Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1901
(1901)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 54]
| |
Baron von Ziegesar herdacht
| |
[pagina 55]
| |
het Groot-hertogdom Luxemburg geboren. Hij was de zoon van Wilhelm Baron von Ziegesar, die aan het hof van den Koning der Nederlanden het hooge ambt van kamerheer bekleedde. De jonge Adolf daarentegen zou in het land zijner voorouders dienst nemen. Men had hem voor het leger bestemd en hij werd op het Koninklijk Pruisisch Kadettengesticht te Bensberg opgebracht. In 1866, bij het begin van den oorlog tusschen Pruisen en Oostenrijk, werd de zeventienjarige knaap met den graad van vaandrig ingelijfd en maakte den geheelen veldtocht mede. Bij het gevecht te Nachod onderscheidde hij zich zoo zeer, dat hem het Militaire Eerekruis van eerste klas op het slagveld werd verleend. Later, tot luitenant bevorderd, nam hij aan den Fransch-Duitschen krijg van 1870-71, onder anderen aan het beleg van Metz, een werkzaam en hoogst verdienstelijk aandeel, zooals blijkt uit het feit dat hij tot loon met de orde van het IJzeren Kruis werd versierd. Vijf jaar nadien, in 1876, ontving Adolf von Ziegesar op zijne aanvraag zijn eervol ontslag uit het leger en kwam zich in België vestigen, waar hij zich met zijne geliefkoosde literarische en historische studiën onledig hield en weldra het ambt aanvaardde van professor der Duitsche taal en letterkunde, eerst aan het Koninklijk Atheneum te Gent en, eenige jaren later, aan het Atheneum te Brussel. Dat hij een voortreffelijk leeraar bleek, is genoeg bekend; hoe zeer hij de achting zijner | |
[pagina 56]
| |
collega's en de liefde zijner leerlingen genoot, daarvan levert de roerende hulde, welke hem van hunnentwege bij zijne begrafenis te beurt viel, een afdoend bewijs. Maar, hoe gewetensvol ook hij zijne ambtelijke plichten vervulde, op een ander gebied was het dat hij zich bijzonder onderscheidde. Sedert lang had de Vlaamsche Beweging zijne ernstige aandacht in beslag genomen. Met klimmende belangstelling bestudeerde hij onze toestanden, niet alleen in de boeken, maar, wat beter deugt, bij de menschen zelven. En om die studie op waarlijk voldoende wijze te kunnen voortzetten, getroostte hij zich de moeite onze taal aan te leeren, welke hij, zoo men weet, vlot en sierlijk sprak en schreef. Baron von Ziegesar's begrip van ons streven was practisch en doelmatig. Hij beschouwde ons, Vlamingen, als de voorhoede van het Germanendom en oordeelde dus dat Duitschland er het grootste belang bij heeft niet toe te laten dat die voorhoede zou worden overmand en verplet. Van den anderen kant, kon hij niet aannemen dat de Vlamingen zich van de wereldbeschaving zouden afzonderen: dat zij zich tegen het indringen van den Romaanschen geest, die toch met het innig wezen van ons ras minder strookt, zouden verzetten, opperbest! maar dan, op straf van als een China in 't klein te verdrogen en te vergaan, was het noodig dat zij, trouwens onder volkomene vrijwaring van onze | |
[pagina 57]
| |
nationale individualiteit, het beoefenen der Germaansche cultuur als eene onmisbare voorwaarde der zedelijke en stoffelijke ontwikkeling van onzen stam zouden beschouwen. Een dubbel doel diende men dus na te jagen: van den eenen kant, moest men de hartelijke aandacht der Duitschers op onzen taalstrijd vestigen en hen van de belangrijkheid ervan overtuigen; van den anderen, moest men aan de Vlamingen doen inzien dat het voor hen eene levensquestie wordt zich niet langer buiten den stroom der Germaansche gedachten te houden. De taak echter was alles behalve gemakkelijk. Duitsche geleerden en denkers hadden reeds meer dan eens dezelfde stelling vooruitgezet en verdedigd - wij noemen slechts Hoffmann v. Fallersleben, Friedrich Oetker en Klaus Groth. Edoch bij eene louter objectieve en theoretische bespreking was het gebleven Buiten enkele sporadische pogingen, was er van een geregeld geestesverkeer bij voortduring geene spraak en de onbekendheid der Duitschers over 't algemeen met hetgeen er alhier wezenlijk bestaat en gebeurt, was, om zoo te zeggen, spreekwoordelijk geworden. De meesten hielden zich overtuigd dat België een Franschsprekend land is en het Vlaamsch, evenals in Noord-Duitschland het Platduitsch, een soort van boerentaal, die uit alle beschaafde kringen, ja, uit gansch het openbaar leven wordt gebannen. En, men moet het bekennen, dit is de indruk, | |
