Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1901
(1901)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Lezingen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Reinaert) maecte’Ga naar voetnoot(1), en eindelijk mijne keus gedaan hebben onder de ontelbare Willem's die in de dertiende eeuw in Vlaanderen leefden en schreven. Van Willem uten Hove, priester van Aardenburg, die den Bestiaris schreef, noch van Willem van Hildegaersberch, kan er natuurlijk geene spraak meer zijn,Ga naar voetnoot(2) - evenmin als van den magister Wilhelmus, physicus, van 1198, noch van den Willelmus Clericus, van Hulst in 1265, beide door C.A. Serrure aanbevolen; doch er blijft te kiezen tusschen eenen Willelmus Clericus, van 1205, die dezelfde schijnt te wezen als een Willelmus Flamingus, van 1220, alle twee in den dienst van Mevrouw van Gavere, weduwe van den Bottelier van Vlaanderen, de hoogste waardigheid van het land volgens Reinaert, en andere van dien naam, wonende in de omstreken van Gent, bij voorbeeld zekere Willelmus Clericus, filius Reinars Scriveins, een andere Willelmus Clericus, die bij den Reinaertsberch, heden Sint-Amandsberg woondeGa naar voetnoot(3), een derde Willelmus Clericus, bijgenaamd Mudde, in 1238 te AssenedeGa naar voetnoot(4), een Willelmus van Brugge, van der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Piete of van Watervliet, ontvanger van Sint-Pietersabdij te Gent in de Vier Ambachten van 1220 tot 1265Ga naar voetnoot(1), en twintig andere naamgenooten der XIIIe eeuw, die even zooveel als de eerst aangeduide op het auteurschap van den Reinaert aanspraak zouden mogen maken. Ik zou U de levensschets van al die klerken, met name Willem, in al hare bijzonheden door geloofwaardige oorkonden kunnen ophangen; doch eene dubbele reden heeft mij genoopt die voordracht nog wat uit te stellen. In de eerste plaats, de verheugende melding, dat in het kort de heer Teirlinck ons een vervolg zal geven van zijne belangrijke mededeeling over de andere plaatsnamen van den Reinaert, gelijk over KriekepitteGa naar voetnoot(2); in de tweede plaats, omdat de opzoekingen en ontdekkingen over de eenzelvigheid van den dichter van den Reinaert en een dier klerken nog niet stellig genoeg zijn om als afgedane waarheid aangeboden te worden. Op zuiver historisch terrein hoeven wij ons steeds te herinneren dat er een groot gevaar bestaat, eene gissing, hoe waarschijnlijk ook, in het midden te brengen, die van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lieverlede wordt aangenomen, en wij dienen ons immer het boertig versje van Huygens te herinneren: Het is wáerachtigh, Jan,
Gij zijt een eerlick man,
Waeráchtigh is het, maer
Dit is iets min dan waer.
Het zal dus beter zijn de opzoekingen voort te zetten, en, als men weet dat er in ons land nog honderden middeleeuwsche oorkonden bestaan, hetzij verdoken in private huizen, hetzij zelfs in openbare handvesten, ongelezen, ten minste met dit oogwit, is het geradig te wachten totdat het een of ander stuk, soms een strookje perkament, volle zekerheid kome brengen. Het is juist zulk feit dat mij noopte u de wáarachtige levensschets te verhalen van twee tijdgenooten van den schrijver van den Reinaert, Diederic de Clerc of de Brievere van Assenede, den dichter van het aantrekkelijke Floris en Blancefloer, en Willem uten Hove, priester van Aardenburg, dichter van onzen eersten Bestiaris. Tot hiertoe was er geene volle zekerheid dat de gemoedelijke dichter van den Floris dezelfde was als de strenge ontvanger der gravin Margriete van Constantinopel. Nu heb ik in verscheidene archieven veel nieuwe meldingen, en namelijk oorkonden van 1290 en 1295 ontdekt, die ik U zal mededeelen, en die volgens mij allen twijfel nopens hunne eenzelvigheid doen verdwijnen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Niet een Middelnederlandsche schrijver, waarover de moderne opzoekingen in de handvesten zooveel historische levensbijzonderheden hadden opgedolven, als Diederic van Assenede. Nauwelijks had Hofmann von Fallersleben het gedicht in 1836 uitgegevenGa naar voetnoot(1), of, reeds in 1837 deden J.F. Willems en F.A. Snellaert opmerken dat waarschijnlijk op hem