Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1901
(1901)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 538]
| |||||||||||||
Het Nederlandsch en de wetenschap,
| |||||||||||||
[pagina 539]
| |||||||||||||
sleutel moesten dragen, totdat zij zelf een makker konden betrappen, die alsdan op zijne beurt boet moest betalen en den sleutel (signum) moest dragen. In de Vlaamsche provincien werden tallooze Walen en vele Franschen, die onze taal niet kenden, aangesteld in het Staatsonderwijs zoowel als in het vrij onderwijs, ten einde de jonge Vlaamsche geslachten te ontvlaamschen en tevens met de groote wereldbeschaving bekend te maken. Hoeveel kindertranen daarbij werden gestort, hoeveel jonge hersenen werden misvormd, zullen wij hier onbesproken laten. De Vlamingen waren diep overtuigd dat er geen ander uitweg was: zij lieten zich alles welgevallen, en stonden geheel onder den invloed van het denkbeeld dat zij op weg waren om het toppunt der beschaving te bereiken, en dat de opofferingen die zij deden ruimschoots zouden vergoed worden. Van Vlaamschgezinde zijde zijn sedert jaren klachten opgerezen tegen een dergelijk stelsel. Door de flaminganten werd vooral gewezen op de onvruchtbaarheid van het onderwijs, wanneer de leerlingen den leeraar niet of onvolkomen verstaan, - en op de sociale noodwendigheid om de hooger ontwikkelden op te leiden in de volkstaal, ten einde zooveel mogelijk de kloof te dempen die tusschen de burgerij en de volksklasse bestaat. Aan de flaminganten werd voor een klein gedeelte voldoening geschonken door de wet van 1883, die in de Athenaea en de middelbare scholen van het Vlaamsche land het gebruik van het | |||||||||||||
[pagina 540]
| |||||||||||||
Nederlandsch als voertuig van het onderwijs voor sommige vakken voorschreef. Voor 't overige werd uit de hoogte geantwoord dat het Fransch overal de alleenheerschappij of althans het leeuwenaandeel moest behouden, omdat wetenschap en kennis anders zouden ten gronde gaan. - ‘Men kon het zoozeer betreuren als men wilde: de belangen van het Vlaamsche volk eischten dat de verfransching in 't algemeen zou voortgezet worden. Door de wet van 1883 was de uiterste grens bereikt van hetgeen voor het Nederlandsch kon gedaan worden’. De flaminganten werden gestadig uitgescholden voor menschen die het Vlaamsche volk stelselmatig in onwetendheid willen houden. Thans nog worden de voorstanders van de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool les ennemis de l'idée genoemd. Enkele weken geleden verscheeen b.v. in de Réforme een artikel, waarin één alarmkreet werd geslaakt, alsof de vervlaamsching van een der vier Belgische Hoogescholen den ondergang der wetenschap en der hoogere geestescultuur moest na zich slepen. - In Maart ll. konden wij, op de hoeken der straten te Gent, groote plakkaten aanschouwen, waarop te lezen stond dat de lieden, die voor de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool ijveren, omgekocht zijn door de Jezuieten, om het volk onder den domper te brengen. Zelfs zijn er onder de personen, op wier medewerking de flaminganten meenden te mogen rekenen, een paar te vinden, die blijkbaar voor die hervorming terugdeinzen, | |||||||||||||
[pagina 541]
| |||||||||||||
alsof de belangen der wetenschap daardoor bedreigd werden. - en aan onze taal in het hooger onderwijs slechts eene ondergeschikte plaats willen toekennen.
Na zeventig jaar verfransching, bij het aanbreken der twintigste eeuw, hebben de Vlamingen het recht rekenschap te vragen van den Franschen rentmeester, die hunne geestesgoederen heeft beheerd. Wij willen een oogenblik ons nationaal gevoel tot zwijgen brengen, de paedagogische en maatschappelijke belangen onbesproken laten, en uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt de balans opmaken van de baten en de lasten: - wij willen de tegenwoordige waarde bepalen van ons natuurlijk erfdeel, het Nederlandsch, dat men ons heeft doen verzaken, - en van het vreemde goed, het Fransch, dat men ons in de plaats heeft opgedrongen, ten einde te weten te komen wat wij gewonnen of verloren hebben. Laten wij vooreerst het Hooger Onderwijs beschouwen. Om student te worden aan onze Hoogescholen wordt in de werkelijkheid op een ernstige wijze de kennis geeïscht van een enkele levende taal: het FranschGa naar voetnoot(1). | |||||||||||||
[pagina 542]
| |||||||||||||
Ook om Hoogleeraar aan de Hoogeschool te worden wordt alleen de kennis van het Fransch geeïscht: menig Hoogleeraar kent geen tweede levende taal. Het geheele Hooger Onderwijs is zoodanig ingericht, dat de student, die niets anders kent dan Fransch, voor de nadeelige gevolgen zijner onwetendheid officieël gevrijwaard wordtGa naar voetnoot(1). Dit stelsel zijn wij verschuldigd aan de toepassing van het denkbeeld dat het Fransch de wereldtaal en de taal der wetenschap bij uitnemendheid is. Welke zijn de gevolgen daarvan? Sedert ruim dertig jaar wordt slechts een klein gedeelte van de Europeesch-Amerikaansche wetenschappelijke letterkunde in het Fransch uitgegeven. Sedert jaren reeds heeft de steeds toenemende achteruitgang van het Fransch in Frankrijk zelf alarmkreten uitgelokt. Wij willen hier slechts een enkel voorbeeld van een dergelijken alarmkreet aanhalen: In zijn werk over ErfelijkheidGa naar voetnoot(2) schreef Yves Delage, professor aan de Sorbonne, in 1895: ‘Pour un travail écrit en français, il y en | |||||||||||||
[pagina 543]
| |||||||||||||
a trois en langue Anglaise et dix en langue Allemande. Il est vrai que les peuples de langue Anglaise ou Allemande sont sensiblement plus nombreux que ceux de langue Française, mais la disproportion reste néamoins trop forte. Mais ce n'est pas là qu'est l'écueil, car tout le mondeGa naar voetnoot(1) sait qu'il en est ainsi. Le vrai danger est dans la fausse direction des études biologiques, et cela personne ne le voit, personne ne le croit. Il n'en est que plus important de le démontrer, et c'est à celà surtout que cette préface est destinée.’ Reeds in 1883 lazen wij, in het Amerikaansch tijdschrift Science, de volgende beschouwingen over den wetenschappelijken vooruitgang in de verschillende landen van Europa: ‘In het begin dezer eeuw had de invloed der Fransche school op de wetenschap de bovenhand; thans is het de Duitsche, die over de geleerde wereld den scepter voert.... In Nederland en de Skandinaafsche landen vindt men, sedert zoovele jaren reedsGa naar voetnoot(2), zulke volmaakte en voortreffelijke werken over wetenschap, dat men zeggen moet, dat de wetenschappelijke ontwikkeling aldaar de Duitsche niet heeft gevolgd, maar dat beide gelijktijdig zijn ontstaan.’ | |||||||||||||
[pagina 544]
| |||||||||||||
Na dit blijk van waardeering voor Nederland komt het volgende oordeel over Frankrijk: ‘De Fransche wetenschap is waarachtig provinciaal: zij leeft afgezonderd en heeft slechts eene onvolmaakte en onzekere kennis van de buitenwereld. De Franschen zijn verre ten achteren gebleven in de groote beweging der laatste jaren... De Fransche wetenschappelijke verhandelingen zijn goed geschreven; de stof is prachtig uiteengezet en vooral zeer duidelijk behandeld.... Om aan de eischen der artistieke volmaaktheid te voldoen, wordt de verwerkte stof doormengd met zoutelooze of reeds lang opgeloste vraagpunten, met aan stukken gescheurde hoofdbegrippen en verouderde zaken.... Wij meenen te mogen zeggen, dat de wetenschap, in Frankrijk, nooit lager is gedaald dan thans. Italië streeft Frankrijk verre voorbij....’ Het is aan die dalende Fransche zon dat wij licht ontleenen; hetgeen wij ontvangen is schemerlicht, - hoogstens nu en dan een flikkerende straal, die van een machtige individualiteit uitgaat. Een geneesheer, die thans aan een onzer Belgische Hoogescholen met de grootste onderscheiding promoveert zonder iets anders te kennen dan FranschGa naar voetnoot(1), is tot de middelmatigheid veroordeeld. Daar nu de belangrijkheid van het Fransch van jaar tot | |||||||||||||
