daar niet talrijker ‘tastbare’ bewijzen voor zijn, dan ligt dit hoofdzakelijk aan zijn opvatting van het ambt dat hem was toevertrouwd. Ik bedoel minder zijn bestuur der Koninklijke Bibliotheek in engeren zin, hoe voortreffelijk dat ook geweest zij; neen, ik bedoel hetgeen de buitenwereld van dat bestuur kon zien en ondervinden. Er zijn, op dit oogenblik, tallooze openbare bibliotheken in de wereld, waar het publiek op de | |
[pagina 351]
| |
uitnemendste wijze geholpen wordt; maar toch zijn er nog vele - en ook in ons land ontbreken dezulke niet - waar de opvatting geldt, dat iemand een gunst bewezen wordt als hem een boek of handschrift in bruikleen wordt verstrekt; niet dat hij gebruik maakt van een onbetwistbaar recht; waar de bibliothecarissen diep overtuigd schijnen te zijn dat de bibliotheek er is voor hen, en niet omgekeerd, dat zij de eigenaars zijn in plaats van de bewaardersGa naar voetnoot(1). Het is een eeretitel voor Holland, dat dergelijke toestanden daar reeds sedert meer dan een halve eeuw tot het verledene behooren, en grootendeels is dat aan Campbell te danken. Ofschoon hij lang genoeg geleefd heeft om ook mij van dienst te zijn, en ik dus ook bij ondervinding kan spreken, wil ik hier toch liever het woord geven aan een man die hem lange jaren van zeer nabij heeft gekend én als vriend én als bibliothecaris, aan wijlen Prof. Acquoy, die Campbell heeft herdacht in de Koninklijke Academie van Wetenschappen te AmsterdamGa naar voetnoot(2). | |
[pagina 352]
| |
‘Wie onzer’, zegt Acquoy, ‘heeft... (Campbell's) onbekrompene vrijgevigheid en onuitputtelijke hulpvaardigheid (niet) ondervonden? Juist door die vrijgevigheid, die niet jaagde en haastte, als zij wist dat een boek of handschrift door langer gebruik nog rijper vrucht afwerpen kon, heeft hij ontelbaar velen in staat gesteld, om nog al degelijker en nauwkeuriger arbeid te leveren. Bij hem niets van die bangelijke, enghartige, kleinzielige opvatting van reglementen, waardoor al te bureaucratische ambtenaren de studie van anderen soms noodeloos bemoeilijken. Hij wist, dat de tijd van vreemdelingen in den dubbelen zin des woords te kostbaar is, om hen altoos te binden aan de vaste uren of aan de plaats, door de letter der wet bepaald. Hij was overtuigd, dat iemand die met een wetenschappelijk onderzoek bezig is, niet altijd binnen het voorgeschreven aantal dagen of weken met geleende werken kan hebben afgedaan; dat het niet altijd mogelijk is, uit verschillende bibliotheken op hetzelfde oogenblik bijeen te brengen, wat slechts door onderlinge vergelijking tot afdoende gevolgtrekkingen kan leiden, en dat men niet zelden al werkende op denkbeelden komt, die het instellen van een nieuw onderzoek uit dezelfde bronnen noodzakelijk maken’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 353]
| |
Vóór Campbell had Bakhuizen van den Brink gezegd: ‘Ik heb liever, dat van tien archiefstukken één verloren gaat, dan dat zij alle tien ongebruikt blijven’Ga naar voetnoot(1). Na hem zou Du Rieu getuigen, toen bij een brand in Mommsen's villa een paar codices der Leidsche Bibliotheek heetten omgekomen te zijnGa naar voetnoot(2), dat hij Mommsen toch zou blijven helpen, ‘want dat één verongelukt handschrift weinig beduidt in vergelijking met den schat van wetenschap door zulk een man ten nutte der geleerde wereld uit die handschrif en te voorschijn gehaald’Ga naar voetnoot(3). Bij mijn weten heeft Campbell zich nergens op dergelijke wijze uitgelaten, maar