Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1901
(1901)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 307]
| |||||
Een Vlaamsch edelman.
| |||||
[pagina 308]
| |||||
Reeds vóór zes eeuwen trachtte zich de heerschende kaste door zeden, taal en manieren van de menigte, die zij verachtte, af te zonderen. De Graaf en zijne hovelingen spraken Fransch; de adel en de rijke burgerij volgden en al wie in de hoogere kringen leefde of er binnen zocht te sluipen, haastte zich de voornamen na te apen. Het Vlaamsch immers was de ongelikte brabbeltaal van het gepeupel en wie zich ervan bediende, bewees door het feit zelf dat hij tot den lageren stand behoorde. Eveneens, toen de uitbuiters het onderspit moesten delven en zich door de klimmende macht des volks bedreigd zagen, aarzelden zij geen oogenblik om de hulp van den vreemdeling in te roepen. De Leliaarts schaamden zich niet het land aan den Franschen Koning over te leveren, terwijl ze met kenmerkende huichelarij wat zij zelven deden aan hunne tegenstanders ten laste legden en aan elken Klauwaart verweten dat hij in Engeland en in Duitschland ondersteuning zocht: men weet hoe, een veertigtal jaren later, onze groote Jacob van Artevelde door het behendig opgeruide janhagel werd vermoord, onder voorwendsel dat hij Vlaanderen aan Engeland had ‘verkocht’. Laat ons nu eene wijl stilstaan bij hetgeen hedendaags gebeurt. Nog altijd zucht het Vlaamsche volk onder het juk eener verfranschte of would be verfranschte oligarchie, die het openbaar gezag bezit en gewetenloos uitbuit. In zekere opzichten is zelfs de | |||||
[pagina 309]
| |||||
toestand verslecht, want onze vaderen kenden noch de doodende centralisatie, die wij aan het Fransch bewind te danken hebben, noch de onverzadelijke bureaucratie, die geheel het land in hare duizenden armen omstrengelt en meedoogenloos uitzuigt. Van den anderen kant is er eenig verschil in de samenstelling der heerschende klas. De Leliaarts der XIVe eeuw waren meestal edellieden of niet minder hoog geboren stedelijke patriciërs, die door oorsprong, opvoeding en maatschappelijke stelling wezenlijk ver boven hunne landgenooten verheven stonden en er dus met eenigen schijn van recht mochten op pochen dat zij het puik der natie waren. Onze Leliaarts, de Franskiljons, zijn integendeel doorgaans of wel bureelheeren, die van de bestaande misbruiken leven en wier laatdunkendheid alleen door hun gebrek aan zedelijke cultuur en door hunne potsierlijke onwetendheid wordt geëvenaard; of wel rijk geworden parvenu's, die op geene andere verdiensten dan op het bezit van hunne geldzakken kunnen wijzen. Voor Vlaanderen is die verandering geene verbetering, want er bestaat geen hardvochtiger meester dan degene, die zelf uit de klas der slaven is gesproten. De aangenomen tactiek blijft overigens dezelfde. In de eerste plaats, laten onze Franskiljons ten opzichte van het volk eene hooghartigheid blijken, die men - vóór 1789 - van wege eenen Rohan of eenen Montmorency ter nauwernood zou verwacht hebben, en die dus wanneer men | |||||
[pagina 310]
| |||||
meer dan honderd jaar nadien, bij hunne zeer burgerlijke Belgische naäpers iets dergelijks aantreft, te gelijk ergernis en lachlust verwekt. Zoo staat men bij voorbeeld beteuterd als men eenen werkmanszoon, die, door de kans begunstigd, een min of meer aanzienlijk fortuin verzamelde, en meteen een soort van Vlaandersch Fransch heeft leeren radbraken, maar anders in geen enkel opzicht boven de gewone stervelingen uitmunt, als men dien Gentschen Monsieur Jourdain met koddig zelfbehagen hoort verklaren dat ‘une personne de sa condition’ zich niet mag gewaardigen op eene meeting te verschijnen om aldaar met eenen eenvoudigen professor te gaan redetwisten. Een professor toch is iemand die wel geleerdheid, maar gewoonlijk niet veel schijven bezit en bijgevolg zeer zeker tot eene andere ‘conditie’ dan Monsieur Jourdain behoort. Welke van beide ‘conditiën’ de hoogere is, blijft te zien. Intusschen zou het niemand den ‘man van conditie’ ten kwade houden dat hij een opkomeling en een gelukskind is, indien hij den goeden smaak had zich over zijnen nederigen oorsprong niet te schamen en wat meer zedigheid aan den dag te leggen. Ja, wij bewonderen eenen Frère-Orban, die in volle Kamer met fierheid herinnerde dat ‘geene hertogin hem op haren schoot had gewiegd’ en dat hij dus wat hij geworden was aan zijne eigene verdiensten te danken had. Maar tusschen Frère-Orban en Monsieur Jourdain is het verschil van belang. | |||||
[pagina 311]
| |||||
Vervolgens vinden de opvolgers der Leliaarts er geen het minste bezwaar in naar vreemden bijstand uit te zien om hunne medeburgers te dwingen. In 1302 riep men de ridders uit Frankrijk en Henegouwen met hunne huurlingen ter hulp. Andere tijden, andere leus. Heden is het niet meer met lans en degen, maar met woord en pen dat men oorlog voert. Zoo zagen wij onlangs in Vlaanderen's hoofdstad eenen verdwaalden Hollander verschijnen, die, dewijl onze woordvoerders Nederlandsch spraken, bij President Krueger's bezoek in België als vertaler niet had mogen pronken en toejuichingen inoogsten welke, naar hij zich gaarne inbeeldde, voor zijne rekening kwamen, de Vlamingen van ongemanierdheid beschuldigde en ons streven, waar hij niets van kent, ‘grotesque et odieux’ noemde. En terwijl die commis-voyageur in Fransche waar (made in Groningen) door zijne eigene landgenooten, en bepaaldelijk door den tegenwoordigen eersten minister Dr. Kuyper, dadelijk en eendrachtig met gepaste strengheid werd bestraft en verloochend, mochten wij het genoegen smaken hem door 34 Gentsche hoogleeraren te hooren ophemelen. Een troost echter is dat menigeen onder die 34 Franskiljons tot het soort behoort, dat Prof. Mac Leod in zijne striemende bijdrage zoo onverbiddelijk heeft gephotographeerd: éénoogen in het land der blinden, stukgeleerden, die eene halve eeuw ten achter zijn en aan ‘wetenschap van tweede klas’ doen. Zoo zien wij verder de apostels der verfransching hand over | |||||
[pagina 312]
| |||||
hand werken, aan den eenen kant met de Société de Propagande wallonne, die, getuigen de schriften van haren voorzitter den heer Tournay-Detillieux, het uitroeien van het Vlaamsch bestanddeel betracht, en aan den anderen met l'Alliance française, eene maatschappij door de Fransche Regeering beschermd en geldelijk ondersteund, niet alleen om de Fransche taal te verspreiden, maar vooral om Frankrijk's politieken invloed in het buitenland te versterken en den weg te banen, die later tot het heroveren der ‘natuurlijke grenzen’ moet leiden. Zoo worden wij eindelijk aan de venijnige aanvallen blootgesteld der penneknechten, welke uit hunnen verborgen schuilhoek met slijk naar ons smijten. De Genueesche boogschutters en andere loonsoldaten, die te Kortrijk in de pan werden gehakt, waren misschien niet minder veil, maar hadden ten minste den moed zich te laten zien. Hierin onderscheidden zij zich van de naamlooze voorzichtigaards, welke naar hartelust liegen, schelden en lasteren, maar zorgvuldig verzuimen hunne eerroovende artikels te onderteekenen en zich liever achter eenen strooman van eenen drukker verbergen, dien het zelfs niet mogelijk ware gerechtelijk aansprakelijk te maken. Wat overigens nog walgelijker mag heeten is de cynische onbeschaamdheid waarmede de leiders van de bende bij voortduring staande houden dat zij noch de Vlaamsche taal, noch de Vlamingen bestrijden en er schijnheilig bijvoegen dat zij alle persoonlijke aanrandingen afkeuren. Die heeren | |||||
