Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1901
(1901)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
Lezingen.
| |
[pagina 259]
| |
verwantschap’ met het Middelnederlandsch in vond; hoe hij daar insgelijks ‘menigen vorm, menige wijze van zeggen of buigen’ in ontdekte, die eene ‘treffende gelijkheid’ hadden met ‘wat men de volkstaal’ van heden noemt; na die aanmerkingen erkent hij: ‘Ieder, wiens taalgevoel door de vlijtige beoefening der moederspraak in de verschillende tijdperken van haar bestaan en in hare verwantschapte tongvallen is ontwikkeld, beseft het, die schrijvers lezende, dat zij nog veel bevatten van het zachte, het naïeve, dat vanouds de Dietsche sprake moet gekenmerkt hebben... Mogen dezen dan nu in verhevenheid van stijl en dichterlijke vlucht beneden de sieraden van den Hollandschen Parnas zijn gebleven: voor de taal zijn hunne geschriften, en inzonderheid hunne prozawerken, nog steeds van het hoogste belang... In de eerste plaats zou ik verlangen, die geschriften veel in handen te zien, zoowel van de Hollandsche als van de Vlaamsche letterkundigen zelven... Voor een deel althans kunnen zij strekken, om de kennis van het eigenaardige der moedertaal te bevorderen, en het vreemde van het eigene te leeren onderscheiden’. Zoo sprak de man, dien men algemeen voor een ‘even werkzamen als bekwamen taal- en letterkundigeGa naar voetnoot(1)’ houdt, en van wien men zelfs geschre- | |
[pagina 260]
| |
ven heeft, dat ‘hij in onze taal- en letterkunde te huis was als niet eenGa naar voetnoot(1)’. Zijne woorden, waar eene niet te versmaden raadgeving voor velen in ligt, zetten mij dan ook aan, met een' dier talrijke geestelijken van het schrijversgilde der XVIIe eeuw nader kennis te maken, en onder hen viel mijne keuze op Pater Franciscus Costerus (Coster of De Coster) der Sociëteit Jesu. Zij echter voorafgaandelijk gezeid, dat het bestek eener academische voorlezing mij niet toelaten zal in uitvoerige bijzonderheden te treden: waarom ik mij dan ook bij een algemeen overzicht bepalen zal met de hoop de aandacht van eenig bevoegder man uit te lokken, die Costerus' zending in de Nederlanden zal nader toelichten. Doe ik in mijne bijdrage op de getuigenis van dezen of genen zijner tijdgenooten beroep, en mocht die soms wel eenigszins naïef, of met de zienswijze van achtbare collega's in strijd schijnen, men duide mij dit niet ten kwade, en neme in acht, dat ik geen schot- of verweerschrift en schrijf, maar den man u wil voorstellen gelijk de feiten of alleszins eerbiedwaarde schrijvers er over spreken. | |
[pagina 261]
| |
Franciscus Costerus werd op den 16 Juni 1532 te Mechelen geborenGa naar voetnoot(1). Zijne ouders zullen eerzame burgermenschen geweest zijn, te oordeelen naar hetgene in de Af-beeldinghe van d'eerste Eeuwe der Societeyt Jesu (VI boeck: Duyts-Nederlandtsche Societeyt, bl. 667)Ga naar voetnoot(2) over hem geboekt staat: ‘Franciscus Costerus plagh te segghen, dat hem | |
[pagina 262]
| |
sijn' ouders van ionghs af aende Moeder Godts opghedraghen hadden’; en Arnold de Raisse vermeldt van zijne moeder, dat zij door haar innig medelijden met de zielen des vagevuurs uitmuntteGa naar voetnoot(1). Ongetwijfeld ontving de jonge Costerus zijn eerste onderwijs in zijne geboortestad. Later, zooals wij uit een zijner werken kunnen aanstippen, studeerde hij in Leuven: hij verbleef daar o.a. in 't jaar 1548Ga naar voetnoot(2). | |
[pagina 263]
| |
Hij verwierf er ook den titel van meester in de konsten, den 19 Meert 1551, en reeds het jaar naderhand, den 7 November 1552, werd hij te Keulen door Leenaart Kessel, eveneens eenen Nederlander, als novicie der Sociëteit Jesu opgenomenGa naar voetnoot(1). In den loop van 1553 kwam hij te Rome aan, en zette daar met uitnemend welgelukken zijne theologische studie voort in 't college van het Gezelschap, waarvan hij zeven-en-zestig jaar lang een der begaafdste en ijverigste leden zou wezenGa naar voetnoot(2). In Rome mocht hij nog het genoegen smaken met St. Ignatius van LoyolaGa naar voetnoot(3) te verkeeren, en, al duurde die omgang maar amper drij jaren, toch bleef er in Costerus' ziel een onuitwischbare indruk van over. Zijn leven lang zou hij zijnen vader in Christus diepe liefde toedragen, en, op elken ver- | |
[pagina 264]
| |
jaardag van diens afsterven, las hij, nog tot tranen bewogen, de H. Misse. Men hoorde hem dikwijls herhalen, dat Ignatius hem drij dingen, bij zijn vertrek uit Rome, had aanbevolen: de ootmoedigheid, de gehoorzaamheid en de blijgeestigheid, en, zoo schrijft de Raisse (loc. cit. bl. 362): ‘quae ad extremam vitae periodum constantissime servavit’, die drij deugden oefende hij met vrome volherding tot het einde zijns levens. Costerus, die op den 9 April 1556 de priesterwijding ontvangen had, verliet kort daarna de H. Stad, gezonden gelijk hij was door Ignatius naar Keulen, om in het nieuwe stadsgymnasium, De drij Kronen, den naam der opkomende Sociëteit Jesu door zijne deugd en zijne leering te verheffen. Hier begint thans zijn werkdadig leven. Met twee andere priesters van het GezelschapGa naar voetnoot(1) nam | |
[pagina 265]
| |
hij de taak van 't onderwijs op zich: de godgeleerdheid en de sterrenkunde waren in den eerste de voorname vakken van den jongen kloosterling; terzelfder tijd predikte hij onverpoosd in het Latijn en het Duitsch, en zijn welsprekend woord en zijne grondige kennis verwierven hem eerlang zulk aanzien en gezag, dat de Hoogeschool van Keulen, om zijne uitstekende verdiensten te bekronen, hem, op den 7 Januari 1561, met den titel van Doctor in de godgeleerdheid vereerde. Den 10 December van datzelfde jaar sprak P. Costerus de vier plechtige geloften zijner orde uit: zijn apostolische ijver zal er nog des te meer door aangroeien. In 1565 reisde hij naar Rome, waar de tweede algemeene vergadering der Sociëteit plaats had, en | |
[pagina 266]
| |
Franciscus de Borgia algemeen overste gekozen werdGa naar voetnoot(1). Eene der eerste bemoeiïngen van den nieuwen generaal was het regelen van het bestier in de onderscheidene gouwen der orde. Nieuwe provincialen, wier bediening met den beginne van het volgende jaar zou aanvangen, werden benoemd; anderen in hun ambt bevestigd. Voor Neder-Duitschland werd P. Costerus als pro-provinciaal aangesteld, om tijdterwijl de plaats van P. Everardus MercuriaanGa naar voetnoot(2) te bekleeden, daar deze als assistent | |
[pagina 267]
| |