dat hij er precies eender over dacht, is onbetwistbaar. Wilt ge 't bewijs? Hoor naar 't geen Antonio (de Groningsche hoogleeraar Van Hamel) verhaalt in zijn In memoriam in de Oprechte Haarlemsche Courant van 8 April 1890: ‘Bijna nooit keerde ik in Holland terug van een bezoek aan de Bibliothèque Nationale te Parijs, of ik had dankbare groeten over te brengen “au plus aimable des bibliothécaires”. Opgetogen over zijne ontvangst te 's-Gravenhage, deelde eens een jong Fransch historicus aan den verbaasden “administrateur général” dier boekerij mede, dat | |
[pagina 354]
| |
hij eene geheele kostbare verzameling pamphletten, niet alleen op de Haagsche bibliotheek had mogen doorsnuffelen, maar dat hem zelfs vergund was geworden in de kamer van zijn hotel dit onderzoek voort te zetten. De heer Léopold Delisle schudde het hoofd over zooveel vrijgevigheid; hij zou de zaken veel officieeler en meer reglementair hebben behandeld; maar hij moest toch den jongen geleerde toegeven, dat de studies zich over zulk een vriendelijken beschermer niet konden beklagen’.
Behalve door de wezenlijk onschatbare diensten welke hij aan de beoefenaren der wetenschap heeft bewezen, is Campbell vooral beroemd geweest als kenner en autoriteit op het gebied van de oudste geschiedenis der Nederlandsche boekdrukkunst, vooral sedert de verschijning zijner Annales de la Typographie néerlandaise au XVe siècle, de vrucht van een langdurigen en moeilijken arbeid. Hij had zijn zwager en chef bij het beschrijven der wiegedrukken, welke de Haagsche Boekerij in zulke rijke mate bezit, jaren lang ter zijde gestaan; uit de woorden waarmede Holtrop die samenwerking herdenkt, blijkt genoeg met welken lust, liefde en kunde: ‘Het lust mij, hier de diensten te vermelden, die mijn onderbibliothecaris Campbell, door familiebetrekking en ambt zoo nauw aan mij verbonden, zoowel bij het bewerken als bij het uitgeven van dezen Catalogus mij bewezen heeft. Het is niet gemakkelijk te zeggen, hoezeer de | |
[pagina 355]
| |
aanhoudende werkzaamheid en de vaak lastige onderzoekingen, aan een arbeid als deze verbonden, mij licht en aangenaam zijn gemaakt, niet slechts door den onvermoeiden ijver en de liefde, waarmede hij het hem opgedragen ambt bekleedt, maar ook door de buitengewone vlijt, waarmede hij de geschiedenis der boekdrukkunst in het eerste tijdperk na hare uitvinding pleegt na te sporen. Hierin heeft hij zulk eene door oefening verkregen scherpzinnigheid van oordeel, dat hij daardoor aan sommige nog niet bekende of onzekere drukwerken elk zijne eigene plaats in de rij der boeken heeft kunnen aanwijzen. Alle beoefenaren der letteren mogen beoordeelen, van hoeveel gewicht dit is; wat mij aangaat, ik erken openlijk, dat ik veel verschuldigd ben aan dezen mij zeer bevrienden man’Ga naar voetnoot(1). Dit werk was intusschen slechts een gedeelte van een veel grooter. Campbell was pas amanuensis geworden, toen hij reeds, op aanraden en met medewerking van Holtrop, het plan ontwierp, een alphabetische bibliographie samen te stellen van al de voortbrengselen der drukkunst in de Nederlanden tot 1500. Wel bestond reeds lang het Repertorium Bibliographicum van Hain, maar met het oog op | |
[pagina 356]
| |