[pagina 313]
| |||||
schijnen het bestaan te vergeten van dat eerlijk blad, de Taalkwestie, door hen of althans met hunne centen uitgegeven en kosteloos uitgedeeld, door hunne lakeien gevuld en waaraan zij zelven - in het diepste geheim - bij gelegenheid medewerken. Men ziet het: plus ça change, plus c'est la même chose. Tusschen den Leliaart van vroeger en den Franschelaar van heden is er net hetzelfde verschil als tusschen zes en een half dozijn. In 1302 waren echter niet alle edellieden, niet alle poorters landverraders. Velen waren grootmoedig genoeg om het belang van het gemeenschappelijk vaderland boven dat hunner kaste te stellen: mannen als Jan Bourluut instede van met den vijand te heulen, stonden op het Groeningerveld naast boer en ambachtsman in het gelid. Vandaag ook is er menige zoon der bevoorrechte standen die eerder naar de stem van eer en plicht dan naar die van zelfzucht en eigenbaat luistert en zich met hart en ziel aan de verdediging der volkszaak heeft toegewijd. Zulk een man was August de Maere. Uit een voornaam adellijk geslacht gesproten, in de hoogste kringen te huis behoorende, in het bezit van een aanzienlijk vermogen en daarbij met zeldzame gaven door de nature mild bedeeld, hing het van hem af zijn leven ver van den strijd in het stil genot van het otium cum dignitate zorgeloos te slijten. Maar anders begreep hij de plichten, | |||||
[pagina 314]
| |||||
welke zijne geboorte hem oplegde. Zooals hij het in de Koninklijke Vlaamsche Academie den 21 Juni 1894 verklaarde: ‘Uit de hoogte moet de verbetering komen, want het lagere volk spiegelt zich immer naar de hoogere standen.’ Wie dus tot die hoogere standen behoort, dient den minderen man voor te lichten, dient hem het voorbeeld te geven, dient zijne rechten onder zijne bescherming te nemen.... Dát is zijne roeping! Hoe Baron de Maere zich van die taak kweet, weet iedereen: zijn leven is daar om te getuigen. De edele familie de Maere is afkomstig van het Land van Waas en bepaaldelijk van de stad St. Nicolaas, waar de leden ervan sedert eeuwen gevestigd waren en herhaaldelijk de hoogste ambten bekleedden. De stamvader van het geslacht is Nicolaas de Maere, die in 1386-90 meier was van St. Nicolaas en reeds toen voor eenen der aanzienlijkste patriciërs gold. Van hem stamde in rechte lijn af Karel-Lodewijk Baron de Maere, commandeur der Eiken Kroon, ridder van den Nederlandschen Leeuw en lid der ridderschap van de provincie Overijsel, waar hij zich na de omwenteling van 1830 ging vestigen en een twintigtal jaren verbleef. Hij was immers een overtuigde Oranjist en een persoonlijke vriend van Koning Willem I..... Waarom zou | |||||
[pagina 315]
| |||||
hij in een land vertoeven, dat zijnen geliefden vorst verstiet en al wat hem heilig was met de voeten trad? Uit zijn huwelijk met Cecilia-Johanna, dochter van Pieter-Jan Baron van Remoortere, senator en burgemeester van St. Nicolaas, waren gesproten (behalve drie dochters en eenen kinderloos overleden zoon):
August de Maere werd dus in Holland opgebracht. Hierdoor ontsnapte hij aan het treurig lot der zonen van den Vlaamschen adel, die al | |||||
[pagina 316]
| |||||
te dikwijls door eene Fransche en Franschgezinde opvoeding worden verbasterd en bijgevolg zich meestal bij de vijanden van onze zaak aansluiten of, in elk geval, doorgaans vreemd worden aan een volk, waarvan zij de taal niet spreken en waarvan zij het leven noch deelen noch vatten. Die Hollandsche opvoeding maakte niet alleen van August de Maere eenen echten Nederlander, schonk hem niet alleen dat meesterschap over de taal en die zuiverheid van tongval, welke, telkens hij hier het woord voerde, iedereen zoo zeer trof, zij onttrok hem tevens aan den verderfelijken invloed van de in kliekgeest ontaardende partijvooroordeelen waarmede onze beste mannen niet zelden behept zijn; zij gaf hem de noodige breedheid van gedachten, de noodige onafhankelijkheid van geest om toestanden en personen van uit de hoogte objectief te beschouwen, om zich boven alle bekrompene coteriebelangjes en eenzijdige opvattingen te verheffen en enkel met het oog op het nut van recht en waarheid te handelen. August de Maere, die met het ijdel, nutteloos leven van al te talrijke jongelieden uit zijnen stand geenszins was ingenomen en van kindsbeen af de wiskundige wetenschappen met voorliefde had beoefend, studeerde te Deventer en later te Amsterdam. Eindelijk werd hij naar Parijs gezonden, waar hij gedurende eenigen tijd de wereldberoemde Ecole centrale bezocht en in 1845 het diploma van ingenieur verwierf. Hij keerde dan naar Overijsel terug, | |||||
[pagina 317]
| |||||
waar hij tot na zijn huwelijk te Zwolle bleef wonen. In 1850 vestigde hij zich voor goed te Gent en verbleef sindsdien bij afwisseling in de Arteveldestad en op het prachtig kasteel te Aartrijke, dat hij met verlichten kunstsmaak herstelde en verfraaide en in een der schoonste heerenhuizen van geheel Vlaanderen heeft herschapen. Een kunstminnaar en een kunstkenner was Baron de Maere in den volsten zin van het woord. Maar tevens een kunstenaar van het beste allooi Als violoncellist en als toonzetter gaf hij blijken van buitengewone begaafdheid en zijne verdiensten op dat gebied waren het, die hem het ridderkruis der Leopoldsorde bezorgden (later werd hij tot officier bevorderd), terwijl de Koning van Hannover hem met eene gouden medalie vereerde. Baron de Maere was ook gedurende lange jaren de ziel van de groote Gentsche Koormaatschappij, waarvan hij in 1855 het voorzitterschap aanvaardde en die hij tot eenen ongemeenen graad van bloei en artistieke volmaaktheid wist te brengen. Aan de wedergeboorte der Vlaamsche muziek werkte hij geestdriftig mede en zijne ijverige bemoeiingen waren stellig niet zonder invloed op den bijna onverhoopten bijval waarmede de gewrochten van de meesters der nieuwe richting door een publiek onthaald werden, hetwelk tot dusver voor den Vlaamschen zang niets dan minachtende onverschilligheid over had. | |||||
[pagina 318]
| |||||
De vaderlandsche letteren beoefende hij met dezelfde voorliefde als de muziek. Hij stond aan 't hoofd van de bekende maatschappij van Nederlandsche taal- en letterkunde de Taal is gansch het Volk te Gent en maakte zich vooral verdienstelijk door den ijver en het beleid waarmede hij aan de inrichting der Taalcongressen en aan hunne voor de toekomst van onzen stam zoo belangrijke werkzaamheden deelnam. Vier dier Congressen heeft hij voorgezeten, namelijk die van 1867 te Gent, van 1884 te Brugge, van 1891 te Gent en van 1899 ook te Gent, en aan de uitstekende wijze waarop hij zich van die zware en soms netelige taak kweet, heeft geheel Nederland herhaaldelijk hulde gebracht, eene hulde waarbij de Regeering van Koning Willem III zich met klank aansloot, daar zij de Maere met het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw versierde; en men weet dat het hier eene onderscheiding geldt, die met uiterst karige hand wordt verleend en dus op hoogen prijs dient te worden gesteld. Op de Congressen overigens bevond zich Baron de Maere in een midden waar hij zich bijzonder te huis voelde. Immers, geheel zijn leven door was hij een vurige Neerlandist, een overtuigde voorstander der broederlijke toenadering van Noord en Zuid, niet alleen op literarisch, maar tevens op economisch en staatkundig gebied. Het Oranjisme is sedert zestig jaar dood en begraven en hoe diep wij ook de misgreep van 1830 betreuren | |||||
