Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1901
(1901)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 515]
| |||||||||||||||||||
Lezingen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 516]
| |||||||||||||||||||
Ja, prijk, mijn bakermat, op Voldels volgelingen,
Roem dichters, Pundus trots, bij 't nageslacht vergood,
De hoefbron moge alom in duizend bochten springen;
't Is Vlaandren dat den wel op Neêrland's grond ontsloot.Ga naar voetnoot(1)
De verklaring van Bilderdijk strekt onze oude Vlamingen tot onsterfelijken roem. De onvergelijkelijke man, die meer dan iemand recht had hierover eene denkwijze uit te brengen, bekent dat het onze Belgische uitwijkelingen der 16e eeuw zijn geweest die op zijnen geboortegrond de verstandelijke beweging in 't leven riepen welke, in de volgende eeuw, eene letterkunde tot stand bracht, die, naast eene roemrijke schilderschool, door alle tijden heen den hoogsten luister van Holland zal blijven uitmaken. Doch, indien de Hollanders uit het oog niet verliezen wat onze vaderen voor hunne letterkunde hebben verricht, mogen wij Vlamingen niet vergeten dat de Nederlanders, in latere dagen, den eenmaal bewezen dienst ruimschoots hebben vergoed, dat zij onze gidsen zijn geweest in het opzicht van Taalgeleerdheid en Stijl, en zoo blijven deze herinneringen de historische banden, welke de twee broedervolken aan elkander verbinden. Onder de Belgische vluchtelingen die in Holland aan de geestesbeweging een werkzaam deel | |||||||||||||||||||
[pagina 517]
| |||||||||||||||||||
namen, bevond zich meester Jacob Duym, uit Leuven. Over dezen schrijver, tevens krijgsman, hebben wij eenige bijzonderheden ontdekt welke ons toelaten de geschiedenis van zijn nog al bewogen leven te volledigen. Duym was geen uitstekend geleerde, geen dichter van hooge vlucht. Hij was enkel een man van helder verstand en vrome toewijding, die de pen voerde ter ontwikkeling van den nationalen geest, ter beschaving zijner landgenooten. Doch, het feit dat hij tot de eerste Vlamingen behoort die in Holland op letterkundig gebied werkzaam waren, geeft hem aanspraak op eene vermelding in de geschiedenis. Met hem gaan wij de Koninklijke Vlaamsche Academie eenige stonden onderhouden. Jacob de Gheyn, uit Antwerpen, een etser van verdienste, leerling van Goltzius, die zich, met andere Vlaamsche kunstenaars, in Holland had gevestigd, vervaardigde in 1600 een portret van Duym, die destijds den ouderdom van 53 jaren had bereikt. Zijn breed gewelfd voorhoofd, zijne ernstige wezenstrekken en zijne heldere oogen verraden in hem den denker en den strijder. Rond de beeltenis leest men: Jacobvs Dvym Lovanisensis, aetatis Suae LIII. Anno CIƆ.IƆ.C. Uit dit opschrift, leeren wij dat hij in 1547, te Leuven het licht ontving. Duym behoorde tot een onderscheiden geslacht en droeg den titel van jonkheer. Bonaventura Vulcanius, de Gentenaar, die te Leuven gewoond | |||||||||||||||||||
[pagina 518]
| |||||||||||||||||||
had, en later hoogleeraar te Leiden werd, noemt hem vir nobilus. Zijn stamwapen komt voor op zijn portret, door de Gheyn uitgevoerd. Zijne kenspreuk was: Reden verwint. Hij was zoon van meester Hubert Duym, licenciaat in beide rechten, en van Maria van den Broeck. Vader Duym was een begoed burger; behalve zijne ruime woning, te Leuven, bezat hij vaste goederen te Maastricht, Sluis en Ottenburg, alsmede eene obligatie ten kapitale van 18,000 carolusgulden, eene voor den tijd zeer aanzienlijke somGa naar voetnoot(1). Na den dood zijner gade ging Hubert Duym een tweede huwelijk aan met Francisca Back, die hij mede vroegtijdig verloor. Zijne derde vrouw was Anna Bellens, dochter van Meester Jan Bellens, licenciaat in beide rechten, te LeuvenGa naar voetnoot(2). Hubert Duym behoorde tot de koningspartij en was een moedig vaderlander. Den 20 Februari 1584 was er, zegt onze kroniekschrijver Boonen, ‘eenen grooten allaerm te Loven, des achternoens, mits de vijanden die Geuzen onder de Vesten waren buyten de Brusselsche poorte ende daerontrent.’ Duym liep naar de bolwerken ter verdediging der stad. Toen hij ter plaatse aankwam werd hij door eene beroerte getroffen en viel dood ten grondeGa naar voetnoot(3). | |||||||||||||||||||
[pagina 519]
| |||||||||||||||||||
Hij woonde op de Leie. In eene opneming der huizen, inwoners, enz. van Leuven, opgemaakt in 1596 en door ons uitgegeven, leest men: ‘Ierst de huysinge Meester Huybrechts wijlen Duym, gelegen binnen deser Stadt, op de Leye, ende bewoont bij zijne weduwe, haer eygen toebehoerende, inne woonende met heur vader Meester Jan Bellenus, licentiaet in de rechten, levende op thenne, hebbende de selve weduwe eenen sone; de voors. Bellenus eenen sone, beijde studenten, houdende mede twee cameristen ende is vrij ende suppost; eene hertstede...’Ga naar voetnoot(1). Anna Bellens had van haren overleden man eenen zoon behouden, Jan Duym, den halven broeder van Jacob Duym. Na voltrekking zijner voorbereidende studiën, legde Jacob Duym zich ter Leuvensche Hoogeschool op de rechten toe. Den graad van licenciaat bekomen hebbende, vestigde hij zich in zijne vaderland, postuleerende voor de schepenenbank van Leuven. Hij trad in den echt met eene dochter van goeden huize, Elizabeth Craechs, die hem, naar het schijnt, eene goede huwelijksgift medebrachtGa naar voetnoot(2). Zijn echt bleef kinderloos. De jonge pleitbezorger genoot de achting en het vertrouwen zijner medeburgers. Den 10 Juni 1574 werd hij aanvaard in de Dekenij, welke het | |||||||||||||||||||
[pagina 520]
| |||||||||||||||||||
derde lid van het stedelijk bestuur uitmaakte. In 1577 was hij voor de wijk van Sinte Geertruid ‘Commissaris totte capitale contributie geordonneert in elke parochie’Ga naar voetnoot(1). Duym had zijne jeugd doorgebracht in den jammertijd, waarvan Bilderdijk, in de Ziekte der geleerden, zegt: Dus, zoo men 't groote met het kleine mag gelijken,
Kwam Spanjes beulenrot uit zeven koninkrijken,
Zich buigende voor 't juk der zielendwinglandij
Op 't siddrend Neérland af, nog ongerept en vrij.
Dus daagden Alvaa's trots en Hessels dolle woede,
En Vargas vadsigheid, met wurgkoord, geeselroede,
En zwaard, en mutsaard, en gewijde gordeldolk,
Tot moord en teistering van 't Godgetrouwe volk.
Ondanks de beproevingen van allen aard waren de stad Leuven en hare Hoogeschool den koning getrouw gebleven. Aanklever van onze aloude vrijheden en voorrechten had Duym een vurigen haat opgevat tegen Alva en zijne verrichtingen in het vaderland. Hij maakte deel van het gilde van den Ouden Voetboog, anders gezegd de Zestigen. Den 3 Maart 1576 was don Juan van Oostenrijk te Leuven aangekomen, om het algemeen bestuur der Nederlanden te aanvaarden. Hij was afgestapt in het Paus College en vertoefde er eenigen tijd. Den 14 April daarna moest er in het gilde der Zestigen de schieting van den koningsvogel plaats hebben. Deze omstandig- | |||||||||||||||||||
[pagina 521]
| |||||||||||||||||||
heid bracht Duym in aanraking met Don Juan. Het bestuur van het gilde had den prins aanzocht, in name des Konings, den wedstrijd te openen, en beleefdelijk had hij de uitnoodiging aangenomen. Op den bepaalden dag bracht men hem in stoet naar den schiethof onder de wip. Na, in name des Konings, drie scheuten te hebben gelost, schoot hij er drie of vier in eigen naam. De ‘papegay zegt onze kroniekschrijver Boonen, op de borste wel geraeckt hebbende, schoot zijne hoocheyt den selven aff dat hij in de locht vloech’. Daarop werd don Juan, onder groote vreugdbetoogen, als koning van het gilde uitgeroepen en ingehuldigd. De overwinnaar van Lepante toonde een wezenlijk genoegen te smaken in zijne nederige zegepraal, te Leuven. In de Sinksendagen van gemeld jaar moest er te Tervuren een wedstrijd voor boogschieting plaats hebben. Daarop hadden de schutters van Brussel die van Leuven uitgenoodigd. Ten einde de Leuvensche gildebroeders op eene deftige wijze ten wedstrijde te zien verschijnen, had don Juan bevolen zijne medeleden ‘te doen cleeden van hoofde totter voeten met blauwe fluweele casacken en broexskens armosijnen, blauwe hoet, geboert met gheele ende blauwe tserpen’. Deze kleederen deed hij ten huize van Jacob Duym nederleggen en kwam ze aldaar in persoon den gildebroeders ter hand stellenGa naar voetnoot(1). Hierdoor gaf de prins aan onzen Leuvenaar een blijk van achting. | |||||||||||||||||||
[pagina 522]
| |||||||||||||||||||
Den 29 Juli 1576 verkoos de Stedelijke Raad, in overeenkomst met de afgevaardigden der hoogeschool, de kapiteinen over de gewapende burgers belast met het bewaken van de acht poorten der stad. Voor de Burgpoort werden benoemd Jonkheer Jan van Laethem en Jacob Duym. Het vereenigspunt was ‘op de pleyn van Sinte Geertruyde, voer d'abdije’Ga naar voetnoot(1). Intusschen duurden de burgerwoelingen in den lande altijd voort. Te vergeefs had don Juan, door zijn Eeuwig Edict, gepoogd er een einde aan te stellen. Duym was een kampioen der nationale onafhankelijkheid geworden, bewonderaar en aanklever van den prins van Oranje. Zoo levendig was zijne zucht ter ontvoogding van den geboortegrond aan het beheer van Spanje, dat hij, op reeds gevorderden ouderdom, besloot zijnen welstand en zijne rust voor het Vaderland ten offer te brengen. De oude pleitbezorger voor de schepenenbank van Leuven werd soldaat, nam dienst in het leger der Staten. Zijne dapperheid deed hem den graad van hopman of kapitein over een vendel voetknechten verwerven. Hij nam deel in 1584 aan de verdediging der sterkte van Lillo, alwaar het leger der Staten den prins van Parma, niet zonder verlies van vele manschappen, | |||||||||||||||||||
[pagina 523]
| |||||||||||||||||||
noodzaakte achterwaarts te trekken. Doch, in het gevecht op den Koenensteinschen Dijk. bij Antwerpen, viel hij in de handen des vijandsGa naar voetnoot(1). Christoffel Mondragon deed hem in het slot van Namen opsluiten en zijne gevangenis duurde twee en twintig maanden. Na de overgave van Antwerpen werd hij, mits een groot excessief randsoen, gelost, ‘behouden hebbende, (het is hij die spreekt), door het droevich ende langhdurich sitten, seer groote onghezondheyd in mijne beenen’. Tot zijne invrijstelling had zijne schoonmoeder Anna Bellens hem eene som van 100 gouden Karolusgulden geleend. Den 13 September 1586 gaf hij ‘brieven van procuratie besegelt metten zegel ten saecken der stadt Brussel’ aan zijne gade om in zijnen naam te handelen in zaken van familiebelangGa naar voetnoot(2). Zijne lange opsluiting had hem tot den krijgsdienst onbekwaam gemaakt. Genoodzaakt het Vaderland te verlaten, ging hij aan de overzijde der Schelde vrijheid en rust zoeken. Na het heugelijk ontzet van Leiden, in 1574, was deze stad, door de oprichting harer Hoogeschool, voor Nederland een brandpunt van wetenschap en beschaving geworden. Vele Zuid-Nederlanders had- | |||||||||||||||||||
[pagina 524]
| |||||||||||||||||||
den er zich komen neerzetten. Duym vestigde zich insgelijks in de Academiestad en vond er ettelijke landgenooten weder, die hem met open armen ontvingen. Zijne vrienden waren Bonaventura Vulcanius, G. Coddaeus, Daniël Heynsius, Johannes Zwaerdecroon, H. van Delmanhorst en Karel van Mander, schilder en dichter, de bekende schrijver van het Schilderboek, een West-Vlaming uit Meulebeke. Met Karel van Mander schijnt Duym aangename betrekkingen te hebben gehad. Aan dezen schrijver zond hij als gelukwensch over zijn Schilderboek een hartelijk Sonnet dat in dit werk is opgenomen. Hij zond hem een tweede Sonnet over zijne uitlegging op den Metamorphosis Pub. Ovidii Nasonis, uitgegeven te Haarlem in 1604. Als een Staal van 's mans dichttrant laten wij dit Sonnet hier volgen: Al t geen dat Noso cloeck, diepsinnigh heeft gheschreven,
Wort in U uytlegghin, met sulck een schoon verstandt,
Van U van Mander goet ghenomen by der handt,
En soo volcomen fraey, en stichtelijck ghedreven:
Waerom ghij weerdich zijt te zijn eeuwigh verheven.
Waer is doch uws ghelijck ieuwers in eenigh landt?
In 't vinden van de const de croon ghij alom spant,
En van het schilderen oock U elck een prijs moet gheven.
Door 't dichten, stichten oock, zijt gij alom vermaert,
Dry cranssen draeght ghy schoon, naer der verwinners aerdt,
En noch meer comt U toe, naer allen recht en reden.
Rust nu van Mander rust, leeft voorts heel ombeswaert,
U const, U const is nu ghenoech gheopenbaert,
Gij meught met croonen dry nae 't vreugden veldt, vry treden.
Reden verwint.
J. Duym.
| |||||||||||||||||||
[pagina 525]
| |||||||||||||||||||
In Leiden vond Duym de kalmte en de rust die hij genoodzaakt was geweest in het buitenland te zoeken. In de opdracht van zijn stuk over de belegering der academiestad zegt hij aan de wethouders: ‘desen mijnen arbeyd en heb ick niemand liever oft beter weten toe te eygenen als uwe E. die mijne ghebiedende Heeren zijt, ende onder de welcke ick nu eenen langhen tijd, soo stil ende vredelijck in mijn ballingschap gheleeft heb; men siet den almachtigen God de deught ende behulpsaemheyt die uwed. aen alle vreemdelinghen ende ghevluchte lieden zijt bewijsende, soo heerlijck, ende wel te rechten vergelden, daer af dat de verbeteringhe van uwe stad genoechsaem ghetuygenis geven.’ Zijn gezondheidstoestand was anders ongunstig. Sprekende van zijne gevangenis in het slot van Namen, zegt hij dat hij door het ‘droevich ende langhduerich sitten seer groot onghesontheyd in mijn beenen (heeft gekregen) soo dat ick nu schier achtien jaeren langh qualick opden ganck ben gheweest; maer al ist dat het lichaem gheenen sonderlinghen dienst en heeft konnen doen, en heeft niet te min den gheest konnen ledich zijn van yet voor te nemen.’ In de opdracht van zijn Spiegelboeck aan de Staten der Vereenigde Nederlanden, zegt hij nog ‘dat ick den gewenschten dienst des lants, metter daet niet kan helpen volvueren, daer ick nochtans alle uren bereyt soude zijn, so den noot sulcx ver- | |||||||||||||||||||
[pagina 526]
| |||||||||||||||||||
eyschte, in den dienst van uwe Eerw. Mog. te leven ende te sterven. Den selvighen dienst mij nu belet ende ick uyt mijn vaderland verdreven zijnde, heb ick nu ledigen tijt om mijnen geest (die niet rusten en can) in dit mijn Spiegelboeck te laten werken.’ Als oud krijgsman bleef hij in achting. Een zijner vrienden schreef: Nu vind ik waer te zyn en niet by hem gheloghen,
Die wel ons eertyts heeft met fabelen bedroghen,
Dat Leuven niet alleen gheleerde mannen heeft,
Maer oock veel wapentuers en dappre helden gheeft.Ga naar voetnoot(1)
In navolging wat er in hun geboorteland bestond stichtten de Zuid-Nederlanders in Leiden eene Kamer van Rhetorica ter beoefening der nationale letteren. Deze Kamer droeg den naam van Vlaamsche Kamer; zij had de Oranje-Lelie tot titel en tot kenspreuk ‘in Liefde groeyende’ Duym werd een der voornaamste leden dezer vereeniging die hem tot de waardigheid van Keizer verhief. In een vers, namens de Kamer aan onzen Leuvenaar gericht en geplaatst in zijn Spiegelboeck, leest men: Den volcomen lof en can niemand wel uytspreken,
Seer lieflick heeft hy ons als Keyser gheregeert
Ons Lelykamer teer uyt Vlaenderen gheweecken
Hij heeft voorwaar de const op Helicon gheleert.
Deze Kamer bleef niet zonder invloed op de ontwikkeling der letterkunde in Holland. | |||||||||||||||||||
[pagina 527]
| |||||||||||||||||||
De geleerden uit die dagen beoefenden met voorliefde de Latijnsche letteren. Zulks was vooral het geval in België. In liefde voor land en volk ontstoken schreef Duym zijne werken in de moedertaal, die hij hartelijk beminde, niet alleen omdat zij de landspraak is, maar omdat hij ze beschouwde als een onontbeerlijk voertuig van beschaving voor de Natie. Hij betreurde ‘dat onse algemeene Nederduytsche spraecke (het zijn zijne woorden) meer ende meer verduystert, vervreemt en bedorven wordt door ontleeninghe van vele soo latijnsche als fransche woorden.’ Hij zegt elders: ‘wij hebben in dit ons Gedenckboeck, soo seer gevolght ende ghebruyckt onze moederlijke Neerduytsche Spraak als ons mogelijk is geweest Niet veel en sult ghij vinden eenighe uytheemsche ofte ontleende woorden ten waer datse soo heel en al bij ons gebruyckelick waren datmen haar seer qualyck coste mijden’. Hij verklaart in de volksspraak te schrijven ‘om te toonen dat onze moederlycke Nederduytsche tale ryck ende overvloedich genoech is om sulcks te werck te stellen ende te volbrenghen’Ga naar voetnoot(1).
De volgende werken werden door onzen schrijver in 't licht gegeven:
| |||||||||||||||||||
[pagina 528]
| |||||||||||||||||||
Het boek bevat de volgende stukken:
Het boek behelst:
Ieder dezer stukken telt eenen afzonderlijken titel en ieder, behalve het even vermelde, eene afzonderlijke opdracht. Het nr 5, met een gezicht van het slot van Breda, is opgedragen aan de wethouders van gemelde stad, bij brief gedagteekend uit Leiden, den 6 Maart 1606. Daarvoor ontving Duym uit de gemeentekas eene som van dertig rijnsgulden ten geschenke. | |||||||||||||||||||
[pagina 529]
| |||||||||||||||||||
Het laatste stuk is opgedragen aan Johan van Oldenbarneveld.
Hetzelfde werkje van Duym kwam ook uit onder den titel van Saxo Grammaticus (Scriverius) Oudt Batavia, mitsgaders des lands oude graven en nieuwe gouverneurs ten tijde van de teghenwoordighe troubelen. Beschreven door Jacob Duym. Leiden, 1606, in-8o. Duym was een vaderlander in bloed en in leven, Nederlander in alles en voor alles. Vurig gehecht aan het huis van Oranje, was hij in tegendeel een aartsvijand van het bestuur van Philip II, dat hem, met verlies zijner goederen, in ballingschap had gezonden. In zijne schriften vertoont hij zich als een godsdienstig en weldadig man die, naar allen schijn van waarheid, het hervormd geloof had omhelsd. De oude soldaat, met het zwaard niet meer kunnende strijden, streed met de pen voor eene zaak, die hij als rechtvaardig beschouwde: de onafhankelijkheid van Nederland. Al wat hij schreef had eene nationale strekking. De onderwerpen zijner schriften nam hij niet uit de jaarboeken der oudheid, maar uit de geschiedenis van zijnen tijd. Hij zocht de natie in gloed en | |||||||||||||||||||
[pagina 530]
| |||||||||||||||||||
bewondering te ontsteken voor de heldendaden die verricht waren geworden in de belegeringen van Antwerpen, Breda en Leiden. Over Leiden zegt hij: ‘Alhoewel dat dit zelfde ontset voor desen beschreven, jae oock somtijds speelwijs den volke voorghestelt is, soo heb ick nochtans dat selfde claerder, ende meer naer de warachtighe geschiedenis in alles dat doenlyck is gheweest, willen voortsbringhen en laten drucken, omdat den oprechten ijver, de volmaeckte liefde ende trouw, met de heerlycke en de manlyke standvastigheyd soo van de heeren regeerders als van de vroome borgeren al de wereld te meer mach bekend worden ende God daer voor gedanckt worden.’ Duym (de verklaring is van hem) schreef ‘in dicht en in de gesteltenis van tragediën-comediën, omdat 't gheen in rijmwijs beschreven word aenghenamer ende genoecheliker is om te lesen.’ Jacob Kantelaar en Matthijs Siegenbeek hebben aangeteekend: ‘Schoon Bonaventura Vulcanius, Daniël Heinsius, Karel van Mander en verscheidene andere bekende en onbekende dichters, Duym met hoogklinkende lofdichten vereerd hebben, zijn zijne poëtische verdiensten toch zeer gering.’Ga naar voetnoot(1) Vast was de man een grooter vaderlander dan dichter. Hij was enkel een rederijker uit die dagen, wiens stijl en dichttrant het middelmatige niet te | |||||||||||||||||||
[pagina 531]
| |||||||||||||||||||
boven gaan. Zijne taal is anders zuiver en vrij van bastaardwoorden, waarvan de schriften zijner tijdgenooten overvloeien. Met het verbeteren van den versbouw hield hij zich mede onledig. Duym was een der eersten die het Fransche alexandrijn in Holland invoerde. Hij dichtte, zegt hij, in de opdracht van zijn Spiegelboeck ‘om alle redenrijcke gheesten eenen voet te wijsen, dat sy haer behooren na de Fransche maet te voeghen ende de oude maet (so sij die noemen) te laten varen.’ In het opzicht der taalstudie kunnen zijne schriften met vrucht worden onderzocht. Ook voor de geschiedenis van den tijd is er hier en daar een feit uit op te nemen.
‘Al 't ghene daer ick teghenwordelick af schrijve, zegt hij in zijn Gedenckboeck, en schrijf ick niet van hooren segghen: maer als meestendeel met mijne ooghen ghesien en met mijn ooren gehoort hebbende, ende als een die den Spaenschen haet soo in crychhandel, soo in ghevanghenis als verlies van mijne goederen ghenoech beproeft hebbende.’
In 1606 woonde meester Jacob Duym ‘binnen de stad Leyden, op de Hoygracht.’ Hij schijnt nog geleefd te hebben na het twaalfjarig bestand, geteekend den 9 April 1609. Vergeefsche pogingen hebben wij aangewend om in de werken der Hollandsche schrijvers zijn sterfjaar te ontdekken. | |||||||||||||||||||
[pagina 532]
| |||||||||||||||||||
Bijlagen.I.Allen, etc., dat Franch van Winde, sone wylen Everaerts, nu tertyt woonende Tantwerpen, ende heeft geconstitueert, etc., souder eenich wederroepen, meesteren Jannen Bellens, licentiaat in den rechten, meester Geerarden Cornu ende Jouffe Anna Bellens, achtergelaeten weduwe meester Huybrechts wylen Duym, ende elcken van hen besunder, om in zijn name ende van zynen wegen te verpachten ende, met termyn van Jaeren, vuyt te geven de parcheelen van landen naebescreven te weten, ierst: een halff boender lants, gelegen opt velt bij schot ter Linden, op de zijde tEegenhoven weerts, enz. Register der Schepenen van Leuven, 2e Kamer, 1584, 1en Augusti. | |||||||||||||||||||
II.Condt zij eeneniegelycken dat, in tegenwoirdicheyt der Schepenen van Loven naebeschreven, syn gecompareert Jouffe Elisabeth Craechs, wettighe huysvrouwe meester Jacops Duyms, voer haer zelven ende oyck als geauctorizeert ende onwederroepelyck gemachticht synde vanden selven haeren man, tot des naebeschreven es te moghen doen, gelyck 't selve al naerder blyckende es by sekere brieven van procuratie, bezegelt metten zeghel ten saecke der stadt van Brussele, in date des XIIIe daechs Septembris anno XVcLXXXVItich, alhier ghetoont ende gesien, renuncierende previlegio senatus con: velleani, ende alle andere, ter eenre, ende mr Jan Bellens, grootvaeder van Jannen Duym, sone wylen mr Huybrechts, als memboir desselfs Jans, ende met hem Jouffrouwe Anna | |||||||||||||||||||
[pagina 533]
| |||||||||||||||||||
Bellens, weduwe meester Huybrechts voersc., ende moeder desselffs Jans, ter andere syden, ende hebben verclaert dat zy met malcanderen zijn veraccordeert ende overcomen aengaen de goederen by wylen meester Huibrecht voern. ende Jouffe Marie van den Broecke, sijn ierste huysvrouwe, ende Jouffe Franchoise Back, syn tweede huysvrouwe, achtergelaeten ende dat inder manieren ende op voerweerden oft conditien hiernaer volghende, te weten: dat meester Jacop Duym voersc. sal hebben ende behouden allen actien, toesegghen ende recht, zulcx als eenichsints soude moghen syn oft geweest hebben, vuyt crachte van zekere obligatie van achthien duysent carolus guldens eens, sprekende op Jorgien Kraemer ende Coenraere de Kielman, ende daertoe noch alle de goeden tot Maestricht, Sluyse, ende des Proest Mechels, geleghen, diewelcke meester Huybrecht Duym, wylen synen vaeder voersc., binnen synen leven aldaer ghecompeteert ende toebehoirt hebben gehadt, mits betaelende de lasten van de selve goeden, ende sal de selve Jacop oyck gelibereert en ontlast syn van alsulcken obligatie van hondert carolus guldens eens oft daerontrint. die Jouffrouwe Anna Bellens, syne schoenmoedere, voersc., hem geleent heeft gehadt als hy tot