onze gewesten was dit werk toch zeer onvolledig, daar de schrijver de Nederlandsche boekerijen niet had bezocht en daarenboven vóór het voltooien van zijn arbeid was gestorven. Holtrop en Campbell beiden beschouwden het echter als een ambtsplicht, vooraf den catalogus van de incunabelen der Koninklijke Bibliotheek te bewerken, en eerst nadat deze verschenen was, vond Campbell vrijheid om met kracht aan het volvoeren van het grootere plan gaanGa naar voetnoot(1). Hij toog dus aan het werk. In de collecties der Hollandsche Koninklijke Bibliotheek en van het Museum Meermanno-Westreenianum had hij alvast een rijke, eenige kern. Uit duizende catalogussen van openbare en bijzondere verzamelingen werden nu aanteekeningen gemaakt, door bezoeken aan binnen- en buitenlandsche boekerijen Nederlandsche incunabelen opgespoordGa naar voetnoot(2) en door | |
[pagina 357]
| |
ontelbare brieven inlichtingen ingewonnen. Men moet zelf een dergelijk werk onder handen gehad hebben, om ten volle te kunnen beseffen welke werkkracht en welke energie er noodig is om het tot een goed einde te brengen. Men kan er zich wellicht ook eenig denkbeeld van vormen, als men bedenkt dat niemand nog, in geen enkel land, het voorbeeld van Campbell gevolgd heeft. De Annales verschenen in 1874, en maakten Campbell's naam de geheele wereld door bekend en beroemd. Binnen- en buitenlandsche geleerden prezen het werk om strijd, en werden er nu van zelf toegebracht, den bewerker mede te deelen wat hun in handen kwam en hem onbekend was gebleven. Zoo was hij in staat in 1878, 1884 en 1889 supplementen te geven, waardoor hij tevens in de gelegenheid was verbeteringen aan te brengen. Ook voor een vierde supplement had hij reeds gegevens verzameld, toen de dood hem trof. Het zou een onbegonnen werk zijn, de beteekenis der Annales in bijzonderheden te willen uiteenzetten. Wij, die er aan gewend zijn elk oogenblik naar dat boek te grijpen en er in te vinden wat we zoeken, kunnen ons moeilijk een denkbeeld vormen van de verlegenheid, waaruit al | |
[pagina 358]
| |
degenen die bij hun onderzoekingen wiegedrukken noodig hadden en hebben, door dat werk zijn gered, gezwegen dan nog van zijn groote waarde in allerlei andere opzichten. Niemand heeft er een treffender karakteristiek van gegeven dan Prof. Acquoy, toen hij zeide: ‘Men achte voor een land het bezit van zulk een werk niet gering, en wane niet dat het alleen voor bibliothecarissen en bibliophielen, of wel voornamelijk voor antiquarische boekhandelaren nuttig kan wezen. Te recht heeft Dr. Knuttel gezegd: “Het geldt hier een stuk beschavings-geschiedenis”. De lijst van Nederlandsche steden, waar in die dagen gedrukt werd; de namen dier mannen, die er drukten; het grooter of kleiner aantal boeken, die hunne pers verlieten, het geeft alles een beeld van een zeer belangrijken tak van nijverheid in Holland en Utrecht, Overijsel en Gelderland, Brabant en Vlaanderen en andere gewesten. Maar vooral, de titels der boeken verhalen ons nu nog, wat onze vaderen van vóór vier eeuwen lazen, en de vele uitgaven van een zelfde boek vermelden ons, dat zulk een boek veel werd gebruikt of bijzonder was geliefd. Een werk als de “Annales” is niet ongelijk aan den beschrijvenden catalogus van een museum van voorwereldlijke dieren. De één ziet het en roept uit: “Hoe dor!” De ander leest het, en een gansche levende wereld rijst voor zijne oogen op. Het hangt slechts af van den aard van den mensch zelven. De een ziet in alles doods- | |
[pagina 359]
| |