[pagina 319]
| |||||
- eene misgreep welke mannen als F. Laurent, Rolin-Jaequemyns en Em. de Laveleye met nog strengere namen bestempelden -, daar is geen Vlaming, die voor het onherroepelijk voldongen feit niet bukt en er in de verste verte aan denkt de zelfstandigheid van België prijs te geven, ja, zonder in het minst de vaderlandsliefde van onze Waalsche medeburgers te willen verdenken, heb ik toch het recht hier vast te stellen dat het Vlaamsche volk zich tegenwoordig door zijne diepe gehechtheid aan 's lands onafhankelijkheid, aan onze vrijzinnige instellingen en aan ons vorstelijk Huis onderscheidt, en dat die in deze Dietsche gewesten algemeen heerschende stemming feitelijk de hechtste waarborg is geworden van het voortbestaan van den Belgischen staat. Edoch, het feit dat wij allen trouwe Belgen zijn en Belgen wenschen te blijven, belet niet dat wij de nadeelige gevolgen van de scheuring der Nederlanden waar het kan mogen trachten uit te wisschen, met andere woorden ons best te doen om de banden van allen aard tusschen Noord- en Zuid-Nederland steeds nauwer toe te halen. Ik zeg meer: voor hem, die België een goed harte toedraagt, is zulks plicht. Twee kleine staten, met elkander innig bevriend en verbonden, alhoewel anders volkomen onafhankelijk, zijn dikwijls machtig genoeg om happige naburen in toom te houden terwijl diezelfde staten, moesten zij aan elkaar gansch vreemd worden of, erger nog, door naijver | |||||
[pagina 320]
| |||||
of afgunst gescheiden blijven, des te gemakkelijker bij de eerste gunstige gelegenheid zouden worden opgeslorpt. Laat ons uit het oog niet verliezen wat er thans in Zuid-Afrika gebeurt! Is het niet zonneklaar dat het verbond van Transvaal en Oranje-Vrijstaat aan onze heldhaftige stamgenooten de middelen heeft geschonken om tot heden toe den ongelijken strijd voort te zetten, die, wij willen het hopen, door de zegepraal van het goede recht zal besloten worden? Wat zou er van de Boeren geworden zijn, hadden de Vrijstaters naar Engeland geluisterd, dat hen door allerlei fraaie beloften zocht te bewegen om hunne Transvaalsche Broeders in den steek te laten? En is het niet te wenschen dat in zulk een geval ook België en Holland de handen ineen zouden slaan en te zamen overwinnen of met eere te zamen vergaan? Door dergelijke gevoelens was de Maere bezield en meer dan eens heeft hij aan het verlangen zijns harten lucht gegeven. Wie herinnert zich de puike redevoering niet, die hij op het XXIe Taalcongres te Gent den 27 Augustus 1891 uitsprak, toen hij op den ongekunstelden, gemoedelijken en toch zoo treffenden toon, die hem eigen was, aan zijne verrukte toehoorders verhaalde hoe hij gedroomd had van eenen ‘Skandinavischen Bond,’ van een ‘huwelijk met scheiding van tafel - van de groene tafel, wel te verstaan -, maar niet van bed, opdat een machtig geslacht worde geboren, bestand tegen alle onweersbuien van binnen, tegen elke aanranding van buiten?’ | |||||
[pagina 321]
| |||||
De droom van den heer de Maere is een droom gebleven. De jonge Koningin, die het spoor van hare doorluchtige voorouders zoo heerlijk drukt en in deze bange tijden eenen moed toont, die alle gekroonde hoofden van Europa beschaamt, heeft elders dan ten onzent eenen echtgenoot gevonden. En onze Albert, op wien de hoop van ons vorstenhuis berust, heeft zijn hart weggeschonken aan eene bekoorlijke prinses, die reeds bij haar eerst optreden in ons midden de warme liefde van het volk heeft weten te winnen. Misschien is het beter zóó. ‘Eenheid van Kroon’ is in onzen tijd geene waarborg van goede verstandhouding. Integendeel! Mogelijk zou het alras eene bron van twisten worden en juist Zweden en Noorwegen - de ‘Skandinavische Bond’ - leveren ons heden het afdoend bewijs dat twee landen, bestuurlijk gescheiden, maar onder éénen vorst vereenigd, met elkaar bestendig overhoop kunnen liggen. Wat wij in de tegenwoordige omstandigheden vooral noodig hebben - en daarvan was de Maere ten volle bewust - is de zedelijke steun van onze Noorderbroeders. De Hollanders hebben het geluk in een land te leven, waar alles, zoowel in het privaat als in het openbaar leven, door en door Nederlandsch is gebleven, waar onze taal in het kasteel van den edelman evenals in de nederige woning van den arbeider troont en juist omdat geleerden en beschaafden zich er gedurig van bedie- | |||||
[pagina 322]
| |||||
nen, sierlijk en welluidend klinkt. Wij, integendeel, wij zijn een grensvolk, dat met moeite onzen Vlaamschen akker tegen de opbruisende zee der verfransching tracht te verdedigen. En, helaas! sedert lang werden de dijken, die ons beschutten, weggespoeld: 't is al plassende in den stroom der verbastering dat wij den strijd moeten voortzetten. Het eigenlijke volk ja is nog altijd Vlaamsch, minder uit liefde misschien dan uit noodwendigheid, maar de leden der hoogere standen, de burgerij zelfs, zijn zoo niet geheel verfranscht, in elk geval tweetalig geworden, met de verzwarende omstandigheid dat bij de meesten het Fransch wezenlijk de huistaal is, de eenige welke zij onder malkander in het gezellig verkeer, in het waarnemen van hun beroep, in de beoefening van kunst en wetenschap bezigen, terwijl zij zich gewaardigen Vlaamsch te spreken alleen daar waar het niet anders kan, in hunne betrekkingen met den minderen man of wanneer de wet hen verplicht zulks te doen. Geen wonder dat die taal in onzen mond al te vaak ruw en ongelikt luidt. Voor hen dus, die onze taal en met haar ons volk uit dien modderpoel willen trekken en ervan droomen alhier het Nederlandsch, gelijk in Holland, in den salon even goed als in de keuken te zien heerschen, is geestelijke aansluiting bij het Noorden eene hoofdvereischte. En de Congressen zijn stellig een der beste middelen om dat reddend intellectueel verkeer te bevorderen. Ik herinner | |||||
[pagina 323]
| |||||
mij hoe Julius Vuylsteke die vergaderingen eens schilderachtig vergeleek met een versterkend bad waarin wij telkenjare onze Vlaamsche ziel van alle vreemde smetten gaan zuiveren en in het reine Dietsche water nieuwe krachten putten om met vernieuwden moed onze taak voort te zetten. Wat de Maere over een en ander dacht heeft hij menigwerf laten blijken en o.a. in zijne prachtige openingsrede uitgesproken te Gent op het XXVe Taalcongres, den 28 Augustus 1899, die rede, welke hij zijn ‘testament’ noemde en waarin hij zonder aarzelen den vinger op de wonde legde.