van den generaal te Rome moest blijven. Edoch, van Meert 1567 tot November 1571, wanneer P. Boudewijn ab Angelo hem verving, stond P. Costerus in eigen naam aan het hoofd der Nederduitsche of Belgische Provincie, waar toen, zooals nu, Vlaamsch- en Waalsch-België in begrepen waren. Intusschen stak de ketterij al meer en meer de horens op; doch ook het Gezelschap Jesu verdubbelde ijver en waakzaamheid, naarmate de gevaren voor het katholiek geloof vergrootten. Costerus' leven vereenzelvigt zich thans met de uitbreiding en de werkzaamheid zijner orde. Stippen wij terloops er eenige bijzonderheden uit aan. In 1565 ontmoeten wij hem in Leuven, waar het magistraat een college ten dienste der Jezuïeten gesteld had. In eenen vleugel zijner woning richtte Costerus een proefhuis in, waarvan hij echter het toezicht aan een medebroeder toe vertrouwde. Daar ook stond hij, in dat zelfde jaar, den beroemden P. Gaudanus in zijne laatste oogenblikken bij. Het jaar naderhand, het zoogezeide Wonderjaar 1566, waarin gansch België met bloed en puinen zou overdekt worden, zag P. Costerus aan het werk te Antwerpen. Toen zijne ordebroeders, aldaar verblijvende - hun getal was klein: twee priesters, Robrecht ClaissoniusGa naar voetnoot(1), een Bruggeling, en Roge- | |
[pagina 268]
| |
rius Bolbertus, een Engelsch pater, met nog drij fratres, - toen zij den orkaan zagen afkomen, hadden zij de hulp van den Pater Pro-provinciaal bijgeroepen, om het onstuimige volk door zijn gezag en zijne welsprekendheid eenigszins tot bedaren te brengen. Doch, eilaas! de geesten waren al te zeer opgewonden: Pater Costerus predikte, en wel onder grooten toeloop in de Ste-Walburgiskerk, in welker nabijheid de meeste ketters zich ophielden; hij richtte, ter hoofdkerke, catechismuslessen of godsdienstige onderwijzingen in; maar hoe menigmaal werd zijne stemme door het getier van 't opgeruide volk verdoofd! De beeldstormerij had plaats. Bij die gruwelijke tooneelen van losbandige goddeloosheid, dacht P. Costerus op het lot zijner zonen in de andere steden na: zij stonden er immers aan dezelfde baldadigheden bloot, en om dezen te troosten en genen met raad en daad hulp te bieden, verliet hij de Scheldestad, en trok naar Leuven. P. Claissonius ondertusschen, met nog één medebroeder, bleven op eigen verzoek in Antwerpen, | |
[pagina 269]
| |
waar zij verstoken leefden, totdat de grootste razernij der belhamels had uitgewoed. Nu, pas had Costerus in zijne zaken te Leuven orde gebracht, of de Bisschop van Luik vroeg hem naar Hasselt, om er de christelijke leering uit te leggen, en door openbare twistredenen het volk in het geloof te versterken De wakkere kloosterling arbeidde er rond de vier maand lang en met goed gevolg. Toen trok hij door naar Luik, terwijl zijn gezel, P. Godfried Lunensis, het begonnen werk te Hasselt voortzette. Alzoo was zijn vierjarig bestier der Nederduitsche provincie een aanhoudend ijveren voor de uitbreiding zijner orde en meteen voor het heil van den godsdienst. Hier wierden puinen weggevaagd, want de kettersche beroerten hadden veel goeds vernield; daar wierden nieuwe grondvesten gelegd, en Antwerpen, en Doornik, en Kamerijk, en St.-Omer, en Leuven, en Luik, en Dowaai, om maar de voornaamste plaatsen te herdenken, waren beurtelings van Costerus' vlijtige werking getuigen. Dit wil echter niet zeggen, dat alles den Paters Jezuïeten om ter gunstigst meêsloeg. Stonden zij in den haat der Hervormers, ook bij den Hertog van Alva konden zij evenmin goeddoen, en, om eene uitdrukking uit de Af-beeldinghe te gebruiken, in Alva's mond was alles suiker wat men tegen de Jezuïeten inbracht (loc. cit., bl. 539). ‘Te Antwerpen’, zoo leest men daar nog, ‘heeft ons d'afkeerigheyt van Duc d'Albe, die hy teghen | |
[pagina 270]
| |
de Societeyt (men weet niet waerom) schier niet veel mindere als teghen de Geusen selve hadde, met vele swarigheden doen worstelen, eer wy daer eyghen woonstede konden bekomen’. Ondanks de genegenheid der eenen en de voorspraak der anderen, ‘maeckte Alva den dooven, noyt en heeft hy willen toestaen dat ons eenen voet aerde ghegunt soude worden, iae, liet sich soo verre van sijn' onghesintheydt ende passie vervoeren, dat hy 't aen Vrouw Anna van Oostenrijck, des Coninghs eyghen bruydt, die voor haer afscheydt 'tselve versocht, wel derrede ontsegghen’. (Cfr. loc. cit., bl. 538.) In 1571, gelijk wij hooger aanteekenden, trad P. Costerus als provinciaal der Belgische provincie af, en noemde Franciscus de Borgia P. Boudewijn ab Angelo in zijne plaats. Het jaar daarop zien wij den man bezig in Brugge; in 1573 werd door zijne bemiddeling eene overeenkomst getroffen, die aan zekere geschillen, ter hoogeschool van Dowaai opgerezen, gelukkiglijk een einde stelde. In 1574 werd hij, in Brugge, tot eersten rector aangesteld van een nieuw huis, de Leecke genaamd, dat, alvorens de Sociëteit het betrok, aan de Engelsche kooplui toehoorde, en gelegen was waar alhans de St-Jansplaats is. Lang zal hij, naar ik meen, daar niet vertoefd hebben. Datzelfde jaar nog of kort daarna verbleef hij in KeulenGa naar voetnoot(1), | |
[pagina 271]
| |
volgens ik uit eene bladzijde van zijn boek boek ‘Mirakelen der H. Moeder Gods Maria’, bl. 47, nr CXII kan opmakenGa naar voetnoot(1). Ondertusschen beleefde het arme geknakte vaderland bange, bange tijden. De leerlingen van Ignatius hadden hun niet gering aandeel in de rampen die de Kerke teisterden, en, 't moet gezeid, op menige plaats stonden zij evenzeer in den wrok der menigte als de Spanjaards zelven. Was hun stichter geen Spanjaard, en waren zij het niet die vooral den hatelijken Spaanschen soldaten hulpe boden in 't vervullen der godsdienstige plichten? Dit was genoeg om de verbeelding van 't blinde volk op hol te brengen. Zoo gebeurde 't tot Antwerpen in 1576. De Hervormers hadden er rondgestrooid, dat het Jezuïeten-gesticht vol wapens stak en oorlogstuig, en tal van landverraders er zich schuilhielden. Daarop liep het lichtgeloovig | |
[pagina 272]
| |