beenderen; voor den ander neemt alles geest en leven aan. Zie ik in Campbell's “Annales” die lange lijst van “Donaten”, van de “Gemmula vocabulorum” en den “Aesopus moralisatus”, dan aanschouw ik de knapen in de school met de spraakleer, het woordenboek en het vertaalboek van dien tijd. Valt mijn oog op de vele editiën van Cicero's “Cato major” en “Laelius”, van Virgilius' “Bucolica” en van gezegden uit Terentius (deze laatsten alleen in het Dietsch), dan begrijp ik, dat die boeken voor de geletterden van die dagen eene geliefde lectuur moeten zijn geweest. Vind ik sommige werken van Augustinus en Hieronymus, van Seneca en Boëthius van Petrus de Aliaco en Johannes Gerson ruim vertegenwoordigd, dan is het mij eene aanwijzing, dat zij veel werden gelezen. De talrijke drukken van den “Tractatus de expositione missae” door Guilielmus de Gouda, van de “Stella clericorum” en de “Summe le roy of des conincs summe” verplaatsen mij in de binnenkamers der priesters, en de talrijke “Sermones” zie ik in de handen van hen, die zelven als predikers moesten optreden voor het volk. Maar bovenal die overvloed van stichtelijke lectuur heeft mij veel te verhalen; die Getijdenboeken, die Levens van Jezus, die Epistelen en Evangeliën met de sermoenen voor het gansche jaar, die Zielentroost en die Spiegels van allerlei soort, zij doen het voorgeslacht in al zijne vroomheid voor mij herleven, die mannen en vrouwen in stille overdenking met “suverlike | |
[pagina 360]
| |
boexkens” in de gevouwen hand. Neen, de “Annales” zijn niet dood, maar zij leven, als de mensch maar leeft, die ze leest.’ Aldus Prof. AcquoyGa naar voetnoot(1), die, zelf groot boekeneter, boekenkenner en boekenliefhebber, beter dan iemand bevoegd was om zulk een gewrocht te beoordeelen en naar waarde te schatten. Wie thans een dergelijk werk wilde samenstellen, zou Campbell in sommige opzichten kunnen overtreffen: nog meer accuratesse is denkbaar en ook reeds lang gebruikelijk in 't beschrijven van een boek dan er bij hem te vinden is; men zou het nu ongetwijfeld nuttig achten, alle bekende exemplaren te vermelden; waarschijnlijk zou men er thans voor terugdeinzen een beschrijving te geven van een gefingeerd compleet boek, terwijl er slechts enkele bladen van over zijn; niemand zou het nu durven, althans niet mogen wagen een dergelijken arbeid te voltooien zonder scherpe aandacht te schenken aan de watermerken van het papier, waaruit voor de dateering der incunabelen zooveel nut te trekken is; maar hem overtreffen in dat dateeren of in het toekennen van een druksel aan die of die pers, zou zeker niemand. Toevalligerwijs ben ik kort geleden in de gelegenheid geweest de proef op de som te maken. Toen ik de uitgave der fragmenten van de | |
[pagina 361]
| |
door Jan Brito gedrukte Disticha Catonis met een Nederlandsche vertaling er bij, bewerkte, kon ik er natuurlijk niet buiten, onderzoek te doen naar het tijdstip waarop het boekje verschenen was. Campbell beschouwde de voortbrengselen van Brito's pers als gedrukt omstreeks de jaren 1477-1481; op welke gronden zijn gevoelen steunde, heeft hij, zooals gewoonlijk, niet gezegd. Daarentegen heeft de heer Gilliodts - van Severen in zijn welbekend werk: L'oeuvre de Jean Brito, prototypographe brugeois, trachten te bewijzen dat diens boeken een goede twintig jaar vroeger gedrukt zijn. De meeste zekerheid in dezen is alleen te verkrijgen door een nauwgezet onderzoek van de watermerken die in het door Jan Brito gebruikte papier voorkomen, en nu bracht dit onderzoek, zonder eenige vooringenomenheid ondernomen, mij tot diezelfde jaren, die door Campbell genoemd warenGa naar voetnoot(1). Wel een bewijs voor de betrouwbaarheid van zijn oordeel en van zijn wetenschap.