[pagina 545]
| |||||||||||||
jaar vermindert, zal hij hoe langer hoe dieper in zijne inferioriteit wegzinken. Hij is niet bekwaam om de wetenschappelijke beweging te volgen. Over tien of twintig jaar zal zijne kennis geheel verouderd zijn, want de geneeskunst gaat met reuzenschreden vooruit, en slechts een zeer klein gedeelte van dien vooruitgang wordt in het Fransch medegedeeld. Zijne patienten zullen boeten voor de eenzijdigheid van de opleiding die hij ontving, en later zal hij het onderwijsstelsel vervloeken, dat hem in het schemerlicht liet wandelen. Met de natuurlijke wetenschappen is hetzelfde, wellicht in nog hoogere mate het geval. In Holland, Duitschland, Oostenrijk, Zwitserland, Italië, Noorwegen, Zweden, Denemarken, Engeland en Amerika zal geen enkel beoefenaar dier wetenschappen ons tegenspreken, wanneer wij beweren, dat iemand die alleen Fransch kent, daarvan slechts een oppervlakkige en verouderde kennis kan verwerven. Tot staving van die meening laten wij hier enkele cijfers volgen: In Just's Botanischer Jahresbericht, een Duitsch tijdschrift waarin ieder jaar een volledige bibliographie wordt gegeven van al hetgeen over plantenkunde in alle landen verschijnt, nemen wij de lijst voor pharmaceutische en technische plantenkunde, jaar 1896 (verschenen in 1899); wij vinden 1158 titels vermeld; daarvan 170 of ongeveer 15% in het Fransch, 52 of ongeveer 4,5% in het Nederlandsch. | |||||||||||||
[pagina 546]
| |||||||||||||
Wanneer wij het aantal Fransch-sprekenden in Europa op 42 millioen schatten, overdrijven wij geenszins; dit brengt ons tot ongeveer 4 titels per millioen inwoners. Nederland telt 5 millioen inwoners en heeft 52 titels, dus ongeveer tien per millioen inwoners, dus betrekkelijk veel meer. Onder de 170 Fransche titels vinden wij al hetgeen België in 1896 op dit gebied heeft voortgebracht. Sedert 1896 heeft het gebruik van het Nederlandsch als wetenschappelijke taal zich in België aanzienlijk uitgebreid. Het is dus te voorzien dat het aandeel van onze taal in de wetenschappelijke wereldliteratuur in 't vervolg zal aangroeien ten koste van het Fransch, hetwelk daardoor nog van zijne belangrijkheid zal verliezen. In het werk van Georg Duncker, die Methode der Variationsstatistik (1899), vinden wij de bibliographie van het behandelde onderwerp. Op 111 titels zijn er 5 van Fransche werken: daarvan 1 geschreven door een Zwitser, 3 door een Vlaming (Quetelet) en 1 door een Hollander. Op dit gebied wordt het Fransch door het Nederlandsch verreweg overtroffen. - Ik meen niet dat men moderne Fransche boeken zou kunnen noemen, die kunnen opwegen tegen Nederlandsche werken als b.v.: De insecten, door Oudemans; - Onze Vlinders, door Ter Haar; - de landbouwdierkunde, door Ritzema Bos; - de Oost-Indische cultures, door Greshoff; - de uitgaven van het ‘Koloniaal Museum’ te Haarlem; - de Scheikunde door | |||||||||||||
[pagina 547]
| |||||||||||||
Holleman, - enz. Men weze overtuigd, dat de voorbeelden die wij hier hebben aangehaald, geen uitzonderlijke gevallen zijn, die wij zouden uitgekozen hebben tot staving van onze stelling. Wie eenigszins vertrouwd is met de tegenwoordige wetenschappelijke beweging zal getuigen, dat onze voorbeelden een getrouwe weerspiegeling van de werkelijkheid geven. Wanneer men nadenkt over de plaats die de natuurlijke wetenschappen nu reeds in de algemeene beschaving bekleeden, niet alleen door hare belangrijkheid op zich zelf, maar als hulpwetenschap voor andere gedeelten van het menschelijke denken, beseft men aan welke onaangename gevolgen wij ons bloot stellen indien wij den eenzijdigen Franschen weg blijven volgen. De kennis der natuur is de grondslag geworden van de geheele landbouwwetenschap en van tallooze nijverheden, en de geneeskunst wordt meer dan ooit te voren door de natuurwetenschap voorgelicht. - Het is voldoende werken als Was ist Kulturgeschichte, van Lamprecht, of principles of sociology van Spencer, te lezen, om te ondervinden dat ook op het gebied der geschiedenis en der andere sociale wetenschappen de leidende gedachten der natuurlijke wetenschappen reeds een diepen invloed uitoefenen. In een land waar die leidende gedachten telkens twintig of dertig jaar te laat binnendringen, zullen b.v. de denkbeelden van Lamprecht over de studie der geschiedenis groot gevaar loopen onvolkomen of verkeerd | |||||||||||||
[pagina 548]
| |||||||||||||
begrepen te worden. Het Fransch schemerlicht heeft ons bedorven. Studenten aan verschillende Belgische Hoogescholen, die Nederlandsche boeken in hun bezit hebben, maken eene vergelijking tusschen den inhoud van die boeken en hetgeen aan de Hoogeschool wordt onderwezen, b.v. tusschen een bepaald hoofdstuk uit een dergelijk boek, en een bepaalde les over hetzelfde onderwerp die zij hebben bijgewoond. Zij worden meer dan eens tot de ontdekking gebracht, dat de les erg verouderd is. Wat moeten zij denken over de heeren professoren, die dergelijke lessen geven en tevens verkondigen dat de flaminganten den ondergang van la haute culture intellectuelle willen bewerken? Wat moeten zij denken van de hooggeleerden, die aan de studenten mededeelen dat de personen, die dergelijke boeken in ons land invoeren en bekend maken, aangetast zijn door ‘le délire flamingant’? In andere gevallen wordt eene Nederlandsche lijst van vragen, die in Holland op examens werden gesteld, door de studenten onderzocht: zij, die in België met de grootste onderscheiding het overeenkomstig examen over hetzelfde vak hebben afgelegd, ontdekken met leedwezen dat zij slechts met veel moeite en na dagen studie, het antwoord op die Hollandsche vragen kunnen vinden. Wat moeten die jonge lieden denken over het peil van het onderwijs dat hun wordt gegeven, en over den Franschen rentmeester, die hun van kinds- | |||||||||||||
[pagina 549]
| |||||||||||||
been af heeft verteld, dat het Vlaamsch niets te beteekenen heeft, en dat hij onmisbaar is om hunne geestesgoederen te beheeren? Men zal het een mensch, die beschuldigd wordt door délire te zijn aangetast, ten goede houden dat hij zich verdedigt en de bovenstaande feiten in 't openbaar brengt. Het Nederlandsche boek in de handen der studenten zal zich met het overige gelasten. Vele leeraars, die aan onze athenaea en collegiën Latijn en Grieksch onderwijzen, kennen geen ander levende taal dan Fransch. Daaruit volgt dat talrijke nieuwere Nederlandsche en Duitsche werken over klassieke philologie hun onbekend blijven. Wanneer men in het onderwijs van die vakken hervormingen wil brengenGa naar voetnoot(1), gaat men stuiten op de hopelooze onwetendheid van talrijke leeraars, wier opleiding aan de Hoogeschool geschiedde onder den invloed van het denkbeeld dat een beoefenaar der klassieke philologie geen ander levende taal behoeft te kennen dan Fransch. Thans worden dergelijke leeraars nog gevormd: aan de Belgische Hoogescholen zijn er op dit oogenblik studenten in de klassieke philologie te vinden, die Nederlandsch, Duitsch en Engelsch in 't geheel | |||||||||||||