toepasselijk waren eenige oorkonde door graaf de Saint-Genois sedert jaren aangeduid. Serrure drukte later een zevental zeer belangrijke charters, van 1262 tot 1293Ga naar voetnoot(2). Hij kwam er namelijk in voor, onder de namen: Dirkinus de Hasnede, clericus, - Dierekins nostre clercs, - Dierekinus de Hassenede, nostre clerc, Dierkin de Hassenede, - Dirkin de Clarc van Hasnede en Dierkins d'Assenede, In de charter van 1283 kwam met hem te voorschijn Philippon, fil Dierkin. - Daar de Floris en Blancefloer vóor 1260 werd gedicht, vermits hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reeds in Maerlant's Alexander van dit jaar wordt vermeld, en aan eene doorluchtige vrouw opgedragen, was het waarschijnlijk dat hij dit minnedicht in zijne jeugd had opgesteld, aan eene machtige jonkvrouw, staatsjuffer van, misschien aan de gravinne zelve had opgedragen, en daaraan zijne aanzienlijke betrekking had te danken, terwijl hij later in de ernstigere levensjaren vaarwel aan de poëzij zal gezegd hebben, gelijk meer gebeurt, en zich gansch aan zijne politieke ambtsbezigheden had toegewijd. Doch, er bestond een twijfel, voor mij ten minste, ten eerste omdat de naam Dierkin, volgens een stuk der XIVe eeuw, ook de verkorting is van den voornaam YdierGa naar voetnoot(1), ten tweede omdat in de lijst der begiftigers van het klooster van Baudeloo, onder acht of tien personen der XIIIe en XIVe eeuw, dragende den toenaam van Assenede, er een Dirkinus en een Theodoricus voorkwamenGa naar voetnoot(2). Die twijfel verdwijnt nu, omdat in de Cijnsboeken van Sint-Baafs, dezelfde persoon onder den naam van Dirkinus en Theodoricus te voorschijn komtGa naar voetnoot(3), en die persoon is juist de- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelfde als degene waarvan de nieuw ontdekte charter de geheele familie op zekeren voet stelt, en bewijst dat de tweede Diederic de zoon was van den eersten, en niet de kleinzoon, zoon van Philips, gelijk ik in mijne notitie over dien schrijver eerst vermoeddeGa naar voetnoot(1). In deze omstandigheden is het nu mogelijk de definitieve levensschets en stamboom van den dichter van Floris en Blancefloer op te stellen. Rond 1220 geboren (hij was immers reeds grootvader in 1295), kwam hij tusschen in eene verkooping van moeren te Assenede in 1262Ga naar voetnoot(2); den 8 April 1271, ontving hij voor gravinne Margriete de brieven harer renten te Scheldevelde (les briès de nos rentes sour Eskeldeveld)Ga naar voetnoot(3); in October 1273, is hij een der vier scheidsrechters voor de gravin in een geschil met den abt van Baudeloo voor moeren tegenover zijn klooster te Klein-SinaaiGa naar voetnoot(4); den 8 Februari 1283, koopt hij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met zijnen zoon Philip, van graaf Gwijde van Dampierre, twee bunders in den moer van Zelzate, onder AssenedeGa naar voetnoot(1); eindelijk, in 1293 wordt er gesproken van zijnen tweeden opvolger in de brieven van Assenede (des briès ke Dierkins d'Assenede soloit rechevoir, et desquels briès par la mort doudit Dierkins Henri Talluyaus a esté recheveur dusques à oreGa naar voetnoot(2). Men had tot hiertoe gedacht dat de Dirkin de Clarc van Assenede, vóor wien den 24 Augustus 1290 eene gifte van vijf gemeten lands aan de abdij van Oost-Eecloo werd gedaanGa naar voetnoot(3), onze dichter was, en dat men dus het jaar zijner dood nader kon bepalen, en deze stellen tusschen 1290 en 1292. Dit blijkt nu een misslag te zijn, en het stuk van 1290 aan zijnen zoon, van denzelfden naam, te moeten toegewezen worden. Behalve andere zeer belangrijke meldingenGa naar voetnoot(4) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