Die dagelijksche, gestadige omgang met zoovele en zoo verschillende incunabelen heeft intusschen nog andere vruchten afgeworpen dan de Annales. Ik bedoel Campbell's zelfstandig oordeel over het probleem van de uitvinding der boek- | |
[pagina 362]
| |
drukkunst. Nadat Dr. Van der Linde zijn bekende Haarlemsche Costerlegende had geschreven, daartoe opgewekt door Holtrop en Campbell, deed hij nog een stap verder, en gaf in 1878 zijn werk uit: Gutenberg, Geschichte und Erdichtung aus den Quellen nachgewiesen, dat het bewijs moest leveren, dat aan Gutenberg werkelijk de eer der uitvinding toekomt. Zoozeer Campbell ingenomen was met het eerst genoemde werkGa naar voetnoot(1), zoo weinig was hij het met het tweede: naar zijn oordeel beweerde de bestrijder der Costerlegende thans veel meer bewezen te hebben, dan men bewijzen kon. En dat was ook het oordeel van andere bevoegde mannen, die tot dan toe met Van der Linde waren medegegaan. Zoo schreef nu de bibliothecaris der hoogeschool te Cambridge, Dr. Hessels, die vroeger de Costerlegende in het Engelsch vertaald had, op zijn beurt een dergelijk werkje: Gutenberg, was he the inventor of printing? (1882) Toen Van der Linde's derde werk, de Geschichte der Erfindung der Buchdruckunst verscheen, greep Hessels weer naar de pen, en trachtte in een | |
[pagina 363]
| |
reeks artikelen in de Academy, weldra afzonderlijk uitgegeven als: Haarlem the birthplace of printing, not Mainz, het bewijs te leveren, dat Haarlem wezenlijk de bakermat der boekdrukkunst is geweest. Naar gelang deze artikelen verschenen, gaf Campbell er in den Nederlandschen Spectator verslag van, maar aan het einde moest de bekentenis hem van het hart, dat thans de overtuiging van Hessels, evenmin als vroeger die van Vander Linde, in hem was overgegaan; dat hij ‘voor de raadsels van de boekdrukkunst-geschiedenis (bleef) staan’; dat die geschiedenis voor hem nog steeds een sphinx was, ‘tot zijn groot leedwezen’; hij beloofde ten slotte in een allerlaatste artikel zijn eigen meening te zeggen. Campbell heeft dat dan gedaan op eene wijze, waardoor hij zichzelve grootelijks vereerde: niet alleen als een fatsoenlijk man hartstochteloos, zonder personaliteiten, al scholden Van der Linde en Hessels, teleurgesteld als zij waren omdat zij hem op hunne hand niet konden krijgen, hem elk om het meest, de eene voor een ‘vagebond’, de ander voor een ‘knoeier’, - maar daarenboven als een echt wetenschappelijk man, vrij van alle vooroordeel, wien het boven alles om de waarheid te doen is. Om dit in het licht te stellen, moeten we even een stap achteruit doen. In de voorrede zijner Annales had Campbell voor het eerst zijn meening gezegd over die groep | |
[pagina 364]
| |
van vijf en veertig boekjes en boeken welke men tot 1870 vrij algemeen beschouwde als te Haarlem door Laurens Coster gedrukt, en die sedert door Hessels Costeriana zijn genoemd. Niet te Haarlem, maar te Utrecht zou de oudste drukkerij in de Nederlanden gevestigd zijn geweest. Maar die meening steunde toch op zeer zwakke gronden. Jan Veldener, die uit Leuven naar Utrecht gekomen was en daar van 1478 tot 1481 drukte, gebruikte daar voor zijne uitgave van de Epistelen ende Evangelien, in 1481 verschenen, een reeks houtsneden die ook gebruikt waren geweest voor het Speculum humanae Salvationis, en zulks zoowel voor de twee Nederlandsche als voor de twee Latijnsche uitgaven; maar die houtsneden waren thans, in 1481, in tweeën gezaagd. Daaruit besloot Campbell, dat Veldener de