gepeupel storm tegen het college, hetwelk maar ter nauwernood door het magistraat kon gered worden, nadat iedereen toch kunnen zien had hoe valsch de aantijging was. Maar niettemin ging die lastertaal haren gang: heel het land door werd zij te berde gebracht; zij slaagde te Luik en elders in de menigte op te hitsenGa naar voetnoot(1); in 1578 werd het huis der Patres in Antwerpen overrompeld en geplunderd; te Brugge, te Doornik en Dowaai werden de kloosterlingen insgelijks uitgejaagd, en inmiddels bezweken anderen in grooten getale slachtoffers hunner christene naastenliefde bij het ziekbed der pestlijders in Leuven, in Brussel, in Luik en... overal, mag ik zeggen, waar die schrikkelijke geesel zijne verwoesting aanrichtte; - want, 't is immers geweten, de Sociëteit Jesu, benevens hare ‘missie ofte seyndinge nae Hollant, nae 't legher en nae de schepen’, telde ook eene ‘missie of seyndinghe nae de peste’Ga naar voetnoot(2). Laten wij echter tot Costerus terugkomen. In den beginne der jaren '80 staat hij aan het hoofd der Rijnlandsche Provincie, welke, door Pater Generaal Laynes in 1564, van de Nederduitsche Provincie was afgescheurd, en tot eersten provinciaal insgelijks eenen Brabander, P. Ant. Vincke, had verkregen. In 1585 kwam hij uit Duitschland | |
[pagina 273]
| |
terug. Dit blijkt uit de inleiding zijner ‘Sermoonen op alle de Epistelen van de Sondaghen van den gheheelen jare’, welke met de volgende woorden aanvangt: ‘Sindert dat ick int Jaer ons Heeren 1585 uut Duytsch-landt in dese Landen wederghekeert ben...’Ga naar voetnoot(1). In Augustus van datzelfde jaar werd Pater Costerus wederom Pro inciaal der Nederlanden; hij zou dit blijven tot in Meert 1589. Vruchtbaar in allerlei stichtingen waren die vier nieuwe jaren van zijn bestier. Het jaar 1585 zag een Jezuïetenhuis vestigen te Gent en te Ieper; het jaar '86, te Brussel en te Bergen. Middelerwijl werden de zaken vereffend in Antwerpen; de Paters kregen er, hun college wederGa naar voetnoot(2); dat van Leuven werd vergroot, en uit | |
[pagina 274]
| |
Kortrijk en Luxemburg en elders drongen magistraat en geestelijken aan, om de moedige en geleerde ordelingen binnen hunne muren te mogen opnemen. En geen wonder: de nood was bitter onder het christene volk; ketterij en oorlog hadden bloedige rampen over de Kerk getrokken; herders en schapen leden er aan, en hoe de wonden vermaakt? 't Is echter een spreekwoord uit het dagelijksch leven, dat God niet en slaat of hij zalft. Dit is ook in de geschiedenis onzer Kerke waar, en om de gapende wonde, heur door het Protestantisme geslagen, eenigerwijze te heelen, had zijne Voorzienigheid zichtbaar het Gezelschap Jesu verwekt. Hoe ellendig het toentertijde hier in godsdienstig opzicht toeging, moge min of meer blijken uit hetgene PossinusGa naar voetnoot(1) over Hasselt bij het jaar 1583 verhaalt: | |
[pagina 275]
| |
‘Pater Costerus, in datzelfde jaar nog ontslagen van het bestier zijner Provincie, wijdde nu met des te meer ijver al den tijd welken hem die vrijheid schonk, aan het heil der zielen toe. De stad Hasselt was toen door den geesel der ketterij fel beproefd, en de ellende was er des te grooter, daar de herder zelf, overigens een geleerd en welsprekend man, als een wolf te werk ging en er ook met reden voor aanzien werd. De Prins-Bisschop Ernest van Beieren had hem daarop naar Luik doen komen, om er zich over zijn gedrag te rechtveerdigen; doch om het volk terzelfder tijde van alle geestelijke leiding niet te berooven, had hij P. Costerus naar Hasselt gevraagd, die er dan ook naartoe trok. Enkel twee priesters waren er aan de hoofdkerk verbonden: de een was nog zeer jong, en de andere ten volle kindsch, geen van beiden was dus in staat om biecht te hooren. In het overig gedeelte der stad, namelijk in de kloosters, telde men er vier te gader, en 't viel dan niet te verwonderen, dat, ten gevolge van zulk gebrek aan werkers, het veld der zielen jammerlijk verwaarloosd lag. Tijdens den Advent van 1588 en den Vasten van '89 was Costerus, hij alleen voor velen te zamen, aan het werk: aanhoudend was hij bezig met prediken, met den catechismus te onderwijzen en de Sacramenten te bedienen, en wat men sedert lang niet meer gehoord noch gezien had, hoorde en zag men toen: het volk luisterde, en, waren zijne geestelijke noodwendigheden groot, het ontving Coste- | |
[pagina 276]
| |
rus leering met niet minder groote gretigheid. Terzelfder tijd onderwees de Pater Jezuïet de eenige daar verblijvende priesters, in vraagstukken, het geweten betreffend, en deed hij zijn best om den herder op de vereischte hoogte te brengen van wetenschap en godsvrucht. Vervolgens deed hij wat hij kon om het openbare welzijn te bevorderen, en, ten einde de Katholieken te waarschuwen en de Hervormers te ontwapenen, zette hij zich aan 't opstellen van schriften in antwoord op een ketterschen edelman, met name Antonius Sabeelus, die kort te voren twee venijnige boeken over het H. Sacrificie der Mis en het H. Sacrament des Autaars had uitgegeven’. Zoo ging dan P. Costerus in Hasselt te werk; zoo handelde hij ook op een ander, en, gelijk wijlen Renier Snieders te rechte van hem schreef: Met zijnen reisstok in de hand doorliep hij België en ook vreemde landen, en nauwelijks kwam hij in eene of andere stad aan, of hij beklom den predikstoel, Overal verscheen hij waar de oude geloofsleer eenigszins bedreigd werd; overal was hij tegenwoordig, waar de leerstukken der Kerk tegen den Hervormer moesten worden verdedigdGa naar voetnoot(1). Zoo was hij o.a. ook de eerste Jezuïet, die te Gent de stemme tegen de Protestanten verhief: | |
[pagina 277]
| |
‘Den 12, zynde Aschdag (van Febr. 1567) - zoo schrijft P. Bern. de JongheGa naar voetnoot(1), - predikte naer noene ten 4 uren in S. Baefs kerke den eersten P. Jesuit, met sulken ongemeenen toeloop van volk, dat de kerke in 't vervolg schier te kleyn wierdt, en dat' er dikwils vier of vyf hondert menschen moesten wederkeeren, niettegenstaende men alle de kerkdeuren open stelde, op dat hy ook van op de straten gehoort zoude hebben konnen worden. 't Was den weerdigen en geleerden P. Franciscus Costerus, geboortig van Mechelen, die de waerheden van het Catholyk Geloof zoo klaer en bondig bewees, dat veel menschen alhier de ketterye verlieten, en zig met de Catholyke Kerk wederom vereenigden. De voornaemste onder de Geusen, en de Ministers in 't begin quamen' er ook in groote menigte, om hem te berispen en te beschamen, indien 't mogelyk geweest was; maer daer toe geene stoffe vindende, vermaenden zy elkanderen, om | |
[pagina 278]
| |