blijkt het uit eene eerste door mij ontdekte charter, van 5 April 1290, dat zijn tweede opvolger, onder den naam van Meester Heinric, reeds dan in bediening was; en eene andere, van 13 Maart 1295, bestatigt eene gifte die Dirkin, Dirkins soene van Asnede, clerc scraven van Vlaendren te dier stonden, ende sijn wijf, ende Daniel, sijn kint, vóor schepenen van Bochouter ambacht, deed van land te Bassevelde, aan de ‘Grootmeesteriche van der Hoye te Gent’, dus juist aan dat Begijnhof in de XIIIe eeuw door gravinne Margriete van Vlaanderen gesticht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Uit historisch oogpunt, komt dus dit stuk de heele familie van den klerk van Assenede volledigen; uit taalkundig oogpunt, is het van de hoogste waarde, want men weet dat de oorspronkelijke Nederlandsche oorkonden der XIIIe eeuw tamelijk schaarsch zijn; het leert ons de schrijfwijze en het taaleigen van dien tijd kennen, en het vertoont ons, o.a., het zeldzaam verschijnsel van den landsnaam Vlaminc als voornaam gebruiktGa naar voetnoot(1). De dichter Diederic van Assenede is dus overleden tusschen de jaren 1283 en 1290; van zijne zonen (Roel, in 1279; Philip, in 1283) wordt later niet meer gesproken; doch, zijn andere zoon, Diederic, volgde hem op als 's graven klerk, en had zelf een zoon, Daniel, minderjarig in 1295, en was waarschijnlijk ook vader van eenen derden Diederic, wever te Gent, die in 1314 gezant was over de gemeenten ten parlemente van OudenaardeGa naar voetnoot(2) en schepen in 1315Ga naar voetnoot(3). Zijne weduwe, Kateline, betaalde te Desseldonc en Mendonc cijnsrenten, die aan hare dochter, Kateline, getrouwd met Jan Meyer, overgingen. Veel naamgenooten verschijnen vóor de schepenen van Gent en van Assenede in den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 32]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
loop der XIVe eeuw; wij geven die acten in nota, ten einde men later kunne opzoeken of zij iets te doen hebben met de familie van onzen dichterGa naar voetnoot(1). In 1329, was een Jan van Assenede, de jonge, schepen van West-Eecloo, en had eenen zegelGa naar voetnoot(2) En te Brugge bestond er eene zeer talrijke familie met denzelfden naamGa naar voetnoot(3). Doch, er valt op te merken dat er bijlange daardoor geene maagschap wordt bewezen; meestal de personen, die uit het beroemde ambachtsdorp in eene bijgelegene plaats gingen wonen, konden in die tijden den bijnaam hunner eerste woonplaats aannemen of ontvangen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 33]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat meer merkwaardiger voorkomt is de naam van Brievere aan den Ontvanger der zoogezeide brieven van Assenede gegeven. Ook die naam is later als familienaam gekend. Men vindt hem te Gent, Brugge, Ieperen enz.Ga naar voetnoot(1). Doch laten wij ons weder op letterkundig gebied bewegen; keeren wij terug tot onze voortreffelijke Middelnederlandsche eerste dichters, om te zien of wij ze niet nader uit het stof der archieven kunnen doen herleven. Men zal, onder de namen welke in de volgende oorkonden voorkomen, dien van uten Hove aantreffen; dit brengt ons terug tot den schrijver van den Bestiaris. Trachten wij hem in zijn leven en streven na te gaan. Maerlant zegde reeds van hem in zijne Naturenbloeme, of Beestiaris: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 34]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Nochtan weet ic wel dat waer is
dat her Willem uten Hove,
een priester van goeden love
van Erdenborch hevet eenen ghemaect,
maer hi wasser in ontraect,
want hine uten Walsche dichte;
dies wart hi ontleit te lichte,
ende heeft dat ware begheven.Ga naar voetnoot(1)
Mijne belofte van 1879Ga naar voetnoot(2), eenen zoo wel aangeduiden geestelijken weder te vinden in het groot getal oorkonden der XIIIe eeuw voor het Noordwesten van Vlaanderen, was niet roekeloos. Sedert lang was eene kronijk gedrukt, waar van hem wordt gewag gemaakt. Indien men inderdaad zich herinnert dat Erdenborch eertijds Rodenburch werd geheetenGa naar voetnoot(3) viel het onder het oog, dat de plaats der kronijk van Sint Andries, waar gezegd wordt dat in 1246 een Wilhelmus, presbyter de Rodenburch, zijn huis met al zijne roerende en onroerende goederen aan gemelde abdij vermaakte, geen andere kon zijn als onze dichter. Geen twijfel kan, volgens mij, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 35]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daaromtrent bestaanGa naar voetnoot(1). Mijne opzoekingen hebben mij niets anders op den persoon zelven van Willem uten Hove geleerd. Doch, over zijne collegas, priesters, en vooral over zijne vermoedelijke magen of ten minste naamgenooten, kan ik belangrijke Latijnsche en Vlaamsche oorkonden der XIIIe eeuw mededeelen. In 1243 vindt men onder de zeven priesters van Aardenburg (Rodendurg), getuigen voor den bisschop van Doornik eenen meester Henricus en WalterusGa naar voetnoot(2). Op het einde derzelfde eeuw komen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 36]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