[pagina 550]
| |||||||||||||
niet of zeer gebrekkig kennen. Die studenten zijn geroepen om gedurende dertig à vijf en dertig jaar onze jeugd in te wijden in de studie der Oudheid, en nu reeds, op twintigjarigen leeftijd, zijn zij levende anachronismen. Zij gevoelen zich gedwongen met hunne Vlaamsche makkers te rade te gaan om de Duitsche verklaringen te verstaan, die bij de moderne uitgaven van Latijnsche en Grieksche teksten zijn gevoegd. Bij het opstellen van hun academisch proefschrift zijn zij verplicht de hulp in te roepen van Vlaamsche studenten, om de vertaling te bekomen van enkele brokstukken uit Duitsche verhandelingen over klassieke schrijvers der OudheidGa naar voetnoot(1). Tot welke wetenschappelijke toekomst zijn die toekomstige leeraars geroepen? Hebben wij niet het recht verontwaardigd te zijn wanneer wij bedenken dat onze kinderen, aan het athenaeum, in de twintigste eeuw, jaren lang onder de leiding van dergelijke leeraars worden gebracht? Is het mogelijk een gevoel van diepe verbazing te onderdrukken, wanneer wij flaminganten zien, die ons verfranscht Hooger onderwijs willen laten voortbestaan, ten einde de dusgenoemde rechten van dergelijke jonge lieden niet te krenken? 'T is waar, aan onze Hoogescholen, althans te Gent, vormen de studenten die alleen Fransch | |||||||||||||
[pagina 551]
| |||||||||||||
kennen, in werkelijkheid een kleine minderheid. De meeste onder hen kennen in zekere mate Duitsch en Engelsch, of althans een van die beide talen, en onder de Vlaamsche studenten die aan onze vier faculteiten studeeren, zijn er slechts enkele te vinden die geen Nederlansch kennen. In dit opzicht zijn de toestanden sedert twintig jaar diep veranderdGa naar voetnoot(1). Die verandering dient grootendeels toegeschreven te worden aan de wet van 1883, waardoor aan onze athenaea de studie van het Nederlandsch, en ook van | |||||||||||||
[pagina 552]
| |||||||||||||
het Duitsch en het EngelschGa naar voetnoot(1) bevorderd werd. Thans zijn de studenten, die uit onze athenaea komen, over 't algemeen beter bedeeld wat de kennis der Germaansche talen betreft, dan die welke in vrije scholen hun onderwijs ontvingen. Daaren boven begrijpen vele studenten, dat zij Duitsch en Engelsch en goed Nederlandsch moeten kennen. Zij besteden derhalve een gedeelte van hun vrijen tijd aan de studie van die talen en aldus wordt het hun allengs mogelijk ook aan niet Fransche bronnen kennis te ontleenen. Het is hoogst belangwekkend na te gaan welk verschil in dit opzicht bestaat tusschen de Vlaamschgezinde en de Vlaamsch-kennende Vlamingen aan de eene zijde, en de Walen en geromaniseerde Vlamingen aan de andere. De Vlaamschgezinde studenten kennen niet alleen, behalve Fransch, ook Nederlandsch. Daar door zijn zij reeds in staat om aan de rijke bron van geestesvoedsel, die thans in 't Nederlandsch bestaat, te putten. Daarenboven kennen zij schier allen een of twee andere Germaansche talen, - ofwel zij getroosten zich de moeite zich in die talen te bekwamen, indien hun middelbaar onderwijs in dat opzicht onvoldoende was, en dit kost hun betrekkelijk weinig moeite, daar zij over het Nederlandsch als | |||||||||||||
[pagina 553]
| |||||||||||||
vergelijkingsmiddel beschikken. De geromaniseerde Vlamingen, - (dit wil zeggen de weinig talrijke jonge Vlamingen, die door hunne ouders in een Fransche broeikas werden groot gebracht) en de meesteWalen kennen gewoonlijk noch Duitsch, noch Engelsch, noch Nederlandsch (deze taal soms in de gedaante van een vormloos koeterwaalsch) Zij zijn dus veroordeeld tot de middelmatigheid, en indien ze zelf een dier talen willen bestudeeren, moeten zij zich veel meer inspanning getroosten dan de Vlamingen. De Vlaamschgezindheid is aldus als het ware tot een tegengif geworden, waardoor de nadeelige gevolgen der verfransching gedeeltelijk worden bestreden. Zonder de Vlaamsche beweging ware de wet van 1883 nooit ingevoerd. De Germaansche talen zouden, in het middelbaar onderwijs, evenals vroeger geheel op den achtergrond staan; de tegenwoordige studenten zouden, evenals hunne voorgangers, voor het Nederlandsch, het Duitsch en het Engelsch onverschillig blijven, en in hun Franschen gedachtenkring voortleven. Dientegevolge zou de wetenschap, aan onze Hoogescholen, op een lager peil staan dan thans. Het heilzame werk dat de Vlaamschgezindheid tracht te volbrengen, nl. het aankweeken van een gezond cosmopolitanisme der wetenschap, wordt tegengehouden door den officieelen Franschen invloed. Geen theoretische beschouwingen, geen spits- | |||||||||||||
[pagina 554]
| |||||||||||||
voudige redeneeringen, geen distinguo's zijn bij machte het feit weg te cijferen, dat overal waar ze komt, de Vlaamschgezindheid dat gezond cosmopolitanisme, dat niets gemeens heeft met naäperij van het buitenland, met zich medebrengt, en dat de verfransching daarbij een hinderpaal is. Neem nu dien hinderpaal weg, laat de Vlaamsche jeugd vrij hare vleugels ontplooien! Wanneer wij ons beroepen op dringende sociale noodwendigheden om eene Vlaamsche Hoogeschool te vragen, wordt ons uit de hoogte geantwoord, dat dit in strijd is met de belangen der Hoogere Geestescultuur. De ongegrondheid van die tegenwerping wordt in 't oog vallend, wanneer men een vergelijking maakt met Noord-Nederland: aldaar heeft ons erfgoed vrij kunnen gedijen; aldaar wordt Hooger onderwijs uitsluitend in onze taal gegeven; in Noord-Nederland kunnen alle studenten Fransch, Duitsch en Engelsch lezen en aldaar staat de Hoogere Geestescultuur op een hooger peil dan in België. Wie Noord-Nederland kent zal dit geen oogenblik betwisten. Laten wij dus zonder vrees het voorbeeld van Noord-Nederland volgenGa naar voetnoot(1): de beweging, die thans reeds bestaat, zal er wel voor zorgen van onze studenten eindelijk te maken wat ze sedert zeventig jaar hadden moeten zijn, nl. door en door Vlaamsche jongens, die genoeg Fransch, Duitsch en Engelsch kennen om met de wereldbeschaving in voeling te | |||||||||||||
[pagina 555]
| |||||||||||||
blijven. Het peil der Hoogere geestescultuur zal rijzen. Zij, die bewondering hebben voor de Romaansche beschaving, en vreezen dat de vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool de Romaansche invloeden uit Pelgië zou verdrijven, leggen daardoor stilzwijgend de bekentenis af, dat zij zelf gevoelen hoezeer de Romaansche beschaving behoefte heeft aan kunstmatige bescherming. Hunne vrees is echter volkomen ongegrond. Het geestelijk peil der Vlaamsche bevolking, met inbegrip van de burgerklasse, staat thans vrij laag. Het natuurlijk gevolg daarvan is, dat de Vlamingen aan de Fransche beschaving voornamelijk vruchten van geringe waarde ontleenen, - juist die vruchten die zij kunnen begrijpen en genieten: onbeduidende romans en tooneelstukken, die geen andere verdienste hebben dan dat ze sterk gekruid zijn, onbeduidende liederen en prentenblaadjes, kleine elementaire boekjes, die gewoonlijk erg verouderd zijn en andere dergelijke voortbrengselen, zijn in werkelijkheid de voornaamste vertegenwoordigers der Fransche beschaving die hun weg vinden naar ons land. De Vlaming neemt wat hij verteren kan! De ernstige voortbrengselen der Romaansche beschaving vinden in Vlaamsch-België minder lezers dan in het veel minder geromaniseerde, maar hooger ontwikkelde Holland! Geheel anders is het gesteld met de beschavingsmiddelen die wij aan Duitschland, Engeland en Nederland ontleenen: | |||||||||||||