houtsneden in hun geheel te Utrecht zou hebben gekocht, en giste, op grond dáárvan, dat het Speculum, en daarmede alle overige Costeriana, niet te Haarlem, maar te Utrecht zouden zijn gedrukt. Op hechte grondslagen bouwde Campbell dus niet, zooals men ziet. Toch heeft hij jarenlang aan die meening vastgehouden, daar er tot twee maal toe vondsten werden gedaan, die haar zeer versterkten. Vooreerst ontdekte de Utrechtsche bibliothecaris P.A. Tiele in 1880 in een foliant, in zijn oorspronkelijken band gebonden, met al de kenteekenen dat die band nimmer uit elkander is geweest, afkomstig uit het Regulierenklooster dier | |
[pagina 365]
| |
stad en berustende in de Universiteitsbibliotheek, een blad dat gedrukt is met de zoo kennelijke groote lettersoort van de Singularia juris van Ludovicus de Roma, welk boek een der zoogenaamde Costeriana is. Tiele liet natuurlijk niet na er zijn vriend op te wijzen dat zijn meening door deze ontdekking bevestigd werd, en Campbell kon niet van lichtvaardig oordeel beschuldigd worden, toen hij dat beaamde en er door in zijn gevoelen versterkt werd, ook al deed zich het vreemde verschijnsel voor, dat het gevonden blad in de Singularia juris niet te vinden isGa naar voetnoot(1). Hoe toch anders te verklaren, dat afval eener drukkerij, elders dan te Utrecht gevestigd, zich bevindt in een te Utrecht gebonden boek? Nog belangrijker was echter een andere vondst, die de bekende Utrechtsche archivaris S. Muller in 1886 deed. Deze ontdekte een paar bladen van een der beste bekende Costeriana, t.w. van de Ars Minor van Donatus in het Fransch, als schutbladen in een boek, dat stukken aangaande het Sint-Cecilienklooster te Utrecht bevatte. De ontdekker haastte zich, zijn verrassenden vond ter beschikking van Campbell te stellen, die de kostbare fragmenten eerst in | |
[pagina 366]
| |
den SpectatorGa naar voetnoot(1), later in zijn derde supplementGa naar voetnoot(2) besprak; sterker dan ooit was nu zijn overtuiging, dat te Utrecht de eerste boekdrukkerij had gestaan. Zoo stonden de zaken, toen Hessels zijn bovengenoemde artikelen in het licht gaf. Al kon Campbell, zooals we gezien hebben, niet in alles met hem medegaan, het was er verre van af, dat hij diens tegenwerpingen tegen zijn eigen stelling in den wind zou slaan. Integendeel; Campbell gaf zijne geliefkoosde meening geheel prijs, en de vraag naar den oorsprong der boekdrukkunst beantwoordde hij thans aldus: ‘Wij zouden niet ongeneigd wezen om hier aan iets zeer bizonders, namelijk aan eene gelijktijdige of eene na-uitvinding (co- of postinventio) te denken. Men verbeelde zich dat, in tegenstelling met wat de Keulsche Kroniek getuigt, iemand in Nederland zich veel bezig hield met boeken en het vermenigvuldigen er van door afschrijven of door de houtsneêkunst (er bestaan meerdere xylografische Donaten); die man heeft de te Ments gedrukte werken gezien en bewonderd, hij heeft ook, zoo langzamerhand, van de Mentsers die in 1462 hunne stad hebben moeten verlaten, vernomen hoe, ongeveer, het inrichten van een boekdrukkerij daar | |
[pagina 367]
| |