er, onder de ‘laten van ser Willems Gonnen’, die aan de abdij van Zoetendale giften doen van landen, ‘ligghende beoest der prochie van Ardenborch, up den ackerwegh’ eene ‘Adelise, Heinrics wedewe uten Hove’, met hare kinderen ‘Heinekin, Kateline, Griele, Ogene, Marie ende Lisebette’, en de voogden dezer kinderen, ‘Ghiselin de Preidre, die houde, ende Pieter uten Hove’Ga naar voetnoot(1). Uit andere stukken blijkt dat er in het Noorden van Vlaanderen meer dan eene schepenenfamilie van dien naam bestond, met verschillende wapens, gansch verschillend van die der groote Gentsche familie van dien naam, welke, gelijk men weet, verdeeld was in Clauwaerts en Leliaerts, onder de namen van Strepaerts en Leliaerts, naar de strepen of leliën, die zij in hun schild voerdenGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 37]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Keeren wij, ten slotte, tot onzen priester-dichter en zijn werk terug. Men weet dat J.-H. Bormans in 1869 twee kostbare bladen perkament hervond, inhoudende het einde van eenen middelnederlandschen Bestiaris en het begin van eenen Aert van minnen van Ovidius, samen 208 verzen. Hij liet ze onmiddellijk drukken met een fac-simile in den Bulletin der Koninklijke Academie van BelgiëGa naar voetnoot(1). Van den Bestiaris kwamen alzoo te voorschijn 127 verzen van het midden, en 68 van het einde, waarop volgde: Explicit die Beestearis. Bormans uitte aanstonds het gevoelen, en trachtte te bewijzen, dat dit fragment noch aan den Beestiaris van Jacob van Maerlant (der Naturen bloeme), noch aan dien van Willem uten Hove kon behooren. Zijne beweegredens voor die bewering zijn intusschen voor dit laatste punt, volgens mijn bescheiden oordeel, en hoewel zij tot hiertoe door alle geschiedschrijvers der Mnl. letterkunde, zijn aangenomenGa naar voetnoot(2), niet zeer beslissend. De voornaamste is het priesterlijk ambt, door Maerlant aan uten Hove | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 38]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
toegekend, en dat geenszins strookt met het karakter van den minnedichter van ons fragment, die zijne hertengesteltenis, zijne wenschen, vreezen en hoop schildert, en vergelijkt met de zeden en hoedanigheden der verschillende dieren, en ook dikwijls toepast op het vrouwelijk geslacht. Dit schijnt hem een onoverkomelijken hinderpaal. Doch men weet dat sommige priesters in de middeleeuwen het geheel anders verstonden, en het volstaat de namen van Lodewijk van Velthem, Hein van Aken, en den Franschen Rabelais, te noemen, om te bewijzen dat de losheid en soms wulpschheid der liefdebeschrijvingen geenszins onvereenigbaar waren met het geestelijk karakter. Wat meer is, het is nu gebleken dat het Fransch origineel door eenen geestelijke is opgesteld. Er is, daarenboven eene, door Bormans zelf aangestipte omstandigheid, die eene waarschijnlijkheid ten voordeele van uten Hove daarstelt. Alhoewel wij niet met het oorspronkelijk handschrift, maar met eene kopie der XIVe eeuw te doen hebben, valt het in het oog dat de taal wel het Middelnederlandsch is van West-VlaanderenGa naar voetnoot(1), en Willem uten Hove was stellig van Aardenburg. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 39]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De studie van dit fragment dient dus hernomen te worden, en, daar het slechts in eene zwaarlijvige, niet overal bestaande verzameling is te vinden, hebben wij het in onze Bijlagen herdruktGa naar voetnoot(1). Wij voegen er de excerpten van het Fransch werk bij, waaruit het blijkbaar is vertaald Het vermoeden van Bormans, dat het uit het prozawerk van Richard Furnival, zoon van den doctor des Heiligen Lodewijks van Frankrijk, en zelf kanselier der collegiale kerk van Amiens in 1240, is vertaald, is door de uitgave van Hippeau eene waarheid gebleken. Deze schrijver was ook een priester, en toch heeft hij niet geaarzeld dit licht en los werk over de zeden der vrouwen - en der dieren, - te schrijven. Van de andere Beestiarissen kan er geene spraak zijnGa naar voetnoot(2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 40]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Eindelijk is het geen bewijs tegen deze meening, dat Maerlant niet spreekt van eenen Bestiaire d'Amour; ons fragment is dát wel, en echter heet het eenvoudig die Bestiaris. Het is dus te wenschen dat een onzer jonge en ervarene spraakgeleerden uit taal- en geschiedkundig oogpunt de zaak ex professo bestudeere, en het voor en tegen mijner gissing onderzoeke. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Bijlagen.I.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 41]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vulre wet voer scepenen van Assenede upghegheven; dewelcke scepenen waren dese: Boilijn Madde, Coenelaert ser Gheraerts sone ende Heinric ser Ghiselijns sone; oec wasserere over, Moenijn, meester Heinrix cnape; denwelken coep hi, meester Heinric, heeft gheloeft te warendeerne hem, Heinricke den Smet, jaer ende dach, ende te vrihenne tseghen elken man, claer ende al claer ende sonder scamp, en ware tseghen den here van den lande. Dit was ghedaen int jaer van den Incaernacione Ons Heren M.CC.LXXXX, sdonredaegs na Paeschdach. Zegel verloren. Op den rug: Van den Moere. (Later schrift.) Assenede, een half bundere. 1290. (Archief van het Begijnhof O.L.V. ter Hooie, nr 15.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 42]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
seden van den landen, ende Dirkins kint, Daniel, te bringhene te wettelike ghifte, alst ware verjart, of mens begherden; ende daer beloofde die voerseide Dirkin, Willem de Smet ende Rase Sielerd voerseid scadeloes te oudene, up al dat hie adde. Eende (sic) daeromme dat dese voerseide dinghen aldus waren, soe ebben wie, scepenen voerseid, Jacob, Pieter, Willem, Vlaminc, bi der beden van beeden pertien dese lettren gheseghelt met onsen seglen hutanghende, in kenlikeden der waerheden. Hover dese ghiften soe waren der Philips, de capelaen van den cloester van Heecloo, Jan van den Hogheweghe, Mathijs Lievin soene. Dit was ghedaen als men scrijft Incarnatioen Ons Heeren Twalef ondert jaer ende neghentich ende vive, Sondaechs voer alf Vastene. De 1e, 2e en 4e zegels zijn verloren. De 3e verbeeldt eenen hoorn, met het randschrift: S. Wilelmi. Fabri. Ibidem, nr 16. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 43]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ghemete lands ende een alf, ende xliiij roeden, lichtelic min jof meer, ligghende beoest alf der port van Ardenborgh up den acker, wech ende land, ende quite land met sire rechter scult ser Willems Gonnen brieve al tote enen ghemete, lichtelic min jof meer, ende datselve ghemet ghelt visschelcens; ende si gheloefdent den here Diedericke vorseit, ter kerken vrien eghindoeme behoef vorseit, te wette te warne jeghen elken mensche. Ende dese vorseide Adelise gheloefde Coppine, haren sone, ter wetteliker ghifte te bringhene van al desen vorseiden lande. Ende, ommedat wi, vornoemde late, hierhover waren gheroepen als late, ende willen dat blive vast ende ghestade, so hebben wi in kennessen deran ghehanghen onse zeghelen huthanghende. Dit was ghedaen int jaer Ons Heren als men screef M. CC. Neghentich ende drie, des Donresdaghes na sinte Andries daghe. De 8 zegels zijn gevallen. Op den rug: nr 120: xj ghemeten en half, xxxxiij roeden in Aerdenburch (XVe eeuw) privilegium de terra Adelise hut dem Hove iacent. host de Ardenb. (XIVe eeuw.) Staats-Archief te Gent: carton Charters 1261-1300. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 44]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat singhen dat hem doet vergheiten,
Dats die Crekel, want sine maniere
Es dat hie gherne es bij den viere.
Dat es mij ghesciet, doe ic meest pinen
10[regelnummer]
Hadde te makene liedekine,
Ende ic met dij te singhene ploe;
Alre mijnst vromen haddic doe.