[pagina 58]
| |
dien eene vluchtige reis door ons land en zelfs het bezoeken van onze groote steden bij elken vreemdeling noodzakelijk nalaat. De buitenlander ziet slechts de laag Fransch vernis, die geheel België bedekt. Dat die laag meestal zeer dun is en er daaronder een voor den oppervlakkigen toeschouwer onzichtbaar, maar daarom niet minder taai en welig Vlaamsch leven blijft voortwoekeren, kan hij bezwaarlijk gissen en doorgaans ontbreken hem tijd en lust om de zaken van naderbij te onderzoeken. De in ons Vaderland wonende Duitschers zijn natuurlijk beter op de hoogte. Jammerlijk echter is het te moeten vaststellen dat zij, tot in deze laatste tijden, met opzicht tot de Vlaamsche Beweging eene onverschilligheid hebben laten blijken, die niet zelden in openlijke vijandschap ontaardde. Al die Duitschers beijveren zich om het Fransch machtig te worden. Hoevelen zijn er, die zich gewaardigen onze taal aan te leeren? Daarbij gaan zij uitsluitend met Franschsprekenden om en een natuurlijk gevolg daarvan is dat, te Antwerpen bij voorbeeld, sedert onheugelijke tijden, geborene Duitschers onder de ergste Franskiljons te vinden zijn en zich niet schamen met de belagers van gansch het Germaansch ras te heulen. Eindelijk mag men uit het oog niet verliezen dat de Duitsche Regeering altijd zorgvuldig en stelselmatig vermeden heeft zich op welke manier ook met België's inwendige aangelegenheden rechtstreeks | |
[pagina 59]
| |
of onrechtstreeks in te laten. De Fransche Republiek integendeel besteedt jaarlijks eene aanzienlijke som - die op de staatsbegrooting vermeld staat - aan de Fransche propaganda in België; zij vergunt toelagen aan Belgische bladen en versiert de opstellers ervan met alle mogelijke linten en kruisen; met hare geldelijke ondersteuning betracht in Noorden Zuid-Nederland de maatschappij l'Alliance française hetzelfde doel als de Gentsche Vulgarisateurs, namelijk de verspreiding der Fransche taal; en men heeft eenen Franschen gezant gezien, die niet aarzelde het Waalsch Congres officieel onder zijne bescherming te nemen en dus openlijk als tegenstander der Vlaamsche Beweging optrad. Niet alleen hebben zich Duitschland's vertegenwoordigers van dergelijke buitensporigheden onthouden, maar nooit lieten zij eenige belangstelling in het streven der Vlamingen blijken en hebben zich eveneens gewacht met dezer aanvoerders in betrekking te komen. Dat zulks met het oog op de diplomatische gebruiken onberispelijk was en de goedkeuring wegdraagt van alle onpartijdige rechters, hoeven wij niet te zeggen. Maar toch was de handelwijze hunner Regeering niet van aard om de Duitschers aan te sporen zich met den Vlaamschen Taalstrijd sympathetisch bezig te houden. Intusschen volgen de tolken van Frankrijk's partij de tactiek van den pick-pocket, die terwijl hij zich uit de voeten tracht te maken, harder dan wie ook Houdt den dief! roept. Met onverstoor- | |
[pagina 60]
| |
baren ernst en zonder zelfs de schaduw van een bewijs aan te brengen, herhalen zij bij voortduring op alle mogelijke tonen dat de Flaminganten aan Duitschland verkocht zijn en dat de Vlaamsche Beweging door Pruisen wordt gefokt en onderhouden. Vanwege veile broodschrijvers, die zelven te koop of te huur staan en hunne eigene drijfveeren natuurlijk aan hunne tegenstanders toedichten, is zoo iets te verwachten. Er zijn immers menschen, die niet kunnen begrijpen dat men eene zaak of eene partij uit eerlijke overtuiging belangeloos zou dienen. Maar het gaat ietwat over zijn hout wanneer in een stuk, door eenen openbaren ambtenaar onderteekend en aan de Belgische Regeering gezonden, zulke dwaze aantijgingen tegen de Koninklijke Vlaamsche Academie en dezer leden openlijk worden gerichtGa naar voetnoot(1). En niet | |