in zijn werk was gegaan en, geholpen door zulk een deskundige, heeft hij den arbeid aanvaard om, voor Nederland en met Nederlandsche letters, de noodige werktuigen bijeen te brengen en boeken te drukken. Dat hij daarna bij zijne tijdgenooten, die noch niet zooveel van de Duitsche typografie vernomen hadden, voor een uitvinder gehouden werd, is minder te verwonderen omdat hij, op zijne beurt, weder een zekere geheimzinnigheid bij zijn arbeid zal in acht genomen hebben’Ga naar voetnoot(1). Campbell was aldus gekomen tot een vermoeden, dat reeds zeventien jaren vroeger opgekomen was bij niemand minder dan Fruin, die het destijds in een brief aan Dr. Van de Linde aan de hand had gedaanGa naar voetnoot(2). Campbell wist natuurlijk heel goed dat hetgeen hij zeide niets anders was dan een bloote onderstelling, waarvoor menigeen glimlachend de schouders zou ophalen. Om te toonen dat zulk eene toedracht van zaken volstrekt niet onmogelijk was, deelde hij een dergelijk geval mede, dat zich kort na het jaar 1840 voorgedaan had. ‘In de allereerste jaren na 1840’, aldus vertelt Campbell, ‘kwam... Holtrop... op het denkbeeld een supplement uit te geven op het schoone | |
[pagina 368]
| |
werk, toen nog verschijnend, bekend onder den titel van ‘Trésor de numismatique et de glyptique, ou recueil général de médailles, pierres gravées et basreliefs, tant anciens que modernes... gravés d'après le procédé de M. Ach. Collas... (Paris, Rittner et Goupil, 1834-1850, 22 deelen, in fo). Voor dat supplement zou het materiaal in de allereerste plaats ontleend worden aan het Koninklijk Kabinet van gesneden steenen en penningen te 's Gravenhage; de staatsraad jhr. Mr. J.C. de Jonge was voor het plan gewonnen en zou de tekst er van schrijven en, wat wel het moeilijkst was, men had eene vennootschap gevonden die de noodige gelden zou schieten en de kansen, gelukkige of nadeelige, der onderneming zou dragen.... Het kwam er nu op aan om een knap kunstenaar te vinden die voor het inwerking brengen van het toestel-Collas zou zorgdragen, evenals voor het maken der afdrukken en dezen vond men in den heer J.D. Steuerwald, een onzer beste lithografen.... Hij nam de hem toegedachte taak op zich en men zeide hem ongeveer: Begeef u naar Parijs, koop eene machine-Collas en dan gaan we aan het werk. Zoo ooit een plan vernuftig uitgedacht was (het debiet van het werk was als het ware verzekerd, reeds door de talrijke inteekenaars op het hoofdwerk) dan was het dit. En toch is er niets van gekomen. De heer Steuerwald, die de platen zag en bewonderde welke met het procédé-Collas vervaardigd | |
[pagina 369]
| |
waren, die zoo van deze en gene vernomen had hoe dat toestel werkte, kreeg er zin in om, onafhankelijk van den Franschen uitvinder, eene machine saam te stellen welke dezelfde verdiensten zou bezitten. Daardoor werd hij post-inventor en met zoo goed gevolg, dat met zijn werktuig... verschillende platen, o.a. de titelplaat van den Delftschen studentenalmanak, gegraveerd werden. Hij had echter voor dat na-uitvinden geruimen tijd noodig gehad en in die tusschenruimte was reeds de genoemde Maatschappij ontbonden, de verschillende medewerkers waren ontstemd en van het geheele werk kwam niets. Hoe dit zij, de post-inventie was gelukt en op ongeveer gelijke wijze kan de groep van oud-Nederlandsch drukwerk, kunnen de voortbrengselen der vaderlandsche prototypografie, in het leven getreden zijn’. En waar zou nu deze post-inventie hebben plaats gehad? Na alles wat voorafgaat zou men verwachten, dat Campbell's antwoord geluid heeft: te Utrecht. Toch niet. Na de onderzoekingen van Hessels kon hij niet met dezen zeggen: te Haarlem; al verklaarde hij het niet met zóóveel woorden, hij erkende toch impliciter, tegen Hessels niet te kunnen volhouden: te Utrecht. Met zekere zelfbewuste fierheid klinkt het: ‘In den laatsten tijd hebben zich stemmen, en van lieden die hun leven in het bestudeeren van deze vraagstukken doorbrachten, doen hooren ten voordeele van Utrecht, | |