ook hunne Predikanten met grooter getal te volgen; op dat de Papisten, zoo zy zeyden, zouden merken, dat hunne insettinge niet en verging. De Ministers predikten ook met grooteren iver, dan te voren; maer zagen dog, dat hunne aenhoorders alle dagen oogblykelyk verminderden; waerom zy aen de zelve geldt uytdeylden, om zoo het arm en gemeen volkxken tot hun te locken, maer 't Magistraet dit vernomen hebbende, verboodt hun eenig geldt onder schyn van almoessen openbaerelyk uyt te deylen’. - In de Af-beeldinghe (cfr. bl. 570) wordt Costerus dan ook onder de voornaamste redenaars zijner orde gerangschikt, en op eene andere plaatse lezen wij nog over hem: ‘Wat al wercks en heeft Costerus niet t' samen op eenen tijdt omhelst, ende loffelijck uytghevoert? Hy was Provinciael, eerst van den Rhijn-stroom, nae der handt tweemael van dese Nederlanden: welcken tijdt gheduerende, soo preeckte hy dickwils drymael 's daeghs, en hoorde onvermoeyelijck biechte, en schreef menighte van boecken, en disputeerde daeghelijcks met de ketters: en dit al onvermindert, en ghingh noyt sonder hayren kleedt, oft en liet achter sijne menighvuldighe disciplinen’. (Cfr. bl. 666). Zoo spreekt ook over den waarden man Kanunnik J.-F. Foppens in zijne Bibliotheca Belgica, I d.: ‘Grassantibus per Bataviam hoereticis Calvinianis’, zegt hij, ‘se illis strenue opposuit, cum scriptis in lucem editis, tum concionibus ad populum soepe | |
[pagina 279]
| |
uno die ternis habitis, ut hoereticorum dici malleus merito queat.’Ga naar voetnoot(1) - Zijne tijdgenooten noemden hem dan den Hamer der Ketters, om reden der geduchte slagen, welke hij met woord en schrift aan het opkomend Protestantisme toebracht. ‘Vehemens et plena auctoritatis erat Costeri oratio’, getuigt de opsteller der Latijnsche Imago primi soeculi Soc. Jesu (VI b., bl. 779). Zijn woord was levendig en beeldrijk, en zeker weinigen maar onder zijne medebroeders bezaten, gelijk hij, zulke grondige kennis der Schriftuur en der Kerkvaders, - wat dan ook aan zijne schriften ongemeen gezag en meêsleepende overredingskracht bijzette. Wat bedoelde hij? Hij wilde het volk ‘troosten en onderwijzen’, zegt hij zelfGa naar voetnoot(2), het waarschuwen ‘teghen de nieuwe ghedroomde sinnen der kettersche gheesten’; zijne taal is dan ook de taal des volks, eenvoudig en gemakkelijk, sprekend tot hert en verbeelding, doch wel eens ontsierd door woorden en uitdrukkingen, welke wij thans voor niet al te kiesch houden: kortom, hij is de man zijner eeuw in gebre- | |
[pagina 280]
| |
ken en gaven, de man die echter juist daarom verdient van dichter bij gekend te worden dan hij het tot nu is. Verbazend groot, vooral als men rekening houdt met zijn bedrijvig en weinig rustig leven, is het getal zijner boeken, - nagenoeg een vijftigtal; - en, gelijk P. d'Oultreman van hem zegt, ‘il a écrit... autant que peu d'autres écrivains que nous ayons en la Compagnie, voire je ne croye pas qu'il y ait eu personne qui ait escrit de livres spirituels et plus profitables que luy.’Ga naar voetnoot(1) De lijst, welke P. Sommervogel er van meêdeelt, beslaat vier-en-twintig kolommen druks in 4o, die hij laterGa naar voetnoot(2) nog aanvult of wijzigt met negen andere kolommen, ingevolge de merkweerdige toelichtingen, welke hij in de zoo geleerde bibliographie der Bibliotheca Belgica (1893) des heeren F. van der Haeghen aantrof. Zij bijgevoegd, dat meest al de werken van Costerus, althans de voornaamste, zoo Vlaamsche als Latijnsche, meer dan eene, ja, en soms verscheidene uitgaven beleefden, en eenige zelfs in verschillende talen werden overgezet. Uit die lijsten, die wij hier onmogelijk kunnen inlasschen - het ware ten anderen afgedaan werk hervatten, - kunnen wij eenigszins oordeelen, wat ongemeene vruchtbaarheid P. Costerus' pen aan den dag legde. | |
[pagina 281]
| |
Buiten de Sermoonen, waar wij reeds hooger van gewaagden, een lijvig in-folio van ruim 860 blz., vermelden wij nog in dien aard eene reeks bundels sermonen op de zondagsevangeliën van het geheele jaar, eveneens in-folio, en in 1598 en de volgende jaren gedrukt. Zij munten uit door diepe kennis der katholieke leer, en al wezen zij, in het opzicht van stijl en voordracht, voor den kansel onzer dagen zoozeer niet meer geschikt, toch blijven zij voor den priester eene rijke mijn, waar hij, niet zonder nut, degelijken voorraad ten dienste van zijn geestelijk onderwijs kan uit trekken. - Werden die sermonen nu uitgesproken zooals wij die nog bezitten? Wij gelooven het niet, althans voor het groot getal, en meenen veeleer, dat zij naderhand door den vromen Pater naar vroeger voorbereide schemata werden afgewerkt. Dit werd op bevel zijner oversten gedaan, zooals hij zelf, in de opdracht van zijn' Catechismus, ‘aende godtvruchtige Christenen in Hollandt ende Zeelandt ende andere af-gheweken Provincien des Nederlandts’ getuigt (te Brussel, den 5 December 1603): ‘Ick hebbe onlanghs, beminde broeders, deur bevel mijner Oversten, Sermoonen gheschreven op de Son-daghen des gantschen iaers, tot hulpe, troost, ende onder-wijs van alle goede Christenen, die onder de kettersche tyrannije met benauder herten Gods woord moeten derven, daer sy, als hongherighe menschen nae haecken, begeerende van de brockskens hen te versaden der geestelijcker spijsen, die in dese | |
[pagina 282]
| |
Catholijcke Provincien seer overvloedelijck gherecht worden.’Ga naar voetnoot(1) En, schrijft hij verder, ‘nu is my voorts bevolen, veur de selve Christenen eenen Catechismus, dat is, de Christelijcke leeringhe te doen drucken....’ Met datzelfde doel, tot onderwijzing des volks, om namelijk tegen het verminken der leering van de H. Schriften in te gaan, gaf hij o.a. nog in het licht: ‘Het Niev Testament onses Heeren Jesu Christi met uytlegginge der plaetsen die duyster luyden’Ga naar voetnoot(2), opgedragen ‘aen d'edele moghende ende machtighe Heeren, de Staten van de gheunieerde Provincien van Hollandt, Zeelandt, etc.’ En luistert hoe gemoedelijk hij in die opdracht zijne beweegredenen uiteenzet: ‘Hier toe beroert my het broederlick medelijden dat ick met alle de verdoolde schapen hebbe, die dagelicks so iammerlick verleydt worden, ende in hunne dwalinghe, soo met bedroch, soo met dreyghementen ende vreese, soo met giericheyt, vleeschelickheydt, | |
[pagina 283]
| |