In België, neen in Vlaanderen zelf, zei hij, staat de Vlaamsche taal tot de Fransche, als de kleurling in Amerika tot den Europeaan. De wet heeft haar eene volkomene gelijkheid met de Fransche gegeven, en die volkomen gelijkheid, ik heb het reeds gezegd, wordt haar in alle richtingen van ons openbaar leven verzekerd; in het Paleis des Konings, in het Parlement, in alle besturen - hoog en laag - van den Staat, van de provinciën en steden is zij binnengedrongen en bekleedt er eene harer waardige plaats. Maar hoe groot nu ook onze zegepralen op het gebied der wettelijke instellingen, hoe volkomen de omkeering der vroegere toestanden in de officiëele sferen, en hoe grondig de wijzigingen van het openbaar leven zijn, niets tot hiertoe, niets is er in den huiselijken kring, in de zuiver maatschappelijke betrekkingen verkregen. Hier heerscht steeds de vrouw en met haar de vreemde taal, die zij onder hare bescherming heeft genomen. | |||||
[pagina 324]
| |||||
En waaruit spruit die voorliefde der Vlaamsche vrouw voor deze vreemde taal voort? Waarom heeft zij, zij die moeder is, de taal harer moeder verlaten? Is het niet omdat er eene kloof is ontstaan tusschen den geest en het gevoel der vrouw, meer en meer door eene klimmende beschaving veredeld en verfijnd, en de ruwheid eener taal, die ruw is gebleven, omdat zij uitsluitend gesproken door het volk, zich niet kon verheffen boven het peil der nederige en verlaten standen, waar zij alleen tot wisseling der alledaagsche gedachten diende? Kan men eischen dat zulk een onvolmaakt en onvoltooid werktuig door de kiesche hand eener vrouw zoude worden gehanteerd?... Het zijn de vrouwen, die der hoogere klassen vooral -, die oorzaak zijn, dat er tusschen het openbare en het huiselijk leven eene verwijdering, eene vervreemding is ontstaan, die vele van onze pogingen zullen verijdelen. Wat dan gedaan? Wel, wij moeten de vrouwen veroveren. Ik droom natuurlijk niet van eenen Sabijnschen maagdenroof; ik ben daartoe te oud; maar velen onder ons, binnen en buiten het Congres, zijn dan toch getrouwd; welnu, op hen ligt de plicht, elk eene vrouw te verleiden - hunne wettige vrouw, wel te verstaan. Dat zij hunne taal beschaven en zuiveren; dat zij haar zacht en vloeiend in de ooren hunner levensgezellin doen klinken, dan zal deze, bekoord en medegesleept, gewillig haren man volgen en op hare beurt die taal, die de taal haars harten is geworden, willen aanleeren, spreken en doen heerschen, in den huiselijken kring, die haar Koninkrijk is. Dan zal zij de ‘directrices der dames-instituten’ niet verbieden, hare dochters onderwijs in de Nederlandsche taal te geven, maar eischen dat dit onderwijs aan kundige leeraars en leeraressen worde toevertrouwd. En dan, Mijne Heeren, zal niet alleen de Vlaamsche | |||||
[pagina 325]
| |||||
taal, maar het Vlaamsche volk gered zijn; want dan zullen de zeden met de wetten strooken; dan zal die zedelijke éénheid, die Guizot ver boven de staatkundige éénheid stelt, eindelijk worden verkregen. En hoe kan nu de vrouw, behalve door den persoonlijken invloed van haren man, tot onze bondgenoote worden gemaakt? Door de school, de school alleen. De keuken moet worden gesloten en de school geopend. Maar de school moet worden gewijzigd, niet alleen wat het onderwijs betreft, maar ook wat het onderwijzend personeel aangaat... Wie onzer is niet getroffen, wanneer hij aan gene zijde van den Moerdijk de zangrijke en reine Hollandsche taal zoo sierlijk en gemakkelijk uit den mond eener beschaafde vrouw hoort vloeien! Welke teleurstelling bij zijne terugkomst! Voorzeker moeten de taalregels, de woordvoeging en de eigenaardige wendingen grondig worden onderwezen, maar ook de toon, de klank, de tongval moeten in de kleinste bijzonderheden worden verzorgd. Na éénheid van spelling, is het tijd dat er éénheid van uitspraak kome.
En het middel daartoe wees Spreker aan: wij moeten bij onze Noorderbroeders school gaan; wij moeten hun voorbeeld volgen; wij moeten op hen steunen. En ik veroorloof mij hierbij te voegen: wij moeten hen wakker schudden. Het hart van den Hollander zit op de rechte plaats en klopt warm genoeg wanneer men het kan treffen: getuige de geestdrift waarmede de geheele natie, van de Koningin tot die nederige helden, de Amsterdamsche Dokkers, de zaak der Boeren voorstaat. Hoe heer- | |||||
[pagina 326]
| |||||
lijk, mocht ook eens onze zaak in het Noorden dezelfde algemeene deelneming verwekken! Maar onbekend maakt onbemind; de ‘muur van ijs’, die zoolang Holland van Vlaanderen scheidde, is nog niet gansch verdwenen... Reden te meer om van weerskanten, op de Congressen en elders - bij voorbeeld in den schoot van het Algemeen Nederlandsch Verbond, dat ook de Maere onder zijne stichters en ijverigste leden teldeGa naar voetnoot(1) -, voort te werken totdat de laatste overblijfsels van dien muur voor eeuwig uit den weg worden geruimd. De plaats van den man, die voor onze taal zoo voorbeeldig ijverde, was als van zelf aangewezen in den schoot van het korps, waaraan de verheven zending werd toevertrouwd de studie van die taal te beoefenen en op de belangen ervan een wakend oog te houden. De Koninklijke Vlaamsche Academie bracht aan Baron de Maere's uitstekende verdiensten eene gepaste hulde door hem, den 17 Januari 1894, dadelijk tot werkend lid te kiezen en hem eenige maanden later, de ambten op te dragen van onderbestuurder en van bestuurder, die hij gedurende de jaren 1896 en 1897 met buitengemeenen glans | |||||
[pagina 327]
| |||||
vervulde. Zooals de tegenwoordige bestuurder, ons geacht medelid Theo Coopman, het zoo treffend zei, het bestuursjaar van Baron de Maere staat met gouden letteren geboekt in de geschiedenis der Koninklijke Vlaamsche Academie Aan de leden der Academie ware het zeker overbodig te herinneren hoe de Maere door zijne collega's werd geacht en bemind, met welke ernstige toewijding hij aan onze werkzaamheden deelnam en wat een onweerstaanbaar gezag zijn welsprekend woord en zijn heldere geest op ons allen uitoefenden, In hem heeft de Academie eenen man verloren, die in haar midden eene der allereerste plaatsen had ingenomen en door zijne alom erkende verdiensten, door de vele uitmuntende eigenschappen, welke hem kenmerkten, aan den luister van onze instelling niet weinig heeft bijgebracht. De politieke loopbaan van Baron de Maere was niet minder eervol. De zoon van eenen getrouwen Oranjist en daarbij in het vrijheidlievende Noorden opgevoed, sloot hij zich bij de Liberalen aan. Zijn liberalisme beteekende echter gehechtheid aan de vrijzinnige grondbeginselen en in het geheel niet slaafsche onderwerping aan de willekeur der ‘bendehoofden,’ die, wanneer het hun lust, nooit aarzelen om de princiepen te laten schieten en door het najagen | |||||
