Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1901
(1901)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 139]
| |
Lezingen.
| |
[pagina 140]
| |
volgens mij. Indien men de moeite neemt het drama te overlezen, zal men overtuigd wezen dat het overal den stempel des Duinkerkschen dichters draagt: vloeiende verzen, hoogdravende stijl, heerschappij over de taal, alles getuigt er zijn hand en trant. De tekst komt voor in een handschrift, eertijds geschonken aan de bibliotheek van het Comité flamand de France door wijlen den heer Bonvarlet, klein 8o, van folio 97 tot 186. Hetzelfde boek behelst 1o een tooneelstuk, getiteld: Triomf van het kristen geloof over d'Afgodery in de Martely ende doot van de h. Maget en Martelaressen Catharina (1702). 2o Zedige Rymwercken in stercken en zoeten styl (1702). Beide tooneelspelen zijn onuitgegeven. Meest al de ‘rijmwercken’ zijn gedrukt geworden bij Labus (1722, 2e druk). Het boek is waarschijnlijk een afschrift van den oorspronkelijken tekst. De hand is dezelfde als in de Gekroonde Leersse en de Zedighe doot van Keyzer Karel. Wellicht een werk uit de pen eens monniks uit het klooster van St.-Winoksbergen. Mauritius draagt in het handschrift de jaarteekening 1702. Of het gespeeld werd gedurende De Swaen's leven is eene onoplosbare vraag. Daar het handschrift daarover zwijgt, zou ik eerder gelooven, neen. Indien wij op het dagteekenen des Hs. ons mogen vertrouwen, was De Swaen 48 jaren oud | |
[pagina 141]
| |
toen hij Mauritius schreefGa naar voetnoot(1). Sedert lang had zijne dichterlijke gaaf het toppunt bereikt. | |
II.De Swaen heeft de stof van zijn stuk aan de geschiedenis van het Romeinsch keizerrijk, in zijn verval, ontleend. Keizer Mauritius - de hoofdpersoon des dramas - hield den staf van het jaar 582 tot 602. Hij was een der bekwaamste oversten van zijnen voorganger, keizer Tiberius. Maar men kan op hem het Fransche spreekwoord toepassen:
‘Tel brille au second rang qui s'éclipse au premier.’
Als monark was hij zeer ongelukkig; zijne regeering bestaat uit eene lange rij van oorlogen van den eenen kant tegen de Persen, van den anderen kant tegen de Avaren. De oorlog tegen laatstgenoemd volk was de oorzaak zijns ondergangs. Nadat twaalf duizend Romeinsche oorlogslieden waren gevangen genomen, stelde de veldheer der Avaren voor, hen in vrijheid te stellen mits een rantsoen van 4 siliquien voor elk. De keizer weigerde het aanbod, en de twaalf duizend mannen werden van het leven beroofd.Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 142]
| |
Toen, gedurende den volgenden krijg, de keizer aan zijne benden beval den Donau over te varen, weigerden zij aan dit gebod te gehoorzamen en deden hun voornemen verklaren aan Mauritius door eenen zekeren Phocas, dien zij kort daarna tot den keizerlijken stoel verhieven (602 p. C.). Om het bloed zijner onderdanen niet nutteloos te storten, begaf zich Mauritius op de vlucht met zijne vrouw en kinderen. Maar een storm deed hem naar Byzance terugkeeren. Hij viel in de handen des overweldigers, die hem ter dood veroordeelde, nadat hij Mauritius' kinderen onder de oogen huns vaders op verschrikkelijke wijze had doen pijnigen en dooden. Deze jammerlijke voorvallen vormen de grondstof van De Swaen's tooneelspel, hetwelk wij nu in korte woorden zullen samenvatten. | |
III.De handeling heeft plaats te Constantinopel in 't keizerlijk voorhofGa naar voetnoot(1). 1. Twee oversten, Photinus en Philippicus, geven ons kennis der gebeurtenissen. De keizerlijke scharen hebben geweigerd aan Mauritius' bevel te gehoorzamen: zij hebben den eed gezworen dien heer niet meer te dienen, die in zoo kleine waarde het bloed der krijgslieden houdt. Zij hebben den | |
[pagina 143]
| |
hoofdman Phocas op den schild verheven en als ‘vorst van Rome’ uitgeroepen. Van de wettelijke oversten Priscus en Pertinax hebben zij een slachtoffer gemaakt. Door deze schrikkelijke tijding getroffen, betuigen de tusschensprekers hun teeder medelijden met Mauritius, en besluiten, hem in den nood niet te verlaten. Van zijnen kant geeft de keizer den moed niet op. Om 't geweld der wederspannigen te keeren, beveelt hij aan Narses en Philippicus de hoofdstad te wapenen en te beschermen, met de hulp der getrouwe benden. Daarna valt hij neder op zijne knieën, en offert zijn leven op aan God als verzoening voor zijne misdaden. Al wat' er is misdaen, misdee den man en vader,
Den man en vader wenscht alleen gestraft te zijn!