eergiericheyt, oft andere affectien ghehouden. 'T is eene compassieuse sake, ende met bloedighe tranen te beweenen, dat daer soo luttel op het eynde van hun schepsel letten, ende soo selden om het eynde huns levens peysen...’ En verder nog: ‘Ick hebbe uwer ghenaden desen boeck willen toeschrijven ende dediceren, op dat men hem niet en verwerpe oft verbiede (soo ick hoore van sommighe mijne boecken gheschiedt te sijn), maer uyt uwe authoriteyt toelate ende lese..’ En vraagt gij thans, op welk gebied Pater Costerus meestal de afvalligen beriep, en van welk standpunt hij uitging, om de katholieke leering tegen hare vervalschers te verdedigen, hij antwoordt u daar ter plaatse zelf op: ‘Tertullianus’, zegt hij, ‘vermaent, dat men de ketters niet en soecke te verwinnen met Schrifturen: want (soo hy wel seght) brenght ghy eenige Schrifture voort die hen niet aen en staet, die verwerpen sy, als gheene Schrifture, oft sy legghen-se uyt na hun goetduncken: dus is sijnen raet, dat men-se tot d'oude Aposto ijcke overleveringe sal senden, ende wat sy daer tegen uyt de Schrifture brenghen, na d'uytlegginghe der Vaderen houden staende. Desen raedt hebbe ick altijt gevolght, ende de lesers van mijne boecken leeren volghen, te weten, niet veel met Schrifture tegen hen argueren: niet dat wy ons van 't licht der Schrifturen vervaren (so sy ons lasteren), maer omdat daer gheene Schrifture en kan voortgebrocht worden, sy en dichten daer | |
[pagina 284]
| |
eenighe nieuwe glose op, daer sy hunne vuylicheydt schijnen mede te bedecken (soo nu uyt Tertulliano geseyt is), oft sy loochenen die Schrifture, so sy veel boecken verwerpen’. En ten slotte mag wel niet verzwegen, wat de kloeke Jezuïet in volle openhertigheid belijdt: ‘Ick sal tegen desen mijnen boeck alle sorten van kettersche bevechtingen verwachten, van Lutheranen, Calvinisten, Mennonisten, die al verscheyden verstanden ende uytleggingen, iegelick na sijn goetduncken ende ketterijen, dichten: de welcke ick bidde dat sy alle neersticheyt doen om met vlijtich lesen my te controlleuren, bewijsende met klare Schrifture dat eenige van alle dese uytlegginghen teghen het woordt Godts sy, ende dat in de leeringhe der heyligher Roomscher Kercke eenige dolinghe des gheloofs is; het welck doende, sullen sy my (al ben ick over de tachentich jaren oudt) tot hunne partye trecken, so ick hen dickwijls belooft hebbe. Dat-se dan hun beste doen, oock door u bevel, ghenadighe Heeren: op dat men eens een eynde van den twist der Religie make, die alleen uyt misverstant komt onder d'ongheleerde, oft uyt ghewillighe herdtneckicheyt by de gheleerde: want na mijn duncken is 't onmoghelick, dat eenen geleerden man, in de Schrifture ende oude Leeraers ervaren, in sijn herte alsoo gheloove, ghelijck hy in 't uytwendich met woorden leert, oft met wercken toont; den noodt, d'armoede, de giericheydt, d'eere, de hoocheydt, de vleeschelicke | |
[pagina 285]
| |
wellusticheydt, verdrucken de conscientie: maer als hy komen sal, die de verborghen duysternissen sal verlichten, ende de raden der herten in 't openbaer brenghen, wat sal't dan wesen?’ Dit is wel de taal van iemand, die, met kalm en ongekreukt geweten, in zijnen God en in zijn geloof berust; die tevens met klaarheid inziet waar de oorsprong van het kwaad ligt, en ook niet achteruitdeinst, waar het nood doet, tegen den vijand met open vizier in 't veld te treden. Te rechte dan, ja, vermeldt de Af-beeldinghe P. Costerus onder de ‘vermaerde mannen’, die ‘inde Controversien’ en ‘inde Sermoonen’ de Kerk ten dienste stonden, en hunne tijdgenooten door hunnen ijver en hunne bekwaamheid voorlichtten. Nog een ander zijner voornaamste werken, tot dat vak behoorend, is het Latijnsch Enchiridion Controversiarum praecipuarum nostri temporis, de religione. in gratiam sodalitatis beatissimae Virg. Mariae’ Dit werk had verschillende uitgaven, zelfs nog na zijne dood, en werd in het Hoog- en het Nederduitsch, in het Fransch, en wellicht ook in het Italiaansch vertaald. Dat dit boek, Schildt der Catholijcken, gelijk het in het VlaamschGa naar voetnoot(1) heet, | |
[pagina 286]
| |
heftig door de Hervormers werd aangevallen, doch de verdediging ook niet achterwege bleef, hoeft niet gezeid. De lijst van Costerus' schriften strekt hiervan ten bewijze. Een oogenblik langer verwijlen wij nog bij den pennestrijd des vromen Jezuïets tegen zekeren Gaspar Grevinchove Een voorafgaande woord ter opheldering is hier van noode: In 1598 werd, zoo het scheen, een moordaanslag tegen Prins Maurits van Nassau beraamd. Was die verdenking der Hollandsche Calvinisten gegrond, 'k en geloof niet dat men dit rechtsgeding zal klaar spinnen. Luister naar hetgeen er aanleiding toe gaf: Zeker Pieter Panne, van Ieper geboortig, een koopman die in schulden stakGa naar voetnoot(1), kwam met de eerste dagen van Juni 1598 te Leiden aan. Heel en al bedronken, vroeg hij aan de wapenknechten van den Graaf van Nassau, waar Prins Maurits was; doch het voorkomen van den dronkaard wekte argwaan op, en men nam hem gevangen. Oogenblikkelijk erkende hij, dat twee welgestelde ingezetenen van Brussel hem betaald | |
[pagina 287]
| |
hadden, om den Prins-Bevelhebber der Vereenigde-Provinciën te vermoorden. Was het schrik of dronkenschap, die hem tot die bekentenis aandreef? Wat er ook van zij, Panne werd niet geloofd, en men beloofde hem volle kwijtschelding, zoo hij de Paters Jezuïeten wilde betichten van de verdachte euveldaad. De ongelukkige gaf er in toe, en daar hij het huis der Paters van Dowaai kende (hij had er een' neef kloosterknecht), kon hij eenigen schijn van waarheid aan zijn verdichtsel bijzetten. Pater Provinciaal Oliverius Manaraeus, beweerde hij, had hem daartoe eene rente van 400 gulden toegezeid. Ja, maar de beloofde vrijheid kwam toch niet, en toen Panne zag, dat hij er weldra het hoofd ging bij inschieten, herriep hij zijne beschuldiging. Op den 22 Juni 1598 onderging hij de doodstraf. Nu had niettemin het Hollandsch Calvinisme graan op den molen, en zekere Gaspar Grevinchove, predikant in Rotterdam, stelde het proces tegen het Gezelschap Jesu op. Als men nu weet, dat de schepenbank van Leiden geene groote zwarigheid maakte in het vellen van doodvonnissen uit politieken nood, gelijk men het heet, - en dit was nog kort te voren, in 1587, geblekenGa naar voetnoot(1), - dan zal het nog minder opzien baren, dat Grevinchove vrijen teugel aan zijne verbeelding liet, om de beschuldigingsakte op te stellen. Hij ging | |
[pagina 288]
| |
echter zoodanig lichtzinnig te werk, en rangschikte zijne schijnbewijzen zoo onbezonnen, dat Pater Costerus. die hem aldra te woord stond, geene moeite had, om de valsche aantijgingen der Hervormers te ontmaskerenGa naar voetnoot(1). Zijn verweerschrift, in het Nederlandsch (en niet in het Hoogduitsch, zooals J. Crétineau-Joly opgeeft) verveerdigdGa naar voetnoot(2), werd door Pater Schoondonck in het Latijn vertaald met den titel: ‘Sica tragica Comiti Mauritio a Jesuitis (ut volunt Calvinistae) Leydae intentata’. - Laten wij hier overschrijven wat de Af-beeldinghe (cfr. VIe b, bl. 621) daarover mededeelt: ‘P. Costerus siende dat ons dese blaeme schier oft morgen teghen de schenen moght springhen, indiense onbeantwoordt bleef, nae wettelijck ondersoeck wederleghtse schriftelijck met eenen toon meer als van sestigh leughenen, in de welcke sich den | |