Doch merkic bij der Nachtegale
Die int saysoen singhet wale:
15[regelnummer]
So nerest heift soe jesijn int singhen
Dat soe doelde ende se die lieden vinghen.
Also nerest hebbic jesijn
Up singhen, dat den sinne mijn
Heift ghecranct, ende minen ghedane.
20[regelnummer]
Noch nemic exemple bi den Zwane,
Daer men wonder ave seigghet;
Het es i lantsceip, daer men pleighet
Te arpene den zwane herde wel,
Sie conterfaiten dat arpenspel.
25[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Dat ludet overeen ter curen
Bet dant doet fluten ende tamburen,
Ende namelijc int jaer dat sij
Sterven sullen, bedij
Alser i wel singghet, te waren,
30[regelnummer]
Seit men hie sal sterven tsjarenGa naar voetnoot(1)
Dit selve merkic, als [men] i kint
Van groter vroescepe vint,
So seit men ghemenelike
Dat kint sal sterven cortelike.
35[regelnummer]
Dat singhen mach ic wel haten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 45]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende moet ooc bij crachten laten,
Want ic ben hees in die keile.
Als ic eer seide bij den bijspele,
Hees werdic ter wilen ende ter steden,
40[regelnummer]
Vrouwe, daer ic jou weiten dede,
Hoesere jouwe minne mij hadde bevaen,
Eer ict jeweiten hadde ende verstaen
Weder het mi bet te vromen
So te scaden mochte comen;
45[regelnummer]
Ende dat ict nu te spade weet,
So heift het mi gewesen leet
Dat ict u noit maecte cont,
Sident dat ic wel verstont
Dat ic uwes derven moet,
50[regelnummer]
Die so hovesch sijt, ende so vroet;
Dats die rouwe, die ic ne mach
Vergheiten niemer nacht no dach.
Ga naar margenoot+ Bedij heift het dicke je[sijn,]
Mocht ic doen so dat Hondekin,
55[regelnummer]
Alst heift te vele inghedaen,
Ghevet dat weder ute saen
Vor hem up die eerde neder,
Ende over i stic comt het weder,
Ende lecket up altemale.
60[regelnummer]
Diesjelijc, had ic jemocht wale,
Had ic jedaen, als mie was ghesciet
Dat ict mi ontvlieghen liet
Mine claghe ende mine beide,
Daer ic ontdecte mede,
65[regelnummer]
Ende als ghi mi ontseit jou minne
Wildict wel hebben jehouden binnen.
Van den Vulf, daer ic of achterliet,
Mach men segghen groot bediet;
Want hie den als heift so stide,
70[regelnummer]
Hie ne machen bughen te ghenen tide,
Hie ne bughe hemselve altemale;
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 46]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat vint hie waer, diet merken wale.Ga naar voetnoot(1)
Noch heift hie andere manieren,
Dies hie mé pleicht dan andere diere:
75[regelnummer]
Dat segghic u, dat es dat hij
Sine proye neimt node bij.
Terde es, sal hie int scaepscot crupen,
Hie gaet stille als die wille cupen;
Ga naar margenoot+ [Alst ruu]scht onder sinen poot, of craect,
80[regelnummer]
Hie bijt sinen poot, ende smaect;
Hie ne weet up wien witen el
Dan sinen poot, die was te snel.
Deise iii poente, so can ic scouwen,
Heift [men ooc] bevonden van vrouwen;
85[regelnummer]
Want die [enen man] bemint
Sere, soe ne mach hem gheiven twint
Daer soe hem meide ghepayt heivet,
Hen sij dat soe haerselven ghevet:
Dats dat hi den hals heift so stide
Dat hie ne mach bughen te ghenen tide,
90[regelnummer]
Hie ne kere hemselven al mede.
Bi des vulfs andere sede
Mach men merken ende sien
Ene zede die vrouwen plien:
95[regelnummer]
Alse haer lief es verre ontvaren,
Soe ne mach er sonder niet ghewaren;
Maer als hie haer comet bij,
Dan doet soe oft haer viant sij,
Ende vert recht of haer mesquame
100[regelnummer]
Dat soe hoort sine name,
Die nature van den derde bediet,
Dat ne willic heilen niet;
Het ghevalt, als vrouwenminnen
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 47]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hem hebben te verre laten bekinnen,
105[regelnummer]
So trecken sij uut i mantelkin
Daer si ghedect onder sijn:
Dat es sulke listicheide
Dat sies willen lochenen mede.
Dus weren sij hem metten monde
110[regelnummer]
Dat sie niet scinen ondervonden.