2. Het aanstaande ongeval vervult met angst en droefheid het hert der keizerin Constantina: zij vreest het uiterste voor geheel haren stam. Ondanks hare klachten, ontbiedt Mauritius zijnen vriend Narses, en vraagt hem raad. Welk besluit dient hij te nemen? Zal hij aan het oproer wederstaan en 't bloed zijnen onderdanen storten? Den keizerlijken staf nederleggen? Ofwel met Phocas in onderhandeling treden en hem als deelgenoot in de heerschappij aanveerden? Narses raadt Mauritius aan, het laatste voorstel te aanveerden. De keizer stemt toe: beiden | |
[pagina 144]
| |
zullen zich aan het hoofd des legers en der gewapende burgerij stellen, en op Phocas benden wachten. Maar de verrader Conon vermaant ons, in eene alleenspraak, dat dit besluit te laat en te vergeefs genomen is: Phocas is bijna de meester der hoofdstad, want soldaten en burgers zijn omgekocht en bereid hem als keizer te groeten. 3. Mauritius voelt dat alles verloren gaat. Geerne zou hij zijne vrouw Constantina en zijne kinders van het gevaar bevrijden. Doch de keizerin stemt niet toe: ze zou liever sterven aan zijne zijde dan hem verlaten. De keizer houdt aan. De nood eischt eene scheiding. Eindelijk vertrekken Constantina met hare kinders, bittere tranen stortende bij 't afscheidnemen van hunnen vader. Korts daarna vernemen wij dat Phocas des vromen Narses benden overwonnen heeft. Nu is het al uit met Mauritius: hij volgt zijne trouwe gade en het keizerlijk huisgezin, en vertrekt op een schip. De vlucht is het laatste middel om Phocas' woede te ontgaan. 4. Maar het staat geschreven dat Mauritius zal bezwijken. Een schromelijk onweder rijst op de zee: hij is verplicht in de haven terug te keeren; hij valt in de handen zijner vijanden, die hem met ketens beladen en hem tot voor den zetel zijns overwinnaars voeren. Phocas vleit Constantina en veinst met haar overeen te willen komen. 't En is maar bedrog. Hij laat weldra zijnen wreeden aard, zijne wraakzucht en zijnen haat blijken. | |
[pagina 145]
| |
De wapenlooze kinders worden ter dood veroordeeld en hij beveelt dat de vader hunne marteling bijwone. Men hoort het tooneel weergalmen van 't geschreeuw der jonge prinsen, die aan hunne moeder vaarwel zeggen en door de beulen naar de strafplaats geleid worden. 5. Maar de booze dwingeland houdt zich niet met dit schelmstuk tevreden: hij verzadigt zijne oogen met het aanschouwen des ellendigen Mauritius. Hij noemt zich ‘Gods geesel’ en ten einde te verdrukken 't geen hij 's keizers trotschheid en hoogmoed acht, doet hij hem voor 't gansche leger met de keizerin verschijnen, de slapen spotswijs bekransd met eene kroon van look. Eindelijk geeft hij het bevel, des keizers afgekapt hoofd op eene spies te planten. Ziedaar de ontleding van het drama, dat vele andere in beweeglijkheid te boven gaat. Welke is zijne literarische weerde? | |
IV.Wij hebben het elders doen bemerkenGa naar voetnoot(1), en wij nemen de vrijheid het nog eens te herhalen. Indien men over De Swaen's werken een gezond oordeel wil uitspreken, moet men die niet vergelijken 't zij met de tooneelspelen van Corneille, | |
[pagina 146]
| |