[pagina 289]
| |
uytsinnighen dronckaert vergrepen hadde. Dese verweyringhe ghelijckse tot blijdschap van onse vrienden diende, alsoo strecktese tot groote schande vanden Magistraet van Leyden: want zijnde met de ghetuyghenissen (die verscheyden steden, des versocht, terstondt aen de waerheydt gaven) aen 't Hof van Hollandt ghesonden, ende de rechters beroepen om 'tghestreken vonnisse te houden staen, hebben stillekens d'een en d'ander de vuyle-bruydt, sonder eens t'andwoorden, bedekt, en met een heusch doodt-bloeden begraven. Soo verdween dit gherucht als eenen opgaenden domp voor 'taenschijn der sonne, en liet de Societeyt by vijanden alsoo wel als by vrienden, in 't besit van haere onnooselheydt.’ Dit was de eenige maal niet, dat Costerus, zoo men uit de lijst zijner schriften zien kan, met den Rotterdamschen Predikant overhoop lag. - Hoe kon het anders? Gelijk hij zelf, in de opdracht van zijn Niev Testament aan de Staten van Holland en Zeeland schreef, stonden de Jezuïeten fel in den haat der Hervormers ‘Ick wete wel’, zeide hij, ‘dat in uwe landen gheene vergaderinghe alsoo ghehaet, gheblameert, ende met sooveel lasterboeckskens befaemt en wordt, als wy Jesuiten; die leelicker gheschildert worden dan den duyvel selfs’. En nochtans, met de onpartijdige geschiedenis moet erkend, dat de Jezuïeten, in den strijd tegen het Protestantisme, geen ander wapen gebruikten | |
[pagina 290]
| |
dan de pen en het woord, en geene hulp bijriepen dan de hulp der godgewijde wetenschap. In Spanje hadden zij het ambt van inquisitors geweigerd, en in de Nederlanden hadden zij de kanse zelfs niet dit te weigeren, daar het geen geheim was, dat zij de hatelijke maatregelen, in den name van Philip II aangewend, afkeurdenGa naar voetnoot(1). Zij oordeelden, en met reden, dat bovenmatige strengheid al zoo nadeelige uitwerksels heeft als bovenmatige zwakheid en plichtvergeten werkeloosheid, en wat deden zij? Met de pen, ja, en met het woord gold het oog voor oog en tand voor tand, en moeite noch zweet kwam in rekening, wanneer het de verdediging der oude Christi-Kerk betrof. In die bemoeiïngen der Patres nam het onderwijs der jeugd eene voorname plaats in, en met recht mocht de Af-beeldinghe (cfr. VI b, bl. 561) getuigen: ‘Daer en is voorwaer gheen' oeffeninghe, daer wy van 't beghinsel der Societeyt in dese landen meer wercks af ghemaeckt hebben, oft noch en doen: wy en spaeren noch kosten, noch moeyten, om hier aen te doen blijcken, dat wy kinderen van den H. Ignatius zijn, die alle de Professen met eene besondere belofte verbonden heeft, datse der kinderen onderwijsinghe vervoorderen sullen.’ Pater Costerus, die door zijne lessen aan de Keulensche Hoogeschool zooveel roem | |
[pagina 291]
| |
ingeoogst had, stond mede in het onderwijs van 't arme volkskind zijnen man. Dit blijkt uit de opdracht van zijn reeds vermelden Catechismus. Die ‘catechismus’, welke volgens Costerus zelven voor reeds bejaarder Christenen bestemd was, en was ook zijn eerste werk in dien aard niet. Jaren te voren had hij al te Brussel ‘veur de jongheydt ende veur slechte menschen’ een' catechismus ‘in corte’ opgemaaktGa naar voetnoot(1). De burgerscholen liet hij zich niet minder aangelegen. Zijn leven en streven aan het hoofd van het Gezelschap in de Nederlanden strekt er ten bewijze van. - En dan de zoogenaamde sodaliteiten en de eeredienst tot de H. Moeder | |
[pagina 292]
| |
Gods: ze zijn anders niets dan de bekroning van Costerus' ijveren voor het heil der jeugd. ‘De scholen hebben de sodaliteyten ghebaert,’ schrijft de Af-beeldinghe (cfr. bl. 563), en zie des mans boekenlijst na: wat al schriften ten behoeve van zijne geliefde ‘Broederschap der gebenedyde Maecht Maria’, vergaderd hetzij in het college der Sociëteit binnen Keulen, of Antwerpen, of Brussel, of Dowaai en elders; wat al schriften ter eere van de H. Maagd! Hij begroette in haar de beschermster der meer gevorderde jonkheid: ‘Ten is voorwaer niet swaer de Jonghers in officie te houden also lange als sy onder het opsicht ende den last vande Schoolmeesters zijnGa naar voetnoot(1)’; maar, wil hij zeggen, er moet gezorgd worden, dat zij de lessen der eerste jeugd door godsdienstig en eerzaam gedrag naderhand uitwerken, en derhalve past het, hen onderling | |
[pagina 293]
| |
door christene liefde en voorbeelden te verbinden onder de bescherming der goddelijke Moeder. ‘Dese alderheylichste Maget ende Moeder Godts dan - zoo zegt hij nogGa naar voetnoot(1) - en is niet t'onrecht gecosen voor een Patronersse van onse neerstige ionckheyt, ende soo veel te meer, dat alle ketters soo seer arbeyden om haer glorie ende maiesteyt te vercleynen.’ Die godsvrucht tot Maria is inderdaad een karaktertrek van P. Costerus,Ga naar voetnoot(2) en, daar zij de wording vanvele zijner schriften uitlegt, moet er noodzakelijk melding van gemaakt. Trouwe zoon van Loyola, die zijnen degen in de Maria's-kapel van Mont-Serrat had opgehangen (ao 1522), en daar, vóór de voeten zijner hemelsche Moeder, | |
[pagina 294]
| |
zijn wereldsch ridderschap als afgelegd had, om voortaan de ridder van Jesus en Maria te wezen; trouw bijgevolg aan de overlevering en den geest der Sociëteit, voelde Costerus zich ook nog door andere beweegredenen aangezet, om de eer zijner hemelsche Moeder voor te staan. Hij bleef immers zijn leven lang indachtig, dat zijne deugdzame ouders hem van jongs af aan die Moeder hadden opgedragen, en nu de Hervormers haar vooralGa naar voetnoot(1) met duivelschen haat in heure eer en rechten aanrandden, zoude hij als edelmoedige zoon tot hare verdediging opvliegen. Het verwondere dan ook niemand, dat hij overal en en altijd zijne pen en zijn woord verpandde ter uitbreiding van haren eeredienst en ter beschaming van hare vijanden. In 1563 ontstond de eerste eigenlijke Sodaliteit | |
[pagina 295]
| |