[pagina 328]
| |||||
van hun persoonlijk belang of zelfs door het opdringen van hunne grillen te vervangen. Toen de Liberalen, die, drie jaar te voren, bij de gemeente verkiezingen het onderspit hadden moeten delven, in 1857 het Gentsche stadhuis heroverden, was de Maere een der gekozen candidaten en werd tot schepen van openbare werken benoemd. Daar was hij in alle opzichten the right man in the right place en alle Gentenaars herinneren zich met dankbaarheid wat hij gedurende zijn negenjarig beheer tot stand bracht. Ik zal slechts het aanleggen der boulevards vermelden, die de plaats der oude vestingen innamen, alsook de ontworpen buitensluis te Gentbrugge, welke eerst later werd uitgevoerd en door het wegruimen der zeven binnensluizen den snellen afloop van het water begunstigde en de overstroomingen, die vroeger Gent zoo dikwijls teisterden, voortaan zoo goed als onmogelijk maakte. Tegen de onwetendheid van het publiek, tegen de kwaadwillige beknibbelingen zijner politieke vijanden, ja ook tegen de lauwheid zijner eigene vrienden had de jonge schepen natuurlijk te worstelen. Men verweet hem dat zijne plannen het merk droegen van het meest prozaïsche utilitarisme; men beweerde dat hij het eigenaardig voorkomen der stad wilde schenden; men noemde hem eenen Wandaal, hem, die, gansch zijn leven door, meer dan wie ook gedaan heeft om de schatten onzer voorvaderlijke bouwkunst te redden en in hunne vroegere glorie te herstellen! | |||||
[pagina 329]
| |||||
Wij bewonderen allen het hedendaagsche Gent met zijne prachtige oude en nieuwe praalgebouwen, met de breede straten, die het verkeer tusschen de verschillende wijken doelmatig vergemakkelijken, met zijnen wijden gordel van lommerrijke lanen, waarbuiten zich dichtbevolkte, maar gezonde en goed aangelegde voorsteden langs alle kanten verder en verder uitstrekken. Wat een verschil met het Gent van nauwelijks eene halve eeuw geleden: schier bouwvallige kerken en hallen; naast verminkte oude huizen nieuwerwetsche witte teerlingen, die als 't ware om het meest naar den prijs der leelijkste alledaagschheid dongen; een doolhof van enge, kronkelende straten en stegen - men denke maar aan de zigzagverbinding tusschen de kom der stad en het spoorwegstation langs den nauwen Brabantdam en de gevaarlijke Watermolenbrug! - schilderachtige, doch anders nuttelooze en onbruikbare bolwerken, die de uitbreiding der stad beletten; en, erger nog, het werkvolk als vee opeengehoopt in rottende hokken, waar elke besmettelijke ziekte hare slachtoffers bij duizenden wegmaaide! Aan de Maere komt de eer toe een der eersten geweest te zijnGa naar voetnoot(1), die met scherpen bezem | |||||
[pagina 330]
| |||||
het reinigen van dien Augiasstal hebben durven ondernemen. Zijne opvolgers hebben het begonnen werk voortgezet en wij, die thans in Gent eene naar de voorschriften der esthetiek en der gezondheidsleer vervormde groote stad erkennen, we kunnen maar moeilijk beseffen waarom men zich destijds over het vellen van eenige boomen en het dempen van een paar grachten zoo buitensporig warm kon maken. Hoe 't zij, in 1866 meende de Maere zijn ontslag als schepen te moeten nemen. Was zijn eenigszins onverwacht aftreden een gevolg der aanvallen waar ik zooeven op wees of werd het door persoonlijke geschillen met zijne collega's van het Schepenencollege veroorzaakt? Het punt is in 't onzekere gebleven en is overigens thans van luttel belang. In elk geval bleek het dat de Maere noch de achting zijner medeburgers, noch het vertrouwen van zijne partijgenooten had verbeurd, want in den loop van datzelfde jaar 1866 werd hij door het arrondissement Gent naar de Kamer der Volksvertegenwoordigers gezonden. Zijne parlementaire loopbaan, hoe kort ook, was merkwaardig. Ik bedoel hier geenszins het | |||||
[pagina 331]
| |||||
verdienstelijk aandeel, dat hij in de gewone besprekingen nam, bij voorbeeld toen hij het puike verslag over het handelsverdrag met Spanje schreef en te dier gelegenheid tot commandeur der orde van Karel III werd benoemd. Wat ik meen is de onverschrokkenheid waarmede hij zich van de linkerzijde afscheidde en als verdediger der Vlaamsche Beweging optrad. Vandaag zou zoo iets gansch natuurlijk schijnen. Het gezag der partijleiders is immers aan het dalen; nieuwe politieke groepen hebben zich gevormd; de Vlamingen hebben overigens talrijke overwinningen behaald. Maar in 1868 was het geheel iets anders. De Vlamingen, in en buiten de Kamers, waren machteloos. Dank aan den hoogen kiescijns, was het feitelijk de gegoede burgerij, bepaaldelijk die der steden, welke de leden van alle beraadslagende lichamen aanwees en over het openbaar gezag uitsluitend beschikte. En in de Vlaamsche gewesten was die burgerij, zoo niet bepaald Franschgezind, in alle geval weinig geneigd om de alleenheerschappij der Fransche taal te vernietigen en aldus zelve den muur te helpen slechten, die haar tegen het opkomen van het Franschonkundige volk beschermde. Daarbij waren de Flaminganten meestal uit den lageren stand gesproten: dat die volksjongens, op het Stadhuis en elders, naast de vertegenwoordigers der regeerende klas zouden komen zetelen werd als eene gevaarlijke utopie, als eene onuit- | |||||
[pagina 332]
| |||||
staanbare aanmatiging uitgekreten. Men heeft niet vergeten hoe een der kopstukken van de Liberale Associatie te Antwerpen in laaiende verontwaardiging ontvlamde, toen men aldaar de candidatuur van Lodewijk Gerrits voor den Gemeenteraad durfde voorstellen: ‘Un petit commis! bulderde de onthutste ploutocraat; il faut plus de pudeur!’ In het Parlement ging het niet beter. Op de banken der rechterzijde, behalve voormelden petit commis en een paar andere Antwerpsche Meetingisten, die door de oude Katholieken met meer wantrouwen dan liefde werden bejegend, zetelde er niet één oprechte voorstander van onze taalrechten. En links was het nog erger: Frère-Orban, de onverzoenlijke vijand van het Vlaamsche volk, heerschte daar met schier goddelijk gezag en de gedachte dat een liberaal lid den ‘Luikschen autocraat’ in ernst zou durven tegenspreken, mocht als het toppunt der ongerijmdheid worden beschouwd. De Maere deed het nochtans. Hij aarzelde niet aan Jan de Laet de hand te reiken, toen deze vroeg dat in de Vlaamsche rechtbanken alle magistraten voortaan beide talen zouden moeten kennen. Hij waagde het de hooghartige weigering van het Ministerie onbewimpeld te laken, ja tegen Frère te stemmen, en toen de spotvogel der Regeering, Louis Hymans, eenige zoutelooze aardigheden tegen onze ‘dilettanten beweging’ uitkraamde, diende hem de Gentsche afgevaardigde eene geese- | |||||