Vrouwen slachten wel den diere,
Daer ic of sal segghen die maniere:
Dats .i. serpent, dat Wivre heet;
Siet het den man onghecleet,
115[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Aen hem es also niet;
Want daer men herevaert ghebiet,
Daer [ri]den heren meide ende cnechten
Die dur haren here willen vechten.
Ooc volghen andere lieden naer,
120[regelnummer]
Die also lief hebben daer
Te blivene, als in ene andere steide;
Dese volghen om roven meide,
Ende sijn betekent bij den Ghiere,
Die den here volghet; hets sine maniere
125[regelnummer]
Dat hie soverre rieken can
Die is versleghen dan:
Hi riect wel over iii dachverden;
Dus maectij hie hem sere verden.
Dus sijn lieden, die niewer om el
130[regelnummer]
Vrouwen connen volghen sowel
Ende [zwe]ren dat si se minnen,
Dan dat sie willen bekinnen
Haren wille daerave.
Menich es, hie ne gaveGa naar voetnoot(1)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 48]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
135[regelnummer]
[Niet] weile daer om, dat es mijn waen,
Hoet metter vrouwen ere soude gaen;
Andere volghen den here meide,
Niet om te doene quaetheiden,
Maer[omdat] sij tlant besien.
140[regelnummer]
De[se be]tekenen lieden die plien,
Waer dat sij met trouwen wandelen,
Ne spreken van ghenen anderen
Dinghen dan van minnen;
Nochtan wert hare herte binnen
145[regelnummer]
Noit ghewont van minnen cume:
Si spreker af bij costumen.
Die om haren besoenge varen,
Die betekenen over te waren
Diegone die te [rechte] minnen.
150[regelnummer]
Vrouwe, dat dadic u wel bekinnen
Dat ic ware van dien een.
Had ic dan van u dit hoghe leen,
Dats uwe minne, soudic merken
Ende verwinnen bij ghewerke,
155[regelnummer]
Dat ic ben jetrouwe cnecht,
Daer mi tale doe, of recht
Niet ghehelpen toe ne mach;
Newaer allene bid ic dach,
Soete vrouwe, dur omoet,
160[regelnummer]
Dat ghi mi ghenaden doet.
Dats tachterste succoers ende bate
Ende daer ic mi meest toe verlate,
Quame so vare tachterhare
Commen al daer ic naer gare,
165[regelnummer]
Ghelijc dat die coninc omboot
Sijn achterhere, daer hi so groot
Toeverlaet hadde ende hope,
Ende daeromme dede lopen.
Ga naar margenoot+ Vrouwe, om dat succoers biddicGa naar voetnoot(1)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 49]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
170[regelnummer]
Volghe, ende hebbe jedaen goet stic;
Waneer suldij u ommekeren
Ende slachten den Pantere?
Van hare doe ic u te weitene:
Hets i dier, ende pliet tetene
175[regelnummer]
Talrescoonste ende tsoeste cruut
Dat soe vint; dat leist so uut
Ende eitet dan, of riect soewale
Dat haer die diere alletemale,
Die se hebben jeroeken ende werven,
180[regelnummer]
Moeten haer volghen, souden sie sterven.
Noch pliet soe i goede maniere:
Als haer ghevolghet hebben die diere,
Omdat soe sowale riect,
Die diere dan soe besiectGa naar voetnoot(1)
185[regelnummer]
Weet of hebbende arech,
So clemt soe up enen berech
Tenen tide van den jare,
Dit wet men overwaer van hare,
Ende, atent up die zieke diere,
190[regelnummer]
Dan sijn sij ghenesen sciere.
Langhe hebbic u jevolghet. ende veile,
Ende weit wel dat ic dur u quele,
Ende ghi over u hebt die doghet,
Daer ghi meide ghenesen moghet.
195[regelnummer]
Ga naar margenoot+ Ondoet dan uwen soeten mont
Minen herte, die hes zere jewont;
Salvet se met uwen trooste,
So mach ic mijn leet al ver...
Explicit die Beestearis.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 50]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hier beghint Ovidius. Die den Aert van der minnen
Wille leren ende kinnen,
Lesen dese, hie sal saen
Al die wijsheit doen ver[staen]
Hoe hie hem ter minnen moet
Ende watter hem toe es goet.
Die den brief wille maken
Uten Walsche, constijt gher[aken,]
In Dietscher tale dur ene [bede]
Die ene joncvrouwe tote [hem] dede.