of Congregatie van O.L.V. in Rome, dank aan het Gezelschap Jesu, dank inzonderheid aan de verlichte godsvrucht van een Belgischen kloosterling, leeraar in het Romeinsch college, en Joannes Leonius of denkelijk Leeuws met nameGa naar voetnoot(1). Van Rome ging die nieuwe inrichting van lieverleê naar andere streken over. Den 2 November 1584 erkende haar Paus Gregorius XIII wettig bestaan toe, en verrijkte haar tevens met allerlei geestelijke gunsten. Ten onzent was het Pater Costerus, die, de eerste, ze naar de colleges der Jezuïeten overbrachtGa naar voetnoot(2). Nadere inlichtingen geeft hij ons zelf daarover in de voorrede van zijn reeds vermeld Het Boecxken der Broederschap, en wat goed deze geestelijke instelling, in het zedelijk opzicht, onder de jeugd stichtte, | |
[pagina 296]
| |
moge blijken uit hetgene hij namelijk ter plaatse over Keulen mededeeltGa naar voetnoot(1). Edoch, terzelfder tijd dat de wakkere Pater zich behertigde om Maria's eeredienst onder de jongeren, en des op zekere wijze in al de huisgezinnen uit te breiden. liet hij geene gelegenheid voorbijgaan om, tegen den moedwil der Hervormers in, hare eer in het openbare volksleven en door hulpe van het magistraat te herstellen. Dit herinnert ons een feit. hetwelk Antwerpen aanbelangt. | |
[pagina 297]
| |
Op den 26 Februari 1541 had men aldaar den eersten steen gelegd van een nieuw stadhuis. In den voorgevel van het vorige had de beeltenis van O.L.V. gestaan, doch, toen nu die nieuwe bouw voltrokken was, dacht het magistraat er niet meer op, aan de Patronesse der stad hare eereplaats weer te geven. In 1566 werd dan het Maria'sbeeld door dit van den legendarischen reus Brabo vervangenGa naar voetnoot(1). Dit was een steek in 't hert geweest van allen die aan de oude Moederkerk hechtten Doch kwalijk had P. Costerus wederom vasten voet in Antwerpen verkregen, of er werd naar middelen uitgezien om die oneer van vroeger uit te wisschen. Op den 8 Juli 1586 stuurde zijne Sodaliteit een smeekschrift naar het stadsbestier. ten einde het beeld der Moeder-Maagd in den voorgevel te zien terugplaatsen. Ditmaal werd er geene moeilijkheid om gemaakt: men verkreeg de toelating, en aldra lag het noodige geld er toe gereed, dank vooral aan de milddadigheid der Gilden. Den 22 Februari 1587 maakte de beeldhouwer Philippe met zijn werk, in het college zelf der Jezuïeten, gedaan. Het nieuwe | |
[pagina 298]
| |
beeld werd er door P. Costerus plechtig gewijd; den 24 Februari werd Brabo neêrgehaald; vier dagen later, de Moeder Gods op haar voetstuk verheven, en bij de onthulling en kroning er van, op den 7 April, had in de Scheldestad eene betooging plaats, zoo plechtig en zoo luisterrijk als zelden vroegertijds had plaats gehadGa naar voetnoot(1). Kort daarop verschenen Costerus' Seven Meditatien op den Lof-sanck Salve Regina, eerst in het Latijn (1587) en daarna in het Nederduitsch (1590), en in de ‘Veur-rede... tot de Broederschap van onser liever Vrouwen binnen Antwerpen’ gericht, drukte de man Gods zijnen sodales nog eens op het hert, hoe zij de eer hunner Patronesse moesten handhaven: ‘Dese Meditatie, seer goede Ghebroeders, hebbe ick ulieden willen toeschrijven, op dat ghylieden ulieder Patroonerssen eere soudt beschermen teghens de ongheschickte blasphemien der ketteren. Want door ulieder bystandt ende cost heeft de stadt van Antwerpen t'beeldt vande Maghet ende Moeder aengeveerdt, ende voor t'stadthuys ghestelt, seker groot Heydensch beeldt wech ghenomen hebbende, ende heeft | |
[pagina 299]
| |
t'selve beeldt verciert met croone ende schepter, ter presentien van eenen treffelijcken staet der borgeren, Mariam de Moeder Godts ende Maghet, vanden ketteren verworpen, bekent, ontfanghen, ende gheeert voor hen Vrouwe Patroonersse ende Advocatersse. Ghylieden dan die daer oorsaecke ghegheven hebt van soo groote goeden, wilt voort-aen oock blijven wederstaende, door de hulpe der selver Maghet, der ketteren voorstel: ende hen gheweldt brekende, ende ulieden Republijcke, de gantsche wereldt door vermaert, suyverende vande boose dwaelingen.’ De eerherstelling van den 7 April is denkelijk de eerste geweest van eene reeks andere. Want weinig tijds later, en wellicht onder denzelfden invloed van Costerus en zijner sodaliteit, werd het beeld des afgods Priapus boven de poort der Burcht weggenomen en door een O.L. Vrouwenbeeld vervangenGa naar voetnoot(1). Dit geschiedde eveneens voor al de | |
[pagina 300]
| |
openbare plaatsen, waar nog iet aanstootelijks ten toon stond. Zulk voorbeeld werd almede in de huishoudens nagevolgd, en de Af-beeldinghe mocht dan ook in 1640 schrijven, dat ‘schier niet een Catholijck huys inde heele stadt en is, daermen niet alle avenden licht inden winckel, oft elders, voor een Marien-beeldt en siet ontsteken’. Aldus onophoudend in de weer voor het goede, bereikte P. Costerus den gezegenden ouderdom van 88 jaren. Tot in zijn uitersten levenstijd bleef hij even werkzaam. In 1614, zooals wij reeds aanstipten, verscheen nog zijne bewerking van het ‘Niev Testament’. een kwartijn van 962 blz., en in den loop van 1616, pas drij jaar vóór zijne dood, een ander in folio, even zwaar, zijne sermonen namelijk op de epistelen, op de octave van 't H. Sacrament, enz. Dit was, meen ik, zijn afscheid. Zinspelende op het laatste stuk dezer uitgave, zijnde ‘sommige waerachtighe miraeckelen der selver H. Moeder, tot verclaringhe van haere voorseyde Sermoonen’, voegde hij ten slotte er bij: ‘Dit schincke ick al den goeden Catholijcken: want den ongheloovighen ketteren zijnt al loghenen, wat teghen heur valscheyt het gheloove versterckt: Ende al seynde ick u-lieden dit stucxken, als voor mijn leste, om mijnen ouderdom die 't hier niet lange en can maecken, soo en sal ick nochtans met Godts hulpe niet ophouden voor u-lieden te arbeyden, soo langhe, als 't Godt believen sal my in dit leven te bewaeren, het welck ick tot uwen dienst | |
[pagina 301]
| |
gheconsacreert hebbe. Bidt Godt voor my nu, ende bijsonder, als ghy van mijn overlijden sult hooren. Uut Brussel, 1616’. Waarachtig, de weerde Pater had zijn leven heel en al ten dienste van het geestelijk welzijn des naasten ‘gheconsacreert’. Die troostende getuigenis mocht hij meêdragen in de eeuwigheid. Hij stierf de dood der rechtveerdigen op den 6 December 1619, om 9 uren des morgens. Ziekte had hij niet gekend, gelijk de Af-beeldinghe ook aanmerkt: ‘Tusschen soo veel reysens en rotsens, soo veel wakens en brakens, soo veel schrijvens en vrijvens, heeft hy in allen dien tijdt niet eenen onghesonden dagh ghehadt... Hy betaelde te Brussel de schult der sterffelijckheyt uit lauteren ouderdom aen de natuereGa naar voetnoot(1)’. Zeven-en-zestig jaren had hij in de Sociëteit Jesu geleefd, trouw, mag men zeggen, aan de leus zijner orde: ‘Ad majorem Dei gloriam’. De Mechelsche graveerder J. Hunin heeft ons van Costerus eene beeltenis bewaard, waarvan wij gelukkig zijn eene lichtprent op het Bureel der Academie te kunnen neêrleggen. Zijne tijdgenooten stellen ons Costerus als een zachtzinnig en beminnelijk man in den omgang voor, en, zouden nu sommige trekken uit zijne menigvul- | |