[pagina 333]
| |||||
ling toe, die bij Vlaanderen's belagers de koddigste ergernis verwekte. de Maere genoot overigens de eer door beide partijen aangevallen en miskend te worden. Kort daarna immers (14 Januari 1869) vestigde hij de aandacht der Kamer op den bedenkelijken toestand der Vlaamsche gewesten, zoowel in het stoffelijk als in het zedelijk opzicht en achtte het zijnen plicht de wonden van ons volk met aangrijpende openhartigheid bloot te leggen. Politieke menners zagen daar eene gunstige gelegenheid om den man verdacht te maken, die in het liberale kamp dezelfde stelling had ingenomen als de Laet, Gerrits en Coremans in de gelederen der Katholieken. Zij riepen dat hij Vlaanderen had beleedigd en belasterd, omdat hij, instede van het volk te vleien, de waarheid had durven spreken, de oorzaken der kwaal bekend maken en de middelen aanwijzen om haar te genezen! De toekomst heeft Baron de Maere gewroken en sedert lang is er niemand meer, die de juistheid van zijne voorstelling zou durven betwisten, laat staan de dwaze aantijgingen tegen hem gericht herhalen. Met begrijpelijke voldoening mogen wij echter aanstippen dat de Maere's beschrijving van Vlaanderen's toestand, hoe trouw en nauwkeurig ook in 1869, heden met de werkelijkheid niet langer zou strooken. In de jaren '60 was Vlaamsch-België op verre na nog niet bekomen van de reeks zware | |||||
[pagina 334]
| |||||
rampen, die het sedert 1830 slag op slag hadden getroffen: eerst, de gevolgen der omwenteling zelve, die alles uit den haak rukte en inzonderheid het heropbloeien van Gent en van Antwerpen voor eenen langen tijd onderbrak; later, de vreeselijke nijverheidscrisis door het overigens onvermijdelijk invoeren der machienen teweeggebracht, waarbij de kleine linnenweverij ten onder ging en duizenden huisgezinnen hunne broodwinning verloren; onmiddellijk daarna, de aardappelenziekte en de daarop volgende hongersnood; dan, de woelige revolutiejaren 1848-52, die geheel Europa stoorden en waarvan België, al bleef het rustig, toch zijdelings den weerstoot voelde; dan nog, de cholera, die, van 1832 tot 1866, herhaaldelijk hier te lande moordend woedde; eindelijk de Amerikaansche oorlog, die het stilstaan van alle katoenfabrieken te Gent en elders na zich sleepte en aldus eene menigte werklieden zonder middelen van bestaan liet. Geen wonder dat het land in eenen staat van diepe armoede verkeerde. En die armoede bracht natuurlijk mede dat de bevolking door ziekte en uitwijking gedund, eerder verminderde dan vermeerderde, terwijl, onder den invloed der nijpende ellende, het peil der openbare zedelijkheid gestadig zonk. Maar Vlaanderen was gelukkiger - en beter bestuurd - dan Ierland en heeft zich opgebeurd. Gedurende de laatste dertig jaren is de vervormde en verjongde Vlaamsche nijverheid een nieuw tijdperk van aanmoedigende bedrijvigheid ingegaan; | |||||
[pagina 335]
| |||||
de handel heeft zich op reusachtige schaal ontwikkeld; Antwerpen betwist aan Hamburg en aan Rotterdam de allereerste plaats onder de havens van het Vasteland; Gent, dat denzelfden weg als Brugge scheen te moeten ingaan, verheugt zich in eenen onverhoopten bloei; Brugge zelf herleeft... En, bemoedigend verschijnsel! de bevolking vermeerdert en vermenigvuldigt zich tegenwoordig veel sneller dan in de Waalsche gewesten. Want, wat deze laatste betreft, zijn na de jaren van weelde die van schaarschheid gekomen. Van 1830 tot 1870 ontsnapte het overigens door de Regeering in alles begunstigde Walenland aan de meeste rampen, die Vlaanderen teisterden; de metaalnijverheid en de ontginning der mijnen ontwikkelden zich op de wonderbaarste wijze; het hooge loon lokte derwaarts de arbeiders uit alle hoeken van het Koninkrijk en het rasch en gestadig toenemen der bevolking was iets verbazends. Thans kwijnt de Waalsche nijverheid en gaat eerder achteruit: de mededinging van het buitenland, het verlies der vreemde markten en, nog meer misschien, de bittere strijd tusschen kapitaal en arbeid hebben aan de vroegere welvaart aldaar een einde gemaakt. Ook stelt men vast dat de aanwas van het getal inwoners bij dien van de Vlaamsche helft des lands niet meer kan worden vergeleken. Kortom, de toestanden van heden zijn in menig opzicht het omgekeerde van hetgeen de Maere in 1869 met zulke sombere kleuren schilderde. | |||||
[pagina 336]
| |||||
Wat ons in de toekomst wacht, kan niemand voorspellen. Maar in elk geval bezitten wij nu eene waarborg, die men eertijds moest derven. Met het algemeen stemrecht gewapend is het voortaan het volk zelf, dat over zijn lot zal beschikken. En ons volk komt hoe langer hoe meer tot het besef van zijne ware belangen. Het overgangstijdperk zal mogelijk nu en dan door misgrepen verdonkerd en verlengd worden, maar, ik houd mij er overtuigd van, de eindelijke en onvermijdelijke triomf der democratie zal de redding wezen van ons Vaderland! In Juni 1870 deelde de Maere het lot der Gentsche deputatie. Hij werd niet herkozen en sedertdien weigerde hij hardnekkig zich nog ooit in den eigenlijken kiesstrijd te mengen. Maar niettemin bleef hij bij voortduring zijne hartelijke deelneming betuigen in alles wat de Vlaamsche zaak aanbelangde. Zoo was het dat hij in 1880 krachtdadig de ‘radicale’ Vlamingen ondersteundeGa naar voetnoot(1), toen zij, | |||||
[pagina 337]
| |||||
met Jan van Beers en Max Rooses aan het hoofd, niettegenstaande het verzet van het doctrinaire Ministerie en de halfslachtige houding van de groep, die, gelijk van Beers het aan 't Algemeen Bestuur van het Willemsfonds verweet, ‘sulferstekskens in het wiel van den Vlaamschen wagen poogde te steken’, de taalwet van 1883 en meteen de vervlaamsching van het middelbaar onderwijs zegevierend doordreefGa naar voetnoot(1). Zoo was het nog, wat men ook verzon om hem in zijn besluit te doen wankelen, dat hij geen deel wilde nemen aan den kruistocht tegen de Koninklijke Vlaamsche Academie en integendeel, | |||||
[pagina 338]
| |||||