Racine en Voltaire, 't zij met de meesterlijke dramas van Shakespeare. Hij houd zich niet verplicht eene wel beknopte handeling op het schouwspel te stellen, noch de karakters, die aan deze handeling deel nemen, nauwkeurig te verdiepen, noch de bewegingen der vrouwelijke liefde te schetsen, noch de geschiedenis te doorgronden om ze als het uitwerksel der menschelijke belangen en hartstochten, voor te stellen. Met deze dichters komt hij overeen voor zoo veel hij, gelijk zij, het treurspel droevig doet eindigen door eenen geweldigen dood of moord. Overigens is hij veel meer een leerling uit Vondel's school. Volgens den Amsterdamschen dichter is een treurspel eerst en vooral eene vertooning van treffende en roerende toestanden, 't is waar, maar toch eene vertooning. Het drama is een levend tafereel, dat der toehoorders ooren, oogen en gansche ziel diep beweegt, door het voorbrengen der menschelijke ongelukken. Voor de handeling en karakters draagt hij weinig zorg: de uitdrukking acht hij de zaak van 't grootste belang. Zoo is het met De Swaen. Om zijne verdiensten te prijzen is 't niet noodig hem grooter te maken dan hij is. Maar, indien men de gewrochten der Rederijkers, en de schooltragediën der Jezuïeten, zijne tijdgenootenGa naar voetnoot(1), in | |
[pagina 147]
| |
acht neemt: dan ziet men duidelijk hoe verre, gelijk zijn meester Vondel, hij deze arme rijmschrijvers te boven gaat, en hoe veel zijn fijne kunstsmaak, onder den invloed en de nabootsing der Fransche klassieken van de 17e eeuw, hunne grofheid overtreft. Om De Swaen's dichterlijke kracht beter te doen genieten, zal ik eenige voorbeelden voor oogen stellen. Een der schoonste stukken van Mauritius staat te vindenGa naar voetnoot(1) in den eersten uitgang des derden bedrijfs, wanneer de keizer, besloten hebbende de keizerin Constantina met de jonge prinsen van het uiterste gevaar te bevrijden, zijne vrouw ootmoedig bidt te vertrekken op een vaartuig, terwijl er nog middel en tijd daartoe is.
Mauritius spreekt:
‘Indien gy van de helft myn smerten wilt vermind'ren
Vertrekt togh met ons kroost, waer niemant u can hind'ren;
Soo ras gy syt met hen dit wreet gevaer ontgaen,
Mijn trouwigh herte wort met minder angst bevaên.
Constantina antwoordt:
Wat derft gy, weerde lief, mij hier voor oogen leggen?
Gelooft gy dat myn hert daer niet sal tegen seggen,
En dat uw levens noot my minder pyn aendoet
Dan 't geen ik, voor hun leet en 't myne, vreesen moet?
Gelooft gy dat, soo ras wy syn gevaer ontcomen,
Myn ziel ophouden sal van voor uw hooft te schroomen,
| |
[pagina 148]
| |
En dat myn ramp my sal verdragelijker syn
Als ik van hier vertrecke en u verlate in pyn?
Och! weert my dat gedacht, het doet mijn trouheid hinder!
Vreest gy soo seer voor my, ik vrees voor u niet minder;
Terwyl gy voor my lydt, denkt wat ik voor u ly;
Wilt gy dat ik vertrek, vertrekt dan ook met my.
Ik was uw deelgenoot in voorspoet en verblyden,
Ik blyve uw deelgenoot in tegenspoet en lyden.
Myn hert ontsiet, met u, geen onheyl, geenen noot;
Myn hert wort noyt van u gerukt dan door de doot.
... En wilt gy dat ik my bevry van dit gevaer
Ik stem aen alles toe: ga voor, ik volgh u naer.’
Zoo vaart zij voort, op al de redens antwoordende, al de tegenwerpingen wederleggende, totdat de keizer het smeeken opgeeft, en haar uitdrukkelijk het bevel geeft te vertrekken. Dit zijn schoone gevoelens, in eene eenvoudige maar heerlijke taal uitgedrukt. Heb ik het mis, indien ik dit tooneel vergelijk met een stuk uit Vondel's Gysbreght van Aemstel? In den burcht door zijne felle vijanden ingesloten, wenscht Gijsbrecht zijne weerde vrouw Badeloch te verwijderen. Zij is, dunkt hem, te teeder van aard om de wreedheid der krijgsmannen en de schromelijkheid van eenen storm te zien. Myn liefste, geef u scheep; al is het scheyden pyn,
't Is noodigh; Peter self die sal uw lydsman syn
En dit gevlughte volck en u en uwe kinderen
Vervoeren na een plaets, daer niemant u kan hinderen
... 'k Neem oorlof met een kus.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 149]
| |
Badeloch.
'k En sal van 't huys niet scheyden
Nocht scheep gaen sonder u, myn heer, myn waerde man.
Gysbreght.