Fragment (208 vers) in 4o, fac simile. Bull. Acad. Roy. Belg., t. XXVII (1869), p. 488-505, uitgegeven door J.H. Bormans. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 51]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
P. 49. Par ce vous di-jou que jou ne sui mie por usage sicome voutoirs, mès je ne vos puis par nule force de paroles faire savoir desquels je sui; més, se vos m'aviés retenu, je vos mosterroie bien par oevre que je vous sui por la besoigne de m'aide faire; non par quant, puisque nule raisons ne m'i puet vers vous valoir, si ne vous requier nule riens, fors merci; mierci, de qui j'atendoie secours, et aie m'est si del tout eslongié. Icy fine li Bestiaires mestre Richard.
Et puisque je fui premerains venus selonc la nature del Leu, je doi bien perdre la voiz. C'est une raisons por quoi cis escris n'est mie fais en chantant, mès en contant. Et une autre raisson de çou meisme si est prise de la nature del Crisnon, dont je me sui molt pris | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 52]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
garde; car sa nature est tèle que li chétis s'entent tant à chanter, qu'il se muert en chantant, tant en pert le mengier et tant s'en lait à pourchacier. Et, por ce me suije pris de garde, que le chanters m'a si poi valu, que je m'i peusse bien tant fier que jou i perdisse neis moi, si que li chanters ne m'i secorust, nouméement à çou que jou esprovai, que, à l'eure qe je mius chantai et que je miols dis en chantant, adont me fu il pis; aussi come del Cisne. Qe il est païs là où li cisne chantent si bien et si volontiers que, qant on harpe devant aus, il s'acordent à la harpe, tout en autel manière com li tambuis au flajol, et nouméement en l'an qu'il doit mourir; si que on dist que, quant on en voit un bien chantant, cel morra auwan. Et tout aussi com d'un enfant que, quant on le trueve de bon engien, se dist on: il ne vivera mie longement. Et por ce di-jou, por le paor qe je oï de la mort au cisne, qant je chantai miols,-et de la mort au crisnon, quant je le fis plus volontiers, por ce laissai-je le chanter à cet arrière-ban faire, et le vous envoiai en manière de contre-escrit. Car très dont deusse-je bien avoir perdu la voiz qe li leus me vit premiers; ce est à dire qe je reconnuc que je vos amoie, devant çou que je seusse à quel chief j'en peusse venir. Las et si me sui tant repentis de çou que je vos avoie proié, por vostre douce compaignie perdre. Car se jou peusse faire aussi come li Chiens, qui est de teil nature que, quant il a womit, si repaire à son womitte et le remengue de rechief, jou eusse volontiers ma proière renglotie cent tois, puisqu'el me fu volée des dens, et ne vous merveillés pas, se j'ai l'amor comparée à la nature del leu. Car encore a li Leus molt d'autres natures. Li une est que il a le col si roit qu'il ne le peut fléchir, s'il ne torne tout son cors ensamble; et l'autre nature si est, qu'il ne perdra jà proie près de sa lovière, et la terce | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 53]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
si est qe, s'il entre en un biercil, il i entre al plus coiement qu'il puet, et, s'il avient que aucuns rainsceaux brise desoz ses piez, qui noise face, il s'en venge à son piet meismes, et le moit mout angoisseusement. Toutes ces 3 natures sont trouvées en amor de feme, car ele ne se puet doner, se tout ensamble non; c'est selonc la première nature; et, selonc la seconde, si est qe, s'il avient q'ele aint un home quant il est loing de li, si l'amera trop durement, et, quant il est près, si n'en fera jà nul semblant; et, solonc la tierce nature, si est qe, s'ele va si avant de parole que li hon se perçoive q'ele l'aint, tout aussi com li leus se venge par sa bouche de son pié de trop bien ramonceler, ele par force de parole viut racovrir ce q'ele a trop avant alé. Car volontiers veut savoir d'autrui ce q'ele ne viut mie qu'on sace de li, et, d'ome q'ele ne cuide mie qu'il l'aint, se viut ele fermement garder. Aussi com il avient à la Wivre, qui est de teil nature que, quant ele voit i home nu, si en a paor, et le fuit sans soi asseurer; etc. Le Bestiaire d'amour par Richard de Fournival,Ga naar voetnoot(1) etc. par C. Hippeau, (Paris 1860), p. 6-10. (Bibl. Nat., fonds Lancelot). no 7019, écrit en 1285. |
|