[pagina 556]
| |||||||||||||
het zijn vooral wetenschappelijke werken, kunstvoortbrengselen van hooger gehalte, leerrijke volksboeken die uit die landen naar Vlaamsch-België komen, - juist omdat, in alle klassen van de maat schappij, vooral de hooger ontwikkelde elementen de talen van die landen kennen en lezen. Laat nu de Vlaamsche Hoogeschool komen: in zeer korten tijd zal de gezonde strekking, die zich thans reeds onder den invloed der Vlaamsche Beweging doet gevoelen, aanzienlijk aan kracht toenemen. Het intellectueele peil der Vlamingen zal rijzen. De Fransche voortbrengselen van geringer allooi, waarvan hooger sprake was, zullen minder debiet vinden, - maar de mooie, edele voortbrengselen der Romaansche beschaving zullen meer lezers en bewonderaars vinden dan thans. Er zal wellicht een dag komen, dat de Revue des deux mondes en de Revue Scientifique in België evenveel abonnenten zullen vinden als thans in.... Holland, waar het gansche onderwijs Nederlandsch is. Sommigen kleppen alarm bij het denkbeeld, dat de vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool de studenten in de onmogelijkheid zal stellen Descartes en andere groote Fransche schrijvers te lezen! Wij kunnen die menschen gerust stellen: thans wordt Descartes in Vlaamsch-België door niemand gelezen, uitgenomen door twee of drie hoogleeraren en door een paar flaminganten! Wanneer wij een Vlaamsche Hoogeschool zullen hebben is het niet onmogelijk, dat enkele studenten Descartes ter | |||||||||||||
[pagina 557]
| |||||||||||||
hand nemen, en het is waarachtig de schuld der flaminganten niet, indien Frankrijk thans veel minder lezenswaardige boeken voortbrengt dan vroeger. Op onze boekenveilingen zal minder Fransch gesproken worden, en wellicht komt een dag waarop die veilingen - horribile dictu! - in 't Vlaamsch zullen geleid worden; de Romaansche beschaving zal daarbij niets verliezen, want de mooie, ernstige Fransche boeken, die thans zoo vaak voor een spotprijs worden verkocht, zullen meer lezers vinden en duurder betaald worden. Een dergelijke voorspiegeling kan paradoxaal schijnen: wie dit mocht meenen behoeft slechts na te gaan, waar ernstige Fransche werken thans in Vlaamsch-België het meest te vinden zijn: hij zal ontdekken dat het vooral in de boekenkast der flaminganten is. Ik heb zelf verscheidene Fransche wetenschappelijke werken leeren kennen door recensiën, die ik in Hollandsche tijdschriften had gelezen, terwijl onze Belgische tijdschriften over die werken het stilzwijgen behielden of banaliteiten verkondigden. Laat nu maar gerust de Vlaamschgezindheid zich uitbreiden: er zal ongetwijfeld minder Fransch gelezen worden, maar wij zullen aan Frankrijk zijne beste vruchten ontleenen, en die beste vruchten, in een Nederlandschen vorm, in het bereik brengen van ons volk, - als plaatsvervangers van de vele prullen, die thans in Franschen vorm in ons land worden verspreid. Wij kunnen onmoge- | |||||||||||||
[pagina 558]
| |||||||||||||
lijk begrijpen hoe men voor een dergelijk vooruitzicht eenige vrees kan hebbenGa naar voetnoot(1). Laten wij thans aan den Fransch sprekenden rentmeester, die onze geestesgoederen heeft beheerd, vragen wat hij van ons middelbaar onderwijs heeft gemaakt. Hier vinden wij alweer talrijke leeraars, die noch Nederlandsch, noch Duitsch, noch Engelsch kennen, - vooral onder die, welke met het onderwijs in het Fransch en in de doode talen zijn gelast. De Vlaamsche jeugd wordt door hen binnengeleid in de schatkamers der Romaansche en Klassieke beschaving. Dit alles geschiedt in het Fransch. Wie slechts de oppervlakte der zaken kent, wordt vervuld met dankbaarheid voor die geleerde heeren, die ons komen beschaven. Op alle mogelijke wijzen heeft men immers tot vervelens toe herhaald, dat vooral hun onderwijs bestemd is om ons hooger, veredelend geestesvoedsel te verstrekken, en wie naar dergelijke beschouwingen luistert, wordt tot de meening gebracht dat wij een soort barbaren zijn, waaraan erg veel te ontbolsteren is. Wij willen op deze plaats niet onderzoeken in hoeverre Latijn en Grieksch de veredelende | |||||||||||||
[pagina 559]
| |||||||||||||
kracht bezitten die men daaraan toeschrijft. Wij willen alleen de vraag stellen of een leeraar, die geen andere levende taal kent dan Fransch, bekwaam is om de ontbolstering der jonge barbaren die hem toevertrouwd worden ten uitvoer te brengen. Hooger hebben wij reeds doen opmerken dat dergelijke leeraars in de onmogelijkheid verkeeren kennis te nemen van de talrijke nieuwere werken die sedert twintig jaar over hun vak in andere talen dan het Fransch verschenen zijn. Zij kunnen zich eveneens slechts een zeer oppervlakkig denkbeeld vormen van den strijd die thans in alle landen gevoerd wordt over het nut van de studie der klassieke talen en over de methode die bij deze studie dient gevolgd te worden, - twee zaken waarin hun onderwijs rechtstreeks betrokken is. Hoe kunnen zij, bij voorbeeld, hunne geliefkoosde stelling, nl. dat het Fransch boven alle andere talen staat, met het noodige gezag verdedigen, - vermits zij geen enkele andere levende taal met het Fransch kunnen vergelijken, en dus over de superioriteit hunner lievelingstaal slechts van hooren zeggen kunnen oordeelen? Hoe kunnen zij aan hunne leerlingen een juiste voorstelling geven van den invloed der Romaansche beschaving op de Germaansche volkeren, vermits de taal, de letterkunde en de beschaving dier volkeren hun onbekend zijn en blijven? Zou hun onderwijs niet veel vruchtbaarder zijn, indien zij konden eene vergelijking maken tusschen de oude talen en de | |||||||||||||
[pagina 560]
| |||||||||||||
moderne Germaansche talen, b.v. het Nederlandsch? Zou menige volzin uit de klassieke Grieksche schrijvers niet veel beter begrepen worden door de leerlingen, indien de leeraar daarvan een Nederlandsche vertaling kon geven? Wat moeten wij denken van een leeraar in de klassieke talen, die sedert tien of twintig jaar te Gent of te Antwerpen woont, en nog nooit heeft gehoord van de boekdeelen, die Pirson over de Grieksche Oudheid in 't Nederlandsch heeft geschreven? Een dergelijk leeraar die ex cathedra verkondigt, dat goede vertalingen van de klassieke schrijvers der Oudheid nog niet bestaan, en daarbij de bekentenis aflegt, dat hij geen enkele Nederlandsche, Duitsche of Engelsche vertaling van dien aard gelezen heeft, - kan het niet euvel opnemen, indien wij zijne bevoegdheid in twijfel trekken. Hoe veel meer geloof zouden wij niet hechten aan zijne bewering, indien hij ons bij voorbeeld kon mededeelen, dat hij de Nederlandsche vertalingen van klassieke schrijvers, die te Amsterdam bij van Looy verschijnenGa naar voetnoot(1), vergeleken heeft met de oorspronkelijke teksten? Dit kan hij echter niet! Zijne eenoogigheid geeft ons het recht hem te antwoorden dat hij praat over zaken die hij niet kent! Het ware nochtans zijn plicht te onderzoeken of er in die vertalingen geen hulpmiddelen te vinden zijn | |||||||||||||
[pagina 561]
| |||||||||||||
om de klassieke beschaving in 't bereik te brengen van de Vlaamsche barbaren die hij moet voorlichten. Die Vlaamsche barbaren hebben het recht te eischen dat hunne Romaansche beschavers dien plicht volbrengen.