... Beweeght uw kroost u niet, die jongskens kleen en teer?
Badeloch.
Niet luttel, maer myn man beweeght me noch al meer...
Met smarte baerde ick 't kind en droegh het onder 't hart.
Myn man is 't harte self. 'k Heb sonder hem geen leven;
'k Sal u, om lief nocht leed, beswycken nocht begeven,
'k Beloofde u hou en trou te blyven tot de dood.
Zóo spraken, Mijne heeren, de Vlaamsche vrouwen van den ouden tijd; zóo spreken hedendaags, in Zuid-Afrika, de echtgenooten en de moeders der vrome Boeren, die aan den wreeden vijand heldhaftig wederstaan, en liever sterven dan zich aan den overweldiger te onderwerpen. Hare kloekmoedigheid weet zich met de omstandigheden te verheffen: waarlijk zijn zij de deelgenooten hunner dappere gemalen, die steunen op God en hun recht: Ons hoop oek nie op mense
Dat die ons helpe moet.
Ook op gên ho'e prinse
Want dit doet ons gên goed.
Ons roep mar tot die Here
Die al ons sugte hoort
Die wind en storm en mere
Lat luister na sijn woordGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 150]
| |
Maar terug tot De Swaen. In eenen gansch anderen trant komen de volgende verzen voor, in dewelke De Swaen verhaalt hoe Mauritius' zonen, na het doodvonnis over hen door Phocas uitgesproken, de een na de andere vermoord worden. Luistert naar de woorden des ooggetuigen, Rufus. De beulen, zegt hij, Sij vallen, elk sijn proy, als wolven aen, en snoeren
De handen op den rugh. Den eersten grijpt Tibeer
Bij 't krolligh hair, en drukt hem plat ter aerden neer,
Gelyk een weirloos lam ter slachting vast gebonden.
Daer geeft hy, met de byl, hem in den nek dry wonden
Die 't edelmoedigh hooft afscheyden van het lyf,
Een ander leght de hant op Probus, die half styf
En stram door schrik, aensagh syn broers vermoorde leden,
Terwyl den wreeden hem de strot heeft afgesneden,
En 't kloppend herte dee versmooren in syn bloed.
Een derden tyger springt naer Verus als verwoet;
Hy vat het trillend kint al bulderen en tieren,
En drunkt den moortpriem ongenadigh door de spieren
En adren van den hals, die achter over gaet
Twyl met het purper zap de ziel het lyf verlaet.
Maer ach, Justine, hoe sal ik uw end beschryven?...
'k Sagh dien onnooslen, in de klaeuwen van een gier
Benepen, met een flauw en stammelend getier
Syn vader manen, tot bescherming van zyn leven:
Vergeefs. Den wreeden beul, door helsche nyt gedreven
Ontbloot de teere borst soo wit als elpebeen,
En, spalckende met 't vliem de ribben dwers van een
Rukt met een woeste hant, al schueren en al wroeten,
'T hert uyt de borst en werpt het voor den vaders voeten
Waer 't in syn stollend bloet en 't drabbigh slyk verstyftGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 151]
| |
Aan zulke tafereelen herkennen wij den heelmeester, die gewoon was het mes door 's menschen lichaam te voeren en de lidmaten te ontleden. Hier herkennen wij ook bij De Swaen, gelijk bij al onze Nederlandsche dichters en schilders, eenen zekeren aard en eene bijzondere neiging om de werkelijkheid, hoe gruwelijk zij schijnen mag, te vertoonen. Aanziet bij voorbeeld Rubens' Marteldood van den heiligen Livinus: hoe stipt verbeeldt hij 't geweld der beulen, die den bisschop wreedelijk aantasten, zijn vleesch met tangen afknijpen, zijn gebeente kerven; het bloed stroomt; een doodelijke angst is op 's heiligen aanschijn gedrukt. De schilderij is krachtig en levend. Zoo zijn ook De Swaen's verhalen: gelijk vele begaafde kunstenaars had hij vooral het wezenlijke in het oog; hij gevoelde het in 't diepste zijner ziel. en drukte het uit, - volledig en scherp, gelijk hij het zag - met gepaste woorden. Wij kunnen dezelfde kracht van uitdrukking bewonderen in de beschrijvingGa naar voetnoot(1) van het onweder, dat Mauritius aanvalt, terwijl hij zich op de vlucht begeeft om aan den dwingeland Phocas te ontsnappen. ‘In dese stilte ryst een fel en onvoorsien
Onweder 't effens op; een swerf van duystre wolcken
Beswalkt den dagh; den stroom der watervloei, in kolcken
Verdeelt, weerstaet den drift der Roeyers, en den vaert
Der holle kiel. Den wint keert tegen ons, en baert
| |
[pagina 152]
| |
Onstuymigh in 't gedruys der opgeheven watren:
Terwyl het wreet gedreun der dondervlaegh, al schatren,
Gehoor en hert ontschudt. Het zeyl wort van de ree
Geschuert, en sliddert langs den mast, tot in de zee.
