welsprekendheid, de handboeken over geschiedenis der Nederlandsche letterkunde; van katholieke kanselredenaars wordt bijna geene melding gemaakt.’ Aldus begint Dr Caeymaex zijn boek, dat het onbillijke van die verregaande bescheidenheid of, erger, van dat volstrekte stilzwijgen, ongetwijfeld zal doen ophouden, en in de geschiedenis onzer letteren voortaan door onze kanselredenaars de plaats laten innemen die hun toekomt.
De lezing inderdaad van dit boek is eene ware verrassing, zoodanig bewonderen wij, geleid door onzen schrijver, den rijkdom- en vruchtenverscheidenheid van dit tot hiertoe schier onbezochte veld!
Niet alleen doet hij ons de meer gekende predikers als Geert Groote, Brugman, Coster, Hazart, Backx, het driemanschap Naming, Fraats en Hellinx, de Vloo, Tourbe, Smet, Schrant, Broere, enz. beter waardeeren, maar hij trekt ook met reden de aandacht op een overgroot getal anderen, welke, veel minder keurig van vorm dikwijls, toch blijken gaven van echt talent voor de volkspredikatie, en wier werken daarenboven een onbetwistbaar belang opleveren voor de zedengeschiedenis van 't Nederlandsche volk en ook voor de lotgevallen onzer taal in vroeger eeuwen.
Ruim tweehonderd kanselredenaars worden aangehaald, en schier bij allen komen, met eene beoordeeling in een paar woorden opgegeven, bio- en bibliographische bijzonderheden voor, welke men voor het meestendeel nergens elders aantreft.