En moest het nu gebeuren, dat een dergelijk leeraar bevorderd wordt tot het ambt van opziener van het middelbaar onderwijs, zou er geen reden bestaan om te vreezen, dat hij, ten gevolge van zijne onbekendheid met het grootste gedeelte der moderne beschaving, een hinderpaal kan worden, wanneer het invoeren van nieuwe methoden, van nieuwe programmas, het toepassen van nieuwe opvoedkundige beginselen ter sprake komt? Zal hij niet zijne blikken uitsluitend naar het Zuiden richten, en onbewust, met de beste inzichten, zijn invloed gebruiken om het geheele Middelbaar Onderwijs in die richting te stuwen? Hoe zou een dergelijk opziener kunnen oordeelen over de behoeften der toekomstige geneesheeren, apothekers, veeartsen, leeraars, ingenieurs die op de banken zitten? Hij vermoedt niet eens dat die jonge lieden later aan de Hoogeschool en gedurende hun gansche leven, gestadig de noodzakelijkheid zullen gevoelen om Nederlandsche, Duitsche en Engelsche boeken en verhandelingen te lezen. Het ware diep te betreuren, moest een dergelijk opziener maatregelen voorstellen, die ten gevolge zouden hebben het leeuwenaandeel van | |||||||||||||
[pagina 562]
| |||||||||||||
het Fransch nog te vermeerderen ten koste van het karig aandeel dat in ons middelbaar onderwijs aan de Germaansche talen werd toegekend, - want het gezag, waarmede een dergelijk ambtenaar bekleed is, zou aan zijne voorstellen veel kracht bijzetten! Wie zou aan den heer opziener durven zeggen: Uwe onwetendheid maakt u onbevoegd! De Vlamingen, die thans onderzoeken, op welke wijze het Fransche beschavingswerk werd volbracht, ontdekken de werkelijkheid onder de officieele fictie, en tevens vernemen zij, dat de hooger onderstelde gebeurlijkheid tot de mogelijkheden behoort, dat er in onze wetgeving geen enkele bepaling bestaat waardoor dit kan belet worden. Men zal het hun ten goede houden, indien zij daardoor onthutst worden, en bij zich zelf denken: ‘Vermits wij barbaren zijn, die moeten beschaafd worden, en vermits wij daarvoor betalen, eischen wij beschaving van beter gehalte dan hetgeen ons tot nog toe werd voorgezet.’ Gaarne willen wij toegeven, dat niet alle leeraars in de Romaansche en doode talen de hooger vermelde gebreken hebben: vooral onder de jongeren zijn er te vinden, die Nederlandsch, Duitsch en Engelsch, of althans een of twee van die talen kennen. Zij hebben echter die kennis vrijwillig aangeworven, omdat zij de noodzakelijkheid daarvan hebben ondervonden, - ofwel zij bezitten die kennis, omdat hunne ouders verstandig genoeg zijn geweest om ze niet te onttrekken aan | |||||||||||||
[pagina 563]
| |||||||||||||
den heilzamen invloed van de wet van 1883. De kennis der Germaansche talen wordt echter van hen niet geeïscht Met de leeraars in de natuurlijke wetenschappen doet zich hetzelfde voor: ook hier is de kennis der Germaansche talen een dringende behoefte en een grondige kennis van het Nederlandsch is onontbeerlijk, vermits in vele athenaea die wetenschappen in 't Nederlandsch dienen onderwezen te worden. De jonge doctoren, die bestemd zijn om leeraar te worden, ontvangen aan de Hoogeschool een diploma van bekwaamheid, zonder dat zij verplicht worden een enkel woord Nederlandsch te kennen; al de colleges die zij moeten bijwonen worden in 't Fransch gegeven. Daarna worden zij gebracht voor eene klasse, en ontvangen zij het bevel in 't Nederlandsch te onderwijzen. Indien zij daartoe bekwaam zijn, dan is het omdat zij zich uit eigen beweging (zonder eenige officieëele leiding) hebben voorbereid. Indien zij niet bekwaam zijn staat het hun vrij zelf het noodige aan te leeren, - en men kan zich voorstellen hoezeer het onderwijs dat ze geven daaronder in den beginne moet lijden. Het staat hun ook vrij uitstel te vragen; de wet van 1883, die zij moeten uitvoeren, door allerlei middeltjes te dwarsboomen; in hunne klasse met het Nederlandsch den spot te drijven, en voor hunne leerlingen te herhalen wat zij eens aan de Hoogeschool hebben geleerd, nl. dat in Engeland en Holland de wetenschappen | |||||||||||||
[pagina 564]
| |||||||||||||
in 't Fransch worden onderwezen, omdat het Nederlandsch, het Engelsch en andere dergelijke talen daartoe ongeschikt zijn (sic), - en aldus een onwaarheid in den geest van hunne leerlingen te prenten. Heeft de Fransche rentmeester, die de Vlamingen onder zijne voogdij heeft genomen, het recht aldus met onze geestesgoederen om te springen, en aan het toeval of aan den goeden wil over te laten of zijne ambtenaren zullen bekwaam of onbekwaam zijn? Heeft hij het recht diplomas van bekwaamheid af te leveren, zonder te onderzoeken of die bekwaamheid in haar gansche werkelijkheid bestaat? Houdt onze rentmeester altijd rekening met den goeden wil en den ijver der eenen en met den onwil der anderen, wanneer sprake is van benoemingen en bevorderingen? Wanneer de Vlaming een weg zoekt, die hem tot betere toestanden moet brengen wordt hij bij de hand genomen door vrouw Logica, die hem voor de deur der Hoogeschool brengt, met de woorden: ‘Hier zult Gij aankloppen! Gij zult dobberen in onzekerheid en onmacht zoolang niet hier het Nederlandsch troont.’
Laten wij thans onderzoeken wat de Fransch sprekende beschavers, die ons sedert zeventig jaar vertellen dat zij ons licht en vooruitgang willen schenken, van ons landbouwonderwijs hebben gemaakt. | |||||||||||||
[pagina 565]
| |||||||||||||
Twee jaar geleden ontmoette ik een persoon, die in één onzer Vlaamsche provinciën een grooten invloed uitoefent. Ik sprak hem onder andere over de wenschelijkheid van het inrichten van openbare landbouwbibliotheken ten behoeve van onze boeren. Spottend antwoordde hij, dat over landbouw geen andere werken bestaan dan enkele boeken, geschreven door Fransche scheikundigen, en daar nu de Vlaamsche boeren geen Fransch lezen, zou het onmogelijk zijn boeken te vinden om dergelijke bibliotheken samen te stellen. - Dit antwoord, dat van een schier ongeloofelijke onkunde getuigde, deed mij nadenken. ‘Ziedaar dus een man - aldus dacht ik bij mij zelf die beschikt over een aanzienlijken invloed, die slechts behoeft te willen om van de Regeering een toelage van enkele duizende franks te bekomen tot het inrichten van een paar landbouwbibliotheken, waarmede de proef zou kunnen genomen worden. Die Franschsprekende Franschgezinde heer wil echter niet. Hij is een van de oorzaken die den Vlaamschen boer in onwetendheid gedompeld houden. Voor zijne bekrompenheid moet de Vlaamsche landbouwer boeten. Later zullen misschien geschiedschrijvers gevonden worden, - dus dacht ik verder - die zeer ernstig aan het nageslacht zullen vertellen, dat omstreeks het jaar 1900, de Vlaamsche landbouwers verbazend onwetend waren, ten gevolge van hunne onbekendheid met de groote talen van Europa, - | |||||||||||||
[pagina 566]
| |||||||||||||
en dat er te dien tijde menschen bestonden, namelijk de flaminganten, die uit de onwetendheid der Vlamingen trachtten voordeel te trekken ten einde gemakkelijker plaatsen te bekomen.’ Enkele maanden later bezocht ik de Provinciale tentoonstelling te Gent. In de afdeeling landbouwonderwijs kreeg ik zaken te zien, die een zonderling licht wierpen op de wetenschappelijke waarde van dat onderwijs in de provincie Oost-Vlaanderen. Nogmaals werd ik tot de meening gebracht dat de Vlaamsche boer het slachtoffer is van de onbekwaamheid van hen, die hem moeten voorlichten. In geen ander land vindt men zooveel landbouwscholen en landbouwonderwijzers als in België; het zijn echter gewoonlijk lampen, die weinig olie bevatten. Alvorens de inrichting van ons landbouwonderwijs te bespreken wil ik enkele cijfers voorop stellen: volgens de volksoptelling van 1880Ga naar voetnoot(1) waren de personen, die zich met landbouw bezighielden, in onze verschillende provinciën ten getale van
| |||||||||||||
[pagina 567]
| |||||||||||||
(Totaal voor de 4 Vlaamsche provinciën: 626,595).