[pagina 302]
| |
dige schriften dit tegenspreken, er valt echter aan te merken, dat die heftige uitvallen, al in den aard zijner eeuw, dat die striemende zweepslagen de Hervorming over 't algemeen in leven en streven bedoelen, maar geenszins de ongelukkige doolaards in 't bijzonder, die zich menigmaal uit zuivere verblindheid of uit louteren dwang lieten meêsleepen. Dit blijkt uit menige voorrede, waar hij zijne boeken meê inleidt. En ten anderen, waar een rechtgeaard man kwade trouw op heeter daad betrapt, zal noch mag men hem een bitter en te recht verwijtend woord zoo zicht niet wraken. Voor zich zelven was Costerus hard en gestreng, het toonbeeld des kloosterlings. Vermoeidheid scheen hij niet te kennen, en men hadde soms wel mogen zeggen, dat hij veeleer rust putte uit de stipte vervulling zijner priesterlijke plichten dan uit den slaap welken hij het afgetobde lichaam gunde. Hoe druk en hoe lastig zijn apostolische arbeid ook was, droeg hij niettemin overal en schier altijd een haren boetkleed, en kon niets hem de strengheid van den kloosterregel doen verzachten. Wel regende 't schimpen en spotternijen rondom hem; doch geen dier pijlen kwetste hem in zijne eer, want onberispelijk was zijn levenswandel, hetgene des te dieper de ellendige apostaten griefde die hem aandurfden. In zijn bestier paarde hij wijze voorzichtigheid met taaie wilskracht. Dit getuigen de instellingen, zoo talrijk als nuttig, in ons vaderland opgerezen, toen hij er aan het hoofd der Sociëteit Jesu stond; dit getuigt tevens | |
[pagina 303]
| |
de ijver, welken hij onverpoosd aan den dag legde, waar het gold de kinderen te onderwijzen, de ouderen te geleiden en de volwassenen in het zoo driest bevochten geloof te versterken. Wel had hij hier te lande de hand niet rechtstreeks in het bestier der katholieke Kerk, en bleef hij, krachtens zijnen orderegel, eenvoudig een werktuig in den dienst der Kerkoversten, toch zullen, meen ik, zijn gezag en zijn invloed veel hebben vermocht en bijgebracht om het geloof in ons vaderland ongeschonden te bewaren. Des moeten allen die de Moederkerk genegen zijn, den kloeken Jezuïet dankbaar blijven, en dient zijn naam in onze kerkelijke historie niet langer verzwegen. Zijn leven was dit van een' Apostel, dat voedsel en spierkracht vond in zijn diep geloof en zijne innige godsvrucht. Zijne dood was die van een' heilige. En zijne schriften... hoe die beoordeeld? Zullen zij immer als waardelooze kwartijnen worden behandeld? Wel wat beters verdienen zij. Costerus, ja, - laat mij P. Allard's woorden over zijnen kloostergenoot, Adriaan Poirters, hier toepassen, - Costerus is ook ‘geheel en onverdeeld van 't Roomsch-Katholicisme doortrokken, en kan derhalve slechts door Katholieken in zijne volle waarde geschat worden’; voor hen, zeker, ligt nog veel schats in zijne in-folio's opgesloten. Doch allen die open oog en oor hebben voor de taal van vroegere eeuwen, zullen wel eenig goeds, en wellicht meer dan men tot heden giste, bij Coste- | |
[pagina 304]
| |
rus en bij velen zijner geestelijke tijd- en landgenooten aantreffen. Hun ascetisch woord was de taal des volks, want hadde 't volk die taal niet verstaan en gegeerd, dan zoude men heden zoo ontelbare boekdeelen niet meer bezitten, welke den tijd overleefd hebben. Hunne werken bleven de troost der voorvaderen, wanneer de oorlog hun allen anderen levenstroost, - genot in de letteren en bestaan in den handel, - afsneed. Die schriften zijn de weerspiegeling van een voorouderlijk leven, dat wel wat te eenzijdig en te onverschillig - zou ik zelfs niet zeggen: al te onwetend? - geoordeeld en veroordeeld wordt. Eeuwen lang zat ons volk als door afgunstige naburen ingesloten binnen zijne enge grenzen, als teruggedrongen rondom zijne haardsteden; en toch daar leefde dat volk, niet met verwelkte ziele, maar met meer uitspattend en onafhankelijk gemoed dan men vaak al meent. Dat huiselijk leven, zoo eenvoudig als gemoedelijk, vinden wij weer in onze Belgische schrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuwen. Dat huiselijk leven was met godsdienst doorademd: zoo ge dan de taal van den godsdienst bij die schrijvers verneemt, verwondert u niet; de godsdienst in de volkszeden heeft zijn spraakgebruik en voor jong en voor oud gelijk de wereld voor weelde en genot. Erkend moet het evenwel, dat die taal geen gelijken tred met de beschaving van het Hollandsch dialect gehouden heeft; doch zij bleef niettemin tot den rang van schrijftaal verheven, en, heerscht daarin | |
[pagina 305]
| |
zelf geene eenparigheid, blijven onze schrijvers der XVIIe en XVIIIe eeuwen zich zelven in de spelling niet gelijk, zij bewaarden ons niettemin een' woordenschat, die, buiten eenige versleten bestanddeelen, niet willekeurig moet verworpen. Hunne taal leert ons beter inzien in de taal der middeleeuwen, en in woordenkeus en zinswendingen kenmerkt haar iets eigenaardigs, hetwelke nog met ons Belgisch volkskarakter van heden beter overeenkomt dan zeker overbeschaafd Nederlandsch, dat men ons tegen heug en meug als een prangend keurslijf wil aantijgen. Noord en Zuid gingen sedert drij eeuwen en gaan nog steeds en zullen immer hun eigen weg gaan. Dit is nu zoo, en kan niet meer verholpen. Schijnt dit, op het eerste gezicht, gewenschte eenheid te verhinderen. in der waarheid nochtans is dit niet zoo, indien men, iedereens rechten eerbiedigend en toegevend waar men kan en moet zonder de taal in haar eigen te krenken, indien men, zeg ik, rekening houdt met hetgene de taal was in vroegere eeuwen en nog is in den mond des volks. Zoo oordeelde er ook over, dunkt mij, de bekwame man, op wiens gezaghebbend woord ik bij den aanvang mijner rede mij beriep. Door zijn leerrijk voorbeeld noodigde hij ons uit, den geschriften der Vlaamsche schrijvers uit het Spaansche tijdvak meer waardeering te gunnen, en, mij naar zijn wenken voegend, heb ik getracht u één man met zwarten tabbaard uit dat talrijke schrijvers- | |
[pagina 306]
| |
gild in leven en streven, in handel en wandel voor te stellen, en ik koos daarom met voorliefde, den, althans naar mijn inzien, nog te zeer verongelijkten Pater Franciscus Costerus. |
|