telkens de gelegenheid zich voordeed, duidelijk liet zien hoe hoog hij die instelling waardeerde en eenigen tijd daarna het lidmaatschap ervan met fierheid aanvaardde. Zoo was het eindelijk dat hij het hem opgedragen voorzitterschap van den Vlaamschen Volksraad aannam en aldus eene afdoende les gaf aan de verdwaalden, die beweren durven dat er voor de Vlamingen geen ander uitkomen bestaat dan zich tot sleepdragers en knechten te verlagen der oude, om 't even anti-Vlaamsch- en anti-volksgezinde partijen! Men weet dat de Volksraad een congres van afgevaardigden is, aan het kiezen der leden waarvan alle Vlamingen, onverschillig tot welke richting zij behooren, mogen deelnemen. Men weet ook dat de Volksraad zich met geene strijdende politiek bezig houdt en zich ermede vergenoegt buiten allen partijgeest de hervormingen te bestudeeren en te bepalen, welke het Vlaamsche volk aanbelangen. Aan eenieder wordt dan de zorg overgelaten om in zijne eigene omgeving voor die hervormingen te ijveren. Dat er Vlamingen waren, die daarmede geenen vrede hadden, schijnt ongerijmd. En nochtans gebeurde het. Zekere liberale groep, die vroeger op geenen Landdag wilde verschijnen, vereerde den Volksraad met hetzelfde wantrouwen en stelde alles in het werk om het deelnemen eraan te beletten. Te Antwerpen werden liberale bijtreders vriendelijk | |||||
[pagina 339]
| |||||
verwittigd dat ‘zij zich onmogelijk gingen maken’, met andere woorden dat men hen zou ‘boycotten’. En te Gent werd een der verdienstelijkste leden van eene Vlaamsch-liberale maatschappij in het lokaal zelf van dien kring bedreigd, uitgejouwd en alzoo natuurlijk verplicht zijn ontslag te nemen. In zulke omstandigheden was het bijtreden van aanzienlijke en onverdenkbare Liberalen als de Maere, Aug. Couvreur en Emmanuël Van Driessche een feit van belang, dat aan allen moed inschonk en aan den laster den mond toesnoerde. Aan hen vooral was het welslagen van de onderneming te danken. De Volksraad vergaderde te Brussel den 31 October 1893 en den volgenden dagGa naar voetnoot(1) sprak Baron de Maere de schitterende redevoering uit, die in geheel het Vlaamsche land zoo geestdriftig werd begroet en waarin hij zijn Vlaamsch ‘credo’ uiteenzette:
Ik ben een vriend van den vrede, besloot hij, een hartstochtelijke vriend van alles wat de toenadering, de verbroedering en de eensgezindheid van den Vlaamschen stam kan bevorderen. Ik aanbid eene zon, de zon der verdraagzaamheid, en het grieft mij, als ik zie, hoeveel vruchtdragende beken, rivieren, ja, stroomen, van het Westen tot het | |||||
[pagina 340]
| |||||
Oosten, ons dierbaar Vlaanderenland doorkruisen, en helaas, tegen elkander inloopen, en zoo doende, een stilstaand water doen ontstaan, eene soort van doode zee, op wier oevers alles verdroogt en verdort. En dan vraag ik mij: waarom moet dan dit toch zóó geschieden? Zijn wij niet telgen van één geslacht, kinderen van één huis, alhoewel de eene den rechter en de andere den linkervleugel daarvan bewonen? Zoude het, in zooveel gevallen, voor het heil en het geluk van het Vlaamsche volk, niet wenschelijk zijn, dat liberaal en klerikaal slechts voornamen waren en Vlaming ons aller ongeschonden familienaam bleef? En bovendien, wie zoude durven beweren dat, zelfs, in eene naderende toekomst, die voornamen, die ons zoo nauw aan het hart liggen, de onze zullen blijven en niet tegen andere zullen worden verwisseld? Wie weet dat? wie durft dat zeggen? Maar wat wij weten, wat wij durven, ja, wat wij willen zeggen, is dat, wat er ook gebeure, wij allen Vlamingen zullen blijven, Vlamingen tot in den dood!
Schoone, treffende woorden voorwaar, waardig van den edelhartigen man, die ze uitsprak, en welke de gebeurtenissen eerlang zouden bewaarheden. Want, in 1896-97, toen het Vlaamsche volk eindelijk uit zijnen slaap schoot en, moegetergd, als één man opsprong, zijne plagers onder de knie kreeg en de Gelijkheidswet afdwong, was er niemand meer, die aan den Volksraad het recht betwistte om zich aan de spits der beweging te stellen en de leiding ervan op zich te nemen. Zelfs degenen, die nauwelijks drie jaar te voren de nieuwe | |||||
[pagina 341]
| |||||
instelling met zooveel wantrouwen aanzagen, kwamen zich nu vrijwillig onder haar vaandel scharen. Op de door den Volksraad belegde volksvergaderingen, en o.a. op de onvergetelijke betooging te Brussel den 28 Februari 1897, zag men, voor de eerste maal sedert 1830, de hoofden van alle Vlaamsche groepen - Liberalen, Progressisten, Katholieken, Christene Democraten, Socialisten - in broederlijke eensgezindheid naast elkander aan het bureel zetelen en beurtelings het spreekgestoelte beklimmen om eendrachtig te verklaren dat, hoe anders wij ook mogen heeten, Vlaming ons aller familienaam is en blijft. Zóó werd de Maere's woord ten volle bevestigd! Nog op een ander gebied was Baron de Maere jarenlang met bijzondere vlijt werkzaam. Hij - de zoogezegde Wandaal - was inderdaad een geleerde oudheidkundige, een verlichte minnaar van onze oud-Nederlandsche bouwkunst, die wanneer het er op aan kwam de juweelen ervan te bewaren en in hunne oorspronkelijke heerlijkheid te herstellen, eene bedrijvigheid aan den dag legde, welke voor geene moeilijkheden terugdeinsde en door taaie volharding gewoonlijk het doel bereikte. Hoofdzakelijk door zijn toedoen kwam den 11 Maart 1893 de Gentsche Maatschappij van Geschied- en Oud- | |||||
[pagina 342]
| |||||
heidkunde tot stand, die, onder zijn voorzitterschap eene eervolle plaats onder de geleerde genootschappen van ons Vaderland heeft ingenomen. Edoch, lang voor de stichting van dien kring had zich reeds Baron de Maere met rusteloozen ijver de zaak aangetrokken van de gebouwen uit de middeleeuwen, waaraan Gent zoo rijk is, maar die door eene lange reeks Philistersgeslachten meestal werden verminkt, ja vaak onkennelijk gemaakt. de Maere's voornaamste werk in die richting was de herstelling van het Gravenkasteel en het wegruimen der afzichtelijke huisjes, welke de aloude St. Nicolaaskerk verbergen. De verwezenlijking van dat laatste ontwerp, welke wij tegenwoordig met vreugde begroeten, mocht hij niet beleven, maar lang genoeg werd hij gespaard om te kunnen zien hoe, zooals Prof. Paul Fredericq het in zijne lijkrede zoo gepast herinnerde, ‘te Gent het ontzagwekkend Gravenkasteel oprijst, luisterlijker dan ooit, als een onvergankelijk gedenkteeken, dat de Maere zich zelven heeft opgericht in het hart der stad Gent.’ Wat intusschen meer dan wat ook de algemeene aandacht op Baron de Maere vestigde en zijnen naam vooral zal vereeuwigen, was de reuzentaak waaraan hij zich gedurende meer dan dertig jaren met ongeëvenaarden moed en beleid | |||||
[pagina 343]
| |||||