(Totaal voor de 4 Waalsche provinciën: 373,824.) 189,897 in de provincie Brabant. De provincie Brabant bestaat uit drie arrondissementen: in twee arrondissementen, namelijk Brussel en Leuven, spreken de landbouwers Vlaamsch. In het derde arrondissement, namelijk Nijvel, zijn de landbouwers daarentegen Walen. Wij komen de waarheid zeer nabij, indien wij aannemen dat, van de 189,897 Brabantsche landbouwers, een derde (63,299) uit Walen en twee derden (126,598) uit Vlamingen bestaan. Dit brengt ons tot de volgende totalen: Waalsche landb.Ga naar voetnoot(1): 373,824 + 63,299 = 437,123,
63 Vlamingen tegen 37 Walen. De verhouding is thans echter niet meer dezelfde als in 1880. Gedurende de twintig laatste jaren is de Vlaamsche bevolking veel sterker aangegroeid dan de Waalsche, en tevens werd de ontginning der Antwerpsche en Limburgsche heiden op groote schaal voortgezet. Wij mogen het | |||||||||||||
[pagina 568]
| |||||||||||||
dus voor zeer waarschijnlijk houden dat de verhouding thans voor de Vlamingen nog gunstiger is dan in 1880. Hoe het ook zij, de Vlaamsche landbouwers zijn veel talrijker dan de WaalscheGa naar voetnoot(1). Onderzoeken wij thans den toestand van het landbouwonderwijs. Hooger landbouwonderwijs wordt gegeven aan de Staatslandbouwschool te Gembloers en aan de vrije landbouwschool te Leuven. In die scholen is het onderwijs uitsluitend Fransch: aan de leerlingen dier beide scholen wordt, na aflegging van de achtereenvolgende examens, een bekwaamheidsdiploma met den titel van landbouwingenieur afgeleverd, zonder dat van hen een ernstige kennis geëischt wordt van Nederlandsch, Duitsch of Engelsch. Vele landbouwingenieurs, zelfs onder de jongeren, kennen werkelijk niets anders dan Fransch. Zelfs zijn er aan die landbouwscholen professoren te vinden die geen andere levende taal kennen dan Fransch. Zijn de landbouwingenieurs, dragers van een getuigschrift van bekwaamheid, leerlingen van Romaansche professoren, wezenlijk bekwaam om de landbouwers voor te lichten? | |||||||||||||
[pagina 569]
| |||||||||||||
Neen!... Vooreerst zijn sommigen onder hen, ten gevolge van hunne onbekendheid met het Nederlandsch, niet in staat aan de 753,192 Vlaamsche landbouwers de geringste uitlegging of verklaring te geven! Men zal mij wellicht tegenwerpen dat die zeer geleerde heeren onmogelijk Vlaamsch kunnen leeren. Dit eischen is une extravagance flamingante, du délire flamingant. De boeren behoeven slechts Fransch te leeren; te slechter voor hen indien zij het niet kennen! Sedert zeventig jaar heeft men al het mogelijke gedaan om aan de boeren Fransch te leeren; men heeft onder andere ongehinderd, in tallooze vrije scholen, het signum ofte sleutel gebruikt om dit doel te bereiken; men heeft zelfs maatregelen genomen om te verhinderen dat ze goed hun eigen taal zouden leeren, want goed Vlaamsch is een groote stronkelsteen voor de verfranschers. Tot nog toe is men met de verfransching niet zeer verre gevorderd, hetgeen bewijst dat het veel moeite kost. De vraag is nu of die ontzaglijke moeite de flinke belooning zal vinden waarop zij recht heeft, - of de Vlaamsche boer van die geleerde landbouwingenieurs zoo heel veel te verwachten heeft. Neen! want die heeren zijn tot de middelmatigheid veroordeeld. Met de landbouwkunde doet zich hetzelfde voor als met de geneeskunde, de natuurlijke wetenschappen, enz. De Fransche werken | |||||||||||||
[pagina 570]
| |||||||||||||
over landbouwkunde vertegenwoordigen slechts een zeer klein gedeelte der Europeesch-Amerikaansche wetenschap. Het Fransch wordt meer en meer door het Engelsch en het Duitsch verdrongen; ook in het Nederlandsch verschijnen ieder jaar een aantal belangrijke boeken en verhandelingen over landbouw. Onze Franschsprekende landbouwingenieurs, die onbekwaam zijn om van dat alles kennis te nemen, worden van jaar tot jaar meer verouderd, en kennen slechts een klein gedeelte van de moderne wetenschap Uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt is die toestand ellendig: ten gevolge daarvan ontstaat in ons land een soort landbouw-wetenschap van tweede klasse. Zoolang men die wetenschap afzonderlijk beschouwt kan het den schijn hebben, alsof alles in orde was. Zoodra men eene vergelijking maakt met Nederland, Duitschland, enz. wordt onze inferioriteit in 't oog vallend. Indien al onze landbouwers Fransch kenden zouden zij die wetenschap van tweede klasse tot belooning ontvangen. Is dit een voldoende belooning? Het nadeelige van den thans bestaanden toestand wordt trouwens erkend: onlangs werd onder den naam: Cercle d'Études des agronomes de l'État et des membres du personnel enseignant agricole, sous le patronage du Ministère de l'agriculture, eene nieuwe maatschappij gesticht, ten einde onder andere de studie der wetenschap te bevorderen. In het Bulletin, door die maatschappij uitgegeven, lezen wij (Nr 1, 1901, blz. 6): ‘Ieder | |||||||||||||
[pagina 571]
| |||||||||||||
lid is thans in de noodzakelijkheid verscheidene tijdschriften te lezen of althans te doorloopen, zonder groot voordeel; zij die nota's nemen zijn zeer weinig talrijk (bien rares); daarenboven is het werk van den eenen van geen nut voor den anderen. Indien de leden van den kring de verbintenis aangingen met meer aandacht één of twee bladen te lezen en aan het secretariaat uittreksels te zenden van de oorspronkelijke verhandelingen die erin verschijnen, zou eenieder aldaar, in ruiling, het werk van honderd anderen vinden. Op die wijze ware het mogelijk op de hoogte van allen vooruitgang te blijven met veel minder inspanning, door minder maar beter te lezen, zonder verplicht te zijn alle talen te kennen’. Wij willen gaarne hulde brengen aan de goede inzichten waarmede de stichters van die maatschappij bezield zijn. De voorgestelde middelen zijn echter onvoldoende: het is dringend noodig doortastende maatregelen te nemen, en van alle landbouw-ingenieurs een grondige kennis van het Nederlandsch en een voldoende kennis van het Duitsch en het Engelsch te eischen. Zoolang men voor dien maatregel terugdeinst zal de wetenschap van tweede klasse blijven voortbestaan. De landbouw-ingenieurs ontvangen hun hooger onderwijs in twee scholen, die beide zoowel met het geld der Vlamingen als met dat der Walen onderhouden worden. Zij genieten eene jaarwedde die door het Rijk wordt betaald: het is hun plicht | |||||||||||||
[pagina 572]
| |||||||||||||
zich op de hoogte houden van den vooruitgang in alle landen, en de kennis die zij aldus opdoen in 't bereik van de landbouwers te brengen. Thans kunnen zij dien plicht slechts op een onvolkomen wijze volbrengen. Daaraan hehben zij persoonlijk geen schuld: men heeft ze immers van kindsbeen af in de meening gebracht, dat Fransch alleen voldoende is. Later doen zij de bittere ervaring op dat zij tegenover den Vlaamschen landbouwer en ook tegenover de Europeesch-Amerikaansche wetenschap als vreemdelingen staan. De verfransching alleen is hier plichtig. De Vlaamsche landbouwer, die betaalt om voorgelicht te worden, en de landbouw-ingenieur, die slechts wetenschap van tweede klasse bezit, worden beide gefopt. Wanneer wij vragen dat ieder landbouw-ingenieur goed Nederlandsch en tevens voldoende Duitsch en Engelsch zou kennen, wordt ons geantwoord: c'est trop difficile pour les Wallons! (Het is te moeilijk voor de Walen!) (sic). Hetgeen wij hier vragen kan zeer onaangenaam zijn voor de Waalsche en verfranschte jonge heeren die aan een onzer beide landbouwscholen willen studeeren, en men zal schreeuwen dat wij alweer de Walen willen beletten openbare ambten te bekleeden. Indien onze wensch (une extravagance flamingante) werd ingewilligd zou het niet alleen een zegen zijn voor de Vlaamsche landbouwers; ook de Waalsche boeren zouden daarvan de vruchten plukken, want ook hunne landbouw-ingenieurs zou- | |||||||||||||