[pagina 61]
| |
minder onuitstaanbaar schijnt het dat zij in een schotschrift, waarvan dezelfde ambtenaar de bekende opsteller is, gedurig worden herhaald, terwijl overigens alle Vlaamschgezinden door het slijk worden gesleurd en op de gemeenste wijze beleedigd en belasterdGa naar voetnoot(1). Dat een ambtenaar het recht heeft zijne politieke meening kond te maken en er over te ijveren, niemand die het betwist, alhoewel men eischen mag dat, gezien de omstandigheid dat hij door alle burgers, en dus ook door degenen die hij bestrijdt, wordt betaald, hij de regelen der bezadigdheid en der betamelijkheid niet uit het oog zal verliezen. En het komt ons voor dat een ambtenaar die regelen te buiten gaat wanneer hij niet alleen stelselmatig | |
[pagina 62]
| |
liegt en lastert, maar het zelfs waagt tegen de Regeering van eene bevriende Mogendheid kwetsende en uit de lucht gegrepene beschuldigingen uit te strooien. Wij hebben niet vergeten hoe, jaren geleden, een bureelhoofd bij het stedelijk bestuur van Brussel - een overigens in alle opzichten voorbeeldige ambtenaar terdege werd gestraft omdat hij de houding van den toenmaligen Minister van Justitie tegenover de Vlamingen met verdiende strengheid op eene meeting had gehekeld. Hoe komt het dan dat men tegenwoordig aan eenen ambtenaar van den Staat toelaat de rol te spelen, welke den naam van Libri-Bagnano heeft vereeuwigd? Wat er van zijn moge, de onverschilligheid der Duitschers was de eenige hinderpaal niet, die den weg afsperde. De ingewortelde vooroordeelen, het instinctmatig wantrouwen der Vlamingen waren een misschien nog bedenkelijker struikelsteen. Onbekend maakt onbemind, heeft men terecht gezeid, en onze onbekendheid met Duitsche toestanden en strekkingen, met Duitsche geschiedenis en Duitsch geestesleven grenst dikwijls aan het potsierlijke. De ligging zelve van Vlaamsch-België brengt mede dat wij, als 't ware, aan Duitschland den rug toekeeren. Met Frankrijk bij lande en met Engeland bij zee, zijn de betrekkingen gemakkelijk en het verkeer druk en bestendig. Van Duitschland daarentegen zijn wij gescheiden door de arme, dunbevolkte en tot voor weinige jaren zoo goed als ontoegankelijke Kempen en elders door den ‘Waalschen Keil’, namelijk door het land van Luik. | |
[pagina 63]
| |
De geschiedenis van ons Vaderland leert ons overigens hoe wij sedert eeuwen aan het Duitschdom volkomen vreemd zijn geworden. Het graafschap Vlaanderen, verreweg het in alle opzichten voornaamste gewest, hing, op eene kleine brok na, van Frankrijk's kroon af en deelde in de lotgevallen van dat koninkrijk en vooral in den langen strijd met Engeland. En het hertogdom Brabant, alhoewel een Duitsch leen, had feitelijk met het Rijk weinig of niets te maken. Dan kwamen de verheffing van het Huis van Boergonje en de gebeurtenissen der XVIe eeuw, welke de laatste slappe banden, die een gedeelte van Vlaamsch-België sedert den ondergang der Hanze aan Duitschland nog hechtten, voor goed vaneenreten. Geen wonder dus dat ten onzent het eigenlijke volk van Duitschland niet veel meer dan van Rusland of Turkije weet. En in den regel zijn de beschaafde en geletterde standen nauwelijks beter op de hoogte. Onze burgerij immers ontvangt hare opleiding in scholen, die vroeger door en door verfranscht waren en waar heden nog de Fransche geest voorheerschend is. Aan den invloed van dat wezenlijk anti-Germaansch onderwijs kan niemand geheel ontsnappen, zelfs degenen niet, bij wien het bewustzijn dat zij tot het Teutonisch ras behooren, ten volle is ontloken. Een andere, een gewichtige factor is het gedrukte woord. Duitsche bladen en Duitsche boeken worden in België betrekkelijk zelden aangetroffen | |