De riemen tegen een gebroken, 't roer van 't steven
Gesmeten, laten 't jacht onstierbaer hene sweven,
En sling'ren, ter gena van 't schuymend element,
Het scheepshol, door den vloet en storm half omgewendt,
Begint het bracke nat al sincken in te swelgen:
Dan rysen jammeren, wanhopen en verbelgen
En treuren hemelwaert; ons hert wort toegeklemt
Door schrik en angst...’
Dat De Swaen in deze regelen Virgilius navolgt, is niet te loochenen. Toch heeft hij dikwijls gelegenheid gevonden zulke schipbreuken te aanschouwen, van den oever der Noordzee, in zijne geboortestad Duinkerke; hij heeft ze eldersGa naar voetnoot(1) nog beschreven met dezelfde heerlijkheid, met dezelfde vastheid van streek. En nu, dat wij eenige schoonheden bewonderd hebben - moet ik De Swaen's onvolmaaktheden beschouwen. De bezonderste voor ons, letterkundige critieken der XXe eeuw, is de zwakke karakterschetsing der personaadjes, namelijk van keizer Mauritius. Hij is veel meer een lijdende dan een werkende held. Zijne gehoorzaamheid aan Gods bevelenGa naar voetnoot(2) is | |
[pagina 153]
| |
zeker eene bewonderensweerdige deugd; doch indien deze onderwerping aan heiligen en martelaars betaamt, zij kweekt geen staatsregenten, getuigen Karel I en Lodewijk XVI. Zij is strijdig met de werkzaamheid, die wij van een dramaheld verwachten. In kracht van wil en beweging moet hij aan zijne vrouw Constantina de plaats ruimen. Noch de dwingeland Phocas, noch zijn helper Conon, noch de keizerlijke raadsheeren kunnen we betrachten als werkende en handelende personen. Zij spreken zoo wel en zoo lang, dat zij vergeten te handelen. Doch, ik herhaal het, al deze feilen spruiten uit De Swaen's begrip van het tooneel. 't Is eene soort van erfzonde, die al zijne schepselen bederft. Over stijl en spraak ware veel aan te merken, indien ik, Mijnheeren, niet vreesde u lastig te zullen vallen. De Swaen's taal is rijk: uit de diepvloeiende bron onzer moederspraak schept hij in overvloed de krachtigste bewoordingen, 't zij de zelfstandige, 't zij de bijstandige. En 't geen merkweerdig is, nergens sluiten pracht en heerlijkheid nauwkeurigheid uit; het Engelsch spreekwoord ‘The right word in the right place’, hadde hij tot zijne zinspreuk kunnen maken. Dikwijls vindt men in zijne gedichten tropen en figuren, die aan den redenaar behooren: de | |
[pagina 154]
| |
tegenstellingGa naar voetnoot(1), de herhalingGa naar voetnoot(2), de redewendingGa naar voetnoot(3), den uitroepGa naar voetnoot(4). Daarom schijnt het ons dat zijn stijl in 't geheel meer naar dien der redenaars dan naar dezen van den dichter zweemt. In 't kort hij is eene volmaakte rederijker: verontschuldigt mij de bekende zinspeling op dit woord. De Swaen's vers in Mauritius is Alexandrijnsch, volgens zijne gewoonte. Het bestaat uit twaalf lettergrepen, de laatste niet rekenende die op eenen klinker uitgaat. Maar de klemtoon speelt in deze Alexandrijnen eene groote rol. Inderdaad het vers bestaat uit zes iamben (◡ -) met hier en daar een trocaïschen of spondeïschen voet, en een dactylus of anapestus aan 't einde. Eene bijzonderheid, die ik in dit treurspel bemerkt heb, is dat De Swaen, meer dan in zijne andere stukken, de klassieke grondstelling veronachzaamt, krachtens welke de dichterlijke zin moet eindigen met het einde van een regelGa naar voetnoot(5). Gelijk Shakespeare in zijne latere dramas gebruikt hij dikwijls den oversprong. |
|