[pagina 573]
| |||||||||||||
den uit een zuiver wetenschappelijk oogpunt veel bekwamer worden. Het komt ons voor, dat de belangen van 437,123 Waalsche landbouwers ruimschoots opwegen tegen de verblindheid van een paar honderd Waalsche heeren, die de voldoening hunner gemakzucht verwarren met de rechten der Waalsche bevolking, en daarenboven, door hunne bekrompenheid, aan zich zelf veel nadeel berokkenen. Onder onze landbouw-ingenieurs zijn er te vinden, die goed of tamelijk goed Nederlandsch kennen, en daarenboven genoeg Duitsch en Engelsch om boeken in die talen te lezen. Hier dient echter dezelfde opmerking gemaakt te worden als hooger voor de studenten onzer hoogescholen en de leeraars van het middelbaar onderwijs: de Germaansche talen hebben zij geleerd uit eigen bewegingGa naar voetnoot(1), of omdat zij bij toeval een school voor middelbaar onderwijs bezochten waar die talen behoorlijk onderwezen werden. Nooit werd die kennis van hen ernstig geeischt, en velen zijn er, die ze niet of zeer onvolkomen bezitten. Hoe het ook zij, het zijn de landbouw-ingenieurs die in Vlaamsch-België het geleerde korps uitmaken, waardoor het landbouwonderwijs in al zijne vormen beheerscht en voorgelicht wordt. Laten wij eens nagaan op welke wijze dat | |||||||||||||
[pagina 574]
| |||||||||||||
geleerd korps, waarin wij een zuiver en onvervalschte vrucht der Romaansche beschaving vinden, ons lager landbouwonderwijs (in den ruimsten zin van dit woord) heeft ingericht. Ten einde daarover te kunnen oordeelen moeten wij vooreerst onderzoeken op welke wijze het landbouwonderwijs in andere landen gegeven wordt. Tot vergelijking kiezen wij Noord-Nederland. Hier wordt het gansche landbouwonderwijs (met inbegrip van de leergangen aan de hoogere landbouwschool te Wageningen) uitsluitend in onze taal gegeven, en tevens moeten alle toekomstige landbouw-ingenieurs, alvorens zij te Wageningen als leerling worden aangenomen, het bewijs leveren dat zij genoeg Fransch, Duitsch en Engelsch kennen om boeken in die talen geschreven, te lezen en te verstaan. Aldus kan ieder landbouw-ingenieur op de hoogte blijven van al hetgeen in die drie talen verschijnt; hij is in dienst van den Hollandschen boer om hem in zijne taal, door de pen en door het woord mede te deelen wat de wereldwetenschap ieder jaar onderwijst. Dit is dus de toestand, dien wij voor Vlaamsch-België verlangen. Ziehier nu op welke wijze die Vlaamschsprekende en Vlaamsch-schrijvendeGa naar voetnoot(1) landbouwkundigen het lager landbouwonderwijs hebben ingericht: | |||||||||||||
[pagina 575]
| |||||||||||||
Dit onderwijs wordt in Nederland gegeven door onderwijzers, die na aflegging van een examen hiertoe recht hebben. Om de onderwijzers hiertoe te bekwamen worden door de Regeering leergangen ingericht. Dergelijke leergangen werden bij voorbeeld ingericht te HulstGa naar voetnoot(1): zij werden aldaar gegeven door de heeren Dr. Swaving, bestuurder van het landbouwproefstation te Goes, J.G.J. Kakebeeke, landbouwleeraar voor Zeeland, van der Vliet, veearts en ter Haar, specialist in zuivelbereiding. Die leergangen duren drie jaar, ieder jaar gedurende ongeveer zes maanden (Mei-October), elke week door elkander zes uur. Na die leergangen te hebben gevolgd leggen de onderwijzers een examen af; zij ontvangen nu een diploma van bekwaamheid en den titel van landbouw-onderwijzer. Het is door die mannen, die reeds onderwijzer zijn en daarna landbouwstudiën hebben gedaan, dat het lager landbouwonderwijs aan de boerenjeugd wordt gegeven. Dit lager landbouwonderwijs omvat: Scheikunde, Natuurkunde, Dierkunde, Plantkunde; - Bemestingsleer, Leer van den bodem, Plantenteelt, Kennis van Paard, Rund, Schaap en Varken, Zuivelbereiding, Waardeberekening. | |||||||||||||
[pagina 576]
| |||||||||||||
Een dergelijke lagere leergang duurt twee jaar telkens gedurende de zes wintermaanden) en bedraagt ten minste 160 uur per jaar, samen dus 320 uurGa naar voetnoot(1). Na afloop van den leergang wordt een examen gehouden bijgewoond door den Rijkslandbouw-leeraar en een volksvertegenwoordiger: aan de leerlingen die bevredigend antwoorden wordt een diploma uitgereikt. De landbouwonderwijzer beschikt over eene toelage van het Rijk tot het aanschaffen van leermiddelen (o.a. boeken), b.v. tweemaal vijftig gulden (ongeveer fr. 210) voor een tweejarigen leergangGa naar voetnoot(2). Behalve de hooger vermelde leergangen worden talrijke voordrachten en lezingen gehouden door landbouwleeraars en -onderwijzers, en ook door personen die den lageren leergang hebben gevolgd. In België is het lager landbouwonderwijs in hoofdzaak ingericht als volgt:
| |||||||||||||
[pagina 577]
| |||||||||||||
In het verslag over de Provinciale tentoonstelling (Gent, 1899), afdeeling landbouwonderwijsGa naar voetnoot(1), lezen wij: ‘Dat alles vormt een uitgebreid wederkeerig onderwijs, zooals blijken zal uit de volgende inlichtingen, die hier worden uitgegeven volgens de opgaven der scholen, welke opgaven door haar en door dienstvaardige specialisten werden overzien. Men mag hopen dat deze verslagen gezamenlijk een uitstekenden leidraad voor de landbouw-onderwijskunde zullen vormen. | |||||||||||||
[pagina 578]
| |||||||||||||
Uit dit overzicht blijkt dat de dienst van het landbouwonderwijs........ op een bewonderenswaardige wijze begrepen wordt (est merveilleusement bien compris) en zich in de laatste jaren merkwaardig heeft ontwikkeld. Het heeft den schijn, alsof ons land in dit opzicht aan het buitenland niets te benijden had.’Ga naar voetnoot(1) - Enz. Gaarne willen wij gelooven, dat het algemeen plan van het landbouwonderwijs voortreffelijk is, en dat de uitvoering daarvan, uit een administratief oogpunt, niets te wenschen overlaat. In het bovenvermeld verslag vinden wij berichten over niet minder dan 26 landbouwscholen (zie hooger, 5o en 6o), die aan de tentoonstelling deel namen. Voor twee provincien is dit zeker een mooi cijferGa naar voetnoot(2). Wij willen ook gaarne toegeven, dat een gedeelte van het verrichte werk goed is, en goede vruchten draagt. Uit een Belgisch standpunt kan dat alles voortreffelijk worden genoemd. De vraag is echter of dat Belgisch standpunt, waar de verfransching ons heeft gebracht, hoog genoeg staat; - of | |||||||||||||
[pagina 579]
| |||||||||||||
die talrijke beschavingsmiddelen niet van tweede klasse zijn; of wij niet in slaap worden gewiegd door de gonzende drukte van die geheele inrichting? Wat vooreerst de leergangen en voordrachten der landbouwingenieurs betreft (zie blz. 576, 1o en 2o) - hooger hebben wij reeds gewezen op het onvoldoende van de eischen, welke aan die ambtenaren worden gesteld. Hier vindt men, wel is waar, enkele bekwame en zelfs uitstekende mannen, die hun plicht hebben begrepen, door eigen studie goed Nederlandsch en tevens Duitsch en Engelsch hebben geleerd, en zich op de hoogte houden der wetenschap. Zij hebben recht op onze dankbaarheid, want het nut dat het landbouwonderwijs in Vlaamsch-België heeft gesticht (dat werkelijk nut werd gesticht valt niet te ontkennen!) is grootendeels, rechtstreeks of onrechtstreeks, hun werk. zij vormen echter eene minderheid: vele anderen hebben zich boven de middelmatigheid niet weten te verheffen. Zij zijn zuivere vruchten der Fransche beschaving. De lagere onderwijzers, die een diploma voor het landbouw-onderwijs bezitten (zie hooger, 3o) ontvangen de volgende opleiding: ieder jaar worden, gedurende de groote vacantie, leergangen gegeven, te Gent in 't Nederlandsch, te Nijvel in 't Fransch. Die leergangen duren twee weken: de onderwijzers, die een dergelijken cursus hebben gevolgd, worden bekwaam geacht om voor de boeren landbouwonderwijs te geven. Men gelieve die voorbereiding te vergelijken met de wijze waarop in Nederland een | |||||||||||||
[pagina 580]
| |||||||||||||