[pagina 64]
| |
en weinig gelezen, niet alleen omdat de Duitsche taal alhier slechts door een Hein getal personen goed wordt verstaan, maar ook omdat het Gothische schrift, waar onze oosterburen zich aan vastklampen, den vreemdeling afschrikt. Daarentegen wordt ons land door Fransche gazetten en Fransche uitgaven letterlijk overstroomd en men hoeft niet te herinneren hoe onze zuiderburen Duitschland en de Duitschers uitkleeden en afschilderen. Wij zijn ja op onze hoede; wij weten dat wij al wat uit Parijs komt niet blindelings mogen gelooven. Maar toch, daar wij uitsluitend naar die ééne klok luisteren, moet noodzakelijk hetgeen wij gedurig hooren in ons gemoed eenige sporen nalaten. Wat daarbij de strijdende Vlaamschgezinden tegen Duitschland verbitterde, was het reeds aangehaald feit dat de in België wonende Duitschers, inzonderheid le haut commerce te Antwerpen, meestal het Franskiljonisme openlijk in de hand werkten. Eindelijk was er nu en dan een Duitsche schrijvelaar, die zich ongevraagd met onze zaken bemoeide en, niet op de hoogte zijnde, dwaasheden vertelde, welke ons dikwijls deden lachen, maar somwijlen ergenis verwekten. Men heeft de opschudding niet vergeten, een viertal jaren geleden in het Vlaamsche kamp tewege gebracht door de buitensporige uitingen van een paar Duitschers, die, terwijl wij hier alle onze krachten inspanden om de Gelijkheidswet door te drijven, ons vriendelijk toevoegden dat de | |
[pagina 65]
| |
door ons vurig gewenschte - en kort daarna erlangde - gelijkstelling van Nederlandsch en Fransch ‘een gevaar zou wezen voor den Belgischen Staat’, dat wij, wat middenbestuur, leger en hooger onderwijs aangaat, onze taal door het Hoogduitsch dienden te vervangen; eindelijk, dat de scheiding van 1830 een gelukkig iets was, daar zij de ‘Einbeziehung’ van de gesplitste en dus verzwakte Nederlanden zou vergemakkelijken. Want men drukte ons op het harte dat wij tot het Duitschdom, niet alleen ethnisch, maar ook staatkundig toebehoorden; dat wij in het Duitsche Rijksverband moesten treden en ons aldaar met dezelfde stelling als Beieren vergenoegen, ja met het lot van Denemarken bedreigde men ons, indien wij door het nauwer toehalen der banden tusschen Vlaanderen en Holland - met andere woorden door het tot stand brengen van ons ideaal: Groot-Nederland - ons nationaal bestaan zochten te redden! Vele bladen - zoo Vlaamsche als Hollandsche - teekenden verzet aan. De Vlaamsche Volksraad zond een plechtig protest in het licht. En ook in den schoot der Koninklijke Vlaamsche Academie kwam de zaak te berde. Mijne geachte collega's zullen zich zekerlijk herinneren dat ik de eer had hun dienaangaande eene verhandeling voor te lezen, welke in de Verslagen en Mededeelingen der Academie is verschenenGa naar voetnoot(1). Dit alles was zeer natuur- | |
[pagina 66]
| |
lijk en zelfs volstrekt noodig. Ongelukkig waren er in Duitschland verkeerd ingelichte personen, die onze houding aan den invloed van... Frankrijk en van Rome toeschreven en geneigd schenen om ons als afvallige Germanen te veroordeelen. Aan Baron von Ziegesar's ijverige bemoeiingen was het te danken dat het misverstand bijna dadelijk werd opgehelderd en een betreurenswaardige twist eerlijk besloten. Immers, aan de Duitschers deed hij begrijpen dat, gezien de omstandigheden, ons verontwaardigd verzet redelijk en rechtmatig was. En de Vlamingen wist hij te overtuigen dat wij ongelijk zouden hebben te veel belang te hechten aan de uitspattingen van twee of drie droomers, welke door alle gezaghebbende tolken van het Duitsche volk werden afgekeurd en verloochend. De goede verstandhouding was dus hersteld. Doch daarbij mocht het niet blijven. Het zooeven gelukkig geëindigde geschil bewees eens te meer hoe dringend noodzakelijk het was dat Duitschers en Vlamingen elkander beter zouden leeren kennen, hoe onontbeerlijk het beramen van middelen om een bestendig geestesverkeer tusschen Oost en West te doen ontstaan en onafgebroken gaande te houden. Met het oog op die tastbare waarheid stichtte von Ziegesar het maandschrift Germania, dat, onder medewerking van een aantal bekende schrijvers en geleerden uit Duitschland, België en Noord-Nederland, sedert drie jaar te Brussel verschijnt en, men mag het zonder overmoed beweren, in de | |
[pagina 67]
| |
bedoelde richting reeds veel nut heeft gesticht. Eene bijzondere melding verdient de Vlämische Chronik, welke von Ziegesar zelf opstelde met het doel om zijne Duitsche landgenooten geregeld op de hoogte te houden van al hetgeen er op het gebied der eigenlijke Vlaamsche Beweging wordt verricht. Het beheer van het tijdschrift had Baron von Ziegesar op zich genomen, en men weet wat zoo iets beteekent, hoeveel tijd en moeite eene dergelijke taak vereischt. En de uitslag is daar om te bewijzen op welke schitterende manier onze betreurde vriend zich ervan kweet. Tot op zijn doodsbed werkte hij voor zijne geliefde Germania: letterlijk met de hand op de ploeg is de moedige arbeider bezweken. Niettegenstaande dien drukkenden last, was von Ziegesar op menig ander gebied niet minder werkzaam. Met het aanwakkeren van den vaderlandschen geest onder de in België wonende Duitschers hield hij zich voortdurend onledig en, trots het verzet van enkele hoogmoedige parvenu's en met Frankiljonisme behepte geldmannen, slaagde hij erin aan de meesters een juister besef van de belangrijkheid der Vlaamsche zaak te geven. Door zijn toedoen was het ook dat in vele steden van Duitschland tentoonstellingen der werken van hedendaagsche Vlaamsche schilders met buitengemeenen bijval werden ingericht en alzoo onze kunstenaars in blijvende aanraking gebracht met het Duitsch publiek, dat tot dusver weinig of niets van hen en van hunne gewrochten kende. Ten slotte, wat | |
[pagina 68]
| |
den Vlaamschen Taalstrijd aangaat, en vooral die brandende levensquestie, de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, was von Ziegesar altijd bereid om ons met raad en daad bij te staan, alhoewel hij, door de tactvolle kieschheid gedreven, welke hem kenmerkte, zich verplicht achtte, als buitenlander, aan den eigenlijken strijd, bepaaldelijk op politiek gebied, vreemd te blijven. Te bejammeren is het dat andere buitenlanders zich minder nauwgezet toonen. Met denzelfden onvermoeiden ijver trok zich von Ziegesar de zaak aan van onze heldhaftige stamgenooten, de Zuidafrikaansche Boeren. Voor die slachtoffers van de Britsche roofzucht - en nog meer misschien van de lamlendigheid der Europeesche Mogendheden - kunnen wij, hoe gaarne ook wij hen zouden bijstaan, weinig verrichten en, buiten de uitdrukking onzer innige deelneming, moeten ons ermede vergenoegen onzen penning te storten om gevangenen en gewonden, weduwen en weezen naar vermogen te helpen. Op dat gebied maakte zich Baron von Ziegesar bijzonder verdienstelijk en, dank aan de door hem aangewende stappen, werden aanzienlijke sommen, vooral in Duitschland verzameld. Terwijl hij aldus onophoudend werkte, trof hem eene wreede ziekte, die hem in de volle kracht des levens wegrukte. Zijn dood is een onherstelbaar verlies voor de talrijke vrienden, die den man om zijn edelhartig karakter eerden en beminden; maar | |
[pagina 69]
| |
nog meer voor de zaak, welke hij zoo voortreffelijk behartigde... Uno avulso, non deficit alter, zegt men. Helaas! een man gelijk Adolf von Ziegesar laat zich niet gemakkelijk vervangen. De door hem zoo moedig en zoo glansrijk begonnen taak zal echter voortgezet worden. De zaaier is verdwenen, maar het zaad ontkiemt: op ons allen berust de plicht zorg te dragen dat de oogst niet verga en dien plicht zullen wij trachten te vervullen. Elsene, Juni 1901. |
|