[pagina 370]
| |
waar door de geleerde scholen, door het hof van den Aartsbisschop, meer dan elders, behoefte aan de boekdrukkunst moet bestaan hebben, Utrecht, waar het eerst met een jaartal een brok van de houtsneden van den Spieghel onser behoudenisse gebruikt werd, Utrecht, waar door N. Ketelaer en G. de Leempt het werk gedrukt werd (Petri Comestoris Biblia Scolastica), dat de oudste dagteekening draagt (1473) die in eenig Nederlandsche boek gevonden wordt. Wijst de heer Hessels op brokken van gedrukte Donaten, die uit de kerkboeken te Haarlem voor den dag zijn gekomen, te Utrecht werd noch onlangs... een gedeelte aangetroffen van een in het Fransch vervatten Donaat, gedrukt met dezelfde letters waarmede de Spieghel onser behoudenisse is uitgevoerd, en die juist door die Fransche taal het vermoeden op zich geladen heeft te Utrecht gedrukt te wezen waar de Franschman David van Bourgondië als Bisschop zetelde en waar hij voorzeker door tal van Fransche hovelingen omringd is geweest die, voor zich zelf of voor hun vaderland, het belang er van inzagen, dat men de Latijnsche taal, waarvan die Donaten de spraakkunst bevatten, in het Fransch zou kunnen leeren, gemakkelijker dan in het Latijn.’ Een blijkbare voorliefde voor Utrecht straalt in die woorden door, maar verder gaat Campbell niet. Zijn laatste hoop is gevestigd op de archiefstukken: ‘de krachtige hand die in onze dagen aan het bewerken en uitgeven der Nederlandsche | |
[pagina 371]
| |
archieven is, en bij voortduring meer wordt geslagen, moge weldra er het hare toe bij brengen om hier licht te verschaffen. Dan zal het ook waarschijnlijk uitgemaakt worden waar de zetel dezer na-uitvinding gestaan heeft. Voor Haarlem heeft de Haarlemmer Hessels nu op nieuw eene lans gebroken, terwijl de Haarlemmer A. van der Linde in de laatste twintig jaren tegen die eer, zijn vaderstad toegedacht, zich met hand en tand heeft verzet. Misschien dat bij zoodanige nadere inlichtingen eenige andere plaats in Nederland zal blijken aanspraak op de eer te mogen maken, dat de Nederlandsche drukkunst binnen hare muren is ontstaan.... Wellicht ook dat ten slotte de eer wordt toegekend aan eenig oord, waaraan men thans niet kan denken. Wij zullen afwachten of de Sphinx zich zal doen hooren.’ Dat is Campbell's laatste woord geweest in deze netelige kwestie. Het is hem nog gegeven geweest, kennis te mogen nemen van het fraaie Gidsartikel: ‘Mainz of Haarlem’ van Fruin, en de vreugde te smaken dat Nederland's eerste historicus het op meer dan een belangrijk punt met hem eens bleek te zijn. Wat een genot zou het voor hem geweest zijn, had hij ook nog het verschijnen der beide werkjes mogen beleven: L'imprimerie à Avignon en 1444 door RequinGa naar voetnoot(1), en Les origines de l'imprimerie à | |
[pagina 372]
| |
Avignon, door DuhamelGa naar voetnoot(1), die zeer korten tijd na zijn dood verschenen, en waardoor ten overvloede is gebleken, dat Campbell's hoop, dat uit het stof der archieven nog licht zou opgaan over het ontstaan der boekdrukkunst, niet ijdel was.
Eerbewijzen in menigte, heinde en verre, zijn Campbell ten deel gevallen. Ook de Koninklijke Vlaamsche Academie heeft hem gehuldigd door hem bij hare stichting onmiddellijk onder hare buitenlandsche Eereleden te benoemen. Moge deze korte herinneringsrede, die op geen oorspronkelijkheid aanspraak maakt, bewijzen hoezeer die onderscheiding verdiend was! Willem de Vreese. |
|