landbouwonderwijzer gevormd wordt. De leeraars, die gelast worden met het geven van vacantielessen aan de onderwijzers, mogen nog zoo bekwaam en ijverig zijn; wat kunnen zij in twee weken onderwijzen? De specialisten, die voordrachten en leergangen geven (zie blz. 577, 4o) zijn over 't algemeen vrij goed beslagen wat practische kennis betreft, en daardoor zijn zij in staat goede diensten te bewijzen. Sommigen beschikken over eene zekere som wetenschappelijke kennis, maar ook hier wordt veel kaf tusschen het koren aangetroffen. Een gesprek van een half uur met sommige van die specialisten is voldoende om de overtuiging te doen ontstaan dat men hier voor menschen staat, die slechts zeer onvoldoende begrippen hebben van de wetenschappelijke grondslagen der specialiteit die zij onderwijzen! Wanneer daarover aanmerkingen worden gemaakt, antwoorden de Franschgezinden, die het geestesleven van het Vlaamsche volk willen beheerschen, dat al die wetenschap tot niets dient, en dat de Vlaamsche boer daaraan geen behoefte heeft. ‘Men moet immers practisch zijn!’ Geen enkel oogenblik willen wij de waarde van practische kennis betwisten; wij mogen echter niet uit het oog verliezen, dat de samenwerking tusschen wetenschap en practijk veel verder brengt dan practijk alleen. Het is een onvergeeflijke fout die samenwerking te versmaden, want de landbouw doorworstelt een erge crisis, en de wetenschap vermag | |||||||||||||
[pagina 581]
| |||||||||||||
veel om die crisis te verzachten Die minachting voor de wetenschap verwondert ons des te meer daar ook in Vlaamsch-België de ervaring leert hoeveel diensten de wetenschap aan de practijk bewijzen kan: het zijn immers juist de specialisten, die een zekere som wetenschappelijke kennis bezitten, die beschouwd worden als de beste leeraars; het is hun onderwijs dat de beste vruchten afwerpt. Zij hebben het verder gebracht dan de anderen op het gebied der practijk! Indien onze franschgezinden, die ons onder hunne almachtige voogdij houden, beschaafden van eerste klasse waren, zou die waarheid hun niet onbekend zijn. Zij zouden het verspreiden van kennis onder de Vlaamsche landbouwers bevorderen, en het vormen van geleerde specialisten behartigen. Die heeren schermen met hunne haute culture intellectuelle wanneer het erop aan komt de eischen der flaminganten, die voor den Vlaming beter geestesvoedsel verlangen, van de hand te wijzen; zij zelf geven aan den Vlaamschen boer minder bekwame leeraars! Hunne Fransche wijsheid strekt niet verder!Ga naar voetnoot(1) Thans komen wij tot het bespreken der land- | |||||||||||||
[pagina 582]
| |||||||||||||
bouwscholen (zie blz. 577, 5o en 6o). Zooals wij hooger mededeelden hebben 26 dergelijke scholen in 1899 deel genomen aan de provinciale tentoonstelling (Oost- en West-Vlaanderen). Uit het officieel verslag over die tentoonstelling kunnen wij weinig inlichtingen putten, vermits de verschillende gedeelten waaruit dit verslag bestaat werden overzien door dienstvaardige specialisten. Wij willen slechts de volgende vraag stellen: waar heeft het talrijk personeel, dat in die 26 scholen aan de boerenjeugd landbouwonderwijs geeft, de bekwaamheid verworven die daartoe onontbeerlijk is? Is het te Leuven of te Gembloers? - Neen, want in die 26 scholen zijn er, voor zooveel ons bekend is, geen landbouw-ingenieurs te vinden. Is het door het volgen van de beknopte leergangen, die gedurende de vacantie voor de onderwijzers worden gegeven? - Neen, want in die scholen zal men slechts zeer enkele onderwijzers vinden, die deze leergangen hebben gevolgdGa naar voetnoot(1). Is het door het volgen van lessen in andere landbouwscholen? - Neen, want dergelijke scholen bestaan in Vlaamsch-België eerst sedert een tiental jaren. Waar is het dan? Men kan dit gemakkelijk ontdekken: men | |||||||||||||
[pagina 583]
| |||||||||||||
behoeft slechts de gelegenheid te zoeken om gedurende een uur over landbouw te praten met onderwijzers en onderwijzeressen uit die scholen: men zal weldra ondervinden dat velen (wat landbouwzaken betreft) nergens de gelegenheid hadden een voldoende opleiding te ontvangen. Enkelen hebben door eigen studie meer of minder kennis verworven: die eenoogigen worden als geleerden beschouwd. Op de hier aangegeven wijze kan ieder bevoegd mensch zich zelf van de werkelijkheid overtuigen. Men zal het ons ten goede houden, indien wij hier niet in bijzonderheden treden. Het ware onrechtvaardig bepaalde leeraars en leeraressen in 't openbaar van onkunde te beschuldigen. Uit een Belgisch standpunt kwijten die personen zich op een bevredigende wijze van de taak waarmede zij zijn gelast. Het onderwijs dat zij geven is echter beschaving van tweede klasse. Aan welke bron zouden zij beschaving van eerste klasse ontleenen, vermits boven hen, het geleerde korps, dat te Leuven en te Gembloers wordt gevormd, zelf van tweede klasse is? De verfransching, die zeventig jaar lang heeft gewerkt ‘om de Vlamingen in gemeenschap te brengen met de groote wereldbeschaving en om la haute culture intellectuelle te bevorden’, - de verfransching heeft het aldus gewild! Wie daartegen opkomt, wie aan de Vlamingen hun erfgoed wil teruggeven er naar het voorbeeld van Noord-Nederland wijst, wordt beschuldigt het land te willen in tweeën scheuren. | |||||||||||||
[pagina 584]
| |||||||||||||
De Walen zijn minder bekwaam dan de Vlamingen om Germaansche talen te leeren: men acht dit een voldoende reden om de eischen der Vlamingen van de hand te wijzen. Men veroordeelt de Vlamingen tot beschaving van tweede klasse, omdat men kost wat kost de gemakzucht der Walen wil eerbiedigen! Op den duur zullen de gevolgen van die verblindheid voor de Walen erger zijn dan voor de Vlamingen, - want de Walen zullen in hun Franschen kring opgesloten blijven, terwijl de Vlaamsche Beweging in de Vlaamsche provinciën de ontwaking bewerkt. Een eenvoudige boerenzoon, die in de nabijheid van de Nederlandsche grens woont, kan zich op de volgende wijze rekenschap geven van de waarde van zijn Vlaamsch erfgoed en van de vruchten der Fransch-Belgische beschaving: Hij kan bij voorbeeld de toelating vragen om over de grens, in Nederland, op een paar uren afstand van zijne woning, een van die leergangen van 320 lessen te volgen. Dit zal hem verplichten, gedurende twee achtereenvolgende winters iedere week één dag over de grens door te brengen; hij zal echter ruimschoots beloond worden voor die opoffering. Hij zal vooreerst ondervinden dat hij zijn eigen taal onvoldoende kent, terwijl het beetje Fransch dat hij heeft geleerd hem niet in staat stelt een Fransche voordracht over landbouw te verstaan. De ontdekking dat hij geen enkel taal kent en dus een onmondig mensch is zal hem wellicht ontmoe- | |||||||||||||
[pagina 585]
| |||||||||||||
digen. Indien hij echter volhardt, en de 320 achtereenvolgende lessen bijwoont, zal hij een grondige kennis van zijne taal opdoen; hij zal daarenboven een zeer aanzienlijke som geleerdheid verwerven, - en even geleerd worden als de Hollandsche boeren, die naast hem op de banken zitten. Zijn erfgoed zal hij aldus teruggevonden hebben. Indien hij daarna een vergelijking wil maken tusschen de voordrachten, lessen en leergangen die in zijn geboorteland over landbouw worden gegeven en hetgeen hij uit Noord-Nederland heeft medegebracht, zal hij begrijpen welk verschil bestaat tusschen de Nederlandsche beschaving, die van top tot teen Vlaamsch is, en de Belgische beschaving, die uit Fransche bronnen vloeit. Wie den Vlaamschen boerenzoon in het oor blaast dat hij mijn raad niet volgen moet, is zijn vijand. De verfransching heeft sedert zeventig jaar van de Vlamingen een volk van blinden en eenoogigen gemaakt. Het natuurlijk erfgoed der Vlamingen, dat sedert zeventig jaar in Noord-Nederland vrij kon gedijen, schenkt aan de Hollanders de vruchten der wereldbeschaving. |
|