toewijdde: ik bedoel het werk der herleving van Brugge. Reeds in 1866 had hij voorgesteld Gent en Brugge door eene groote vaart te verbinden met eene nieuwe bij Heist aan te leggen zeehaven. Te Gent vond het ontwerp weinig bijval. Eén vogel in de hand is beter dan twee in de lucht, en de Gentenaars dachten, trouwens met reden, dat de verbetering van het kanaal van Terneuzen een doelmatiger middel was om hunnen handel te ontwikkelen, en langs dien reeds bestaanden waterweg is het dus dat Vlaanderen's hoofdstad met de zee in blijvende gemeenschap werd gebracht. Te Brugge integendeel werd het plan met geestdrift onthaald: men aanzag het als het eenige middel om de ‘doode Maagd aan het Noordzeestrand’ uit haren eeuwenlangen slaap te wekken. Die geestdrift zou echter weinig geholpen hebben en de lyrische ontboezemingen der plaatselijke poëten zouden even vruchteloos gebleven zijn als de platonische beloften bij iedere verkiezing door alle mogelijke en zelfs onmogelijke candidaten afgelegd: er was iets meer noodig om de practische bezwaren der vakmannen af te wijzen en het aanhoudend verzet te breken der door de toekomstige mededinging van Brugge in hunne belangen bedreigde Antwerpenaars en Oostendenaars. Hiermede belastte zich Baron de Maere. Hij nam het op zich alle opwerpingen te wederleggen, alle hinderpalen omver te stooten. Ik noemde het | |||||
[pagina 344]
| |||||
zooeven eene reuzentaak: wie de menigvuldige schriften doorloopt, door de Maere in het licht gezonden; wie zich zijn onophoudelijk aandringen bij alle besturen herinnert, zijne onvermoeide propaganda, zijn worstelen tegen kwaden wil, onverschilligheid en ambtelijken slentergeest; wie aan dat alles denkt, zal zekerlijk het woord niet overdreven vinden. Voor zulk eene taak, hoe zwaar ook, was de Maere volkomen opgewassen omdat hij aan onbuigbaren moed, aan persoonlijke onafhankelijkheid en aan onverzettelijken wil de meest uitgebreide vakkennis paarde. Als ingenieur immers en bepaaldelijk als waterbouwkundige was hij een man van Europeesche vermaardheid en in het buitenland werd zijn advies naar waarde geschat en gretig gevolgd. Zoo werd hij in 1879 door Ferdinand de Lesseps naar Parijs ontboden om deel te nemen aan het congres, dat het doorboren der landengte van Panama zou beslissen. Baron de Maere vervulde er het ambt van secretaris. En een paar jaren later werd hem door de Zwitsersche Bondsregeering de vereerende zending opgedragen, met de hoofdingenieurs Bazin uit Dijon en Burkli uit Zürich, als scheidsrechter op te treden in het geschil tusschen de kantons Geneve en Waadtland gerezen naar aanleiding der overstroomingen van den Rhonestroom en van het Lemanmeer. De zaak Brugge-Zeehaven is thans zoo goed als opgelost. De overwinning is een voldongen iets. | |||||
[pagina 345]
| |||||
De noodige credieten zijn gestemd, de werken zijn begonnen en worden zoo krachtdadig voortgezet dat het voltrekken ervan binnen kort wordt te gemoet gezien. Laat ons hopen dat de Bruggelingen nooit zullen vergeten aan wien zij de verrijzenis hunner stad zullen te danken hebben. Toen Baron de Maere als voorzitter van het XXVe Taalcongres de toespraak hield, waar ik reeds op gewezen heb, en met de opmerking besloot dat dit zijn ‘testament’ de laatste woorden waren, die het hem zou gegeven zijn tot zijne vrienden uit Noord en Zuid te richten, vermoedde er niemand dat die verklaring de uitdrukking was van een al te gegrond voorgevoel. Wel begon de man blijkbaar onder den last der jaren te bukken, maar anders scheen hij nog zoo frisch en vol leven dat wij allen er vast op rekenden hem nog lang in ons midden te zullen bezitten. Het mocht niet geschieden. Eenige maanden verliepen en men vernam dat Baron de Maere ernstig ziek was. Zijn toestand verslechtte gestadig en den 7 October 1900 blies hij den laatsten adem uit. Zijne begrafenis, welke op 12 October te Aartrijke plaats greep, was eene ontzagwekkende plechtigheid, die nogmaals het bewijs leverde hoe oprecht de betreurde overledene door al zijne landgenooten werd geacht. Eene ontelbare menigte | |||||
[pagina 346]
| |||||
woonde den lijkdienst bij, Vlamingen van allerlei stand en van wijduiteenloopende meeningen, doch allen vereend om eene laatste hulde te brengen aan den man, die juist omdat hij boven alle partijen stond en niet voor deze of gene gezindheid, maar voor het Vaderland werkte, ook door allen, onverschillig tot welke richting zij behooren, verdiende geëerd en dankbaar geprezen te worden. Op het graf werden er zes redevoeringen gehouden; namens de stad Brugge door den burgemeester Graaf A. Visart de Bocarmé; namens de Brugsche Handelskamer door den heer van Nieuwenhuyse; namens de Koninklijke Vlaamsche Academie door haren geachten Bestuurder Theo Coopman; namens de Gentsche Maatschappij van Geschied- en Oudheidkunde door den Eerw. heer Kanunnik van den Gheyn; namens de besturen van het XXVe Taalcongres en van het Algemeen Nederlandsch Verbond door den heer G.D. Minnaert; en eindelijk namens de Commissie van het Gravenkasteel te Gent door Prof. Paul Fredericq. De Maere rust in dien vaderlandschen grond waaraan hij zoo innig trouw gehecht was, in het midden van dat Vlaamsche volk, waarvan hij gezeid had: ‘Aan mijn volk heb ik mijn geloof, mijne hoop en liefde, mijn leven door, gewijd.....’ Hij heeft zijnen plicht volbracht. Vrede zij met hem! | |||||
[pagina 347]
| |||||
Uit deze schets, hoe vluchtig en onvolledig ook, van Baron de Maere's lange en nuttige levensbaan, blijkt toch genoeg om welke redenen hij recht heeft op de diepe erkentelijkheid van alle vrienden des Vaderlands. Zijne grootste verdienste blijft echter dat hij, een voornaam lid der regeerende kaste, aan zijne klasgenooten een voorbeeld heeft gegeven, dat, wij willen het hopen, den gewenschten indruk zal maken. In zijne roerende lijkrede heeft er de heer Coopman in treffende bewoordingen op gedrukt; ‘Baron de Maere d'aertrycke, zei hij, was een Vlaming, die zijn volk liefhad en dezes taal; een edelman, die door hoogere drijfveeren aangespoord, de kloof tusschen zijnen stand en de groote massa, door middel van die taal trachtte te overbruggen, om, dus doende, ook het zijne bij te dragen tot de verstandelijke en de geestelijke welvaart van zijn Vaderland.’ Zóó was het inderdaad! Ten slotte, kan ik maar herhalen wat ik hoogeraan heb gezegd: Wat in 1302 Jan Borluut met het zwaard deed, heeft in onzen tijd de Maere met het woord en met de pen verricht. Na zes eeuwen heeft het Vlaamsche volk den held van Kortrijk nog niet vergeten. Den naam van August de Maere zal het even dankbaar onthouden. Juni-November 1901. A. Prayon-van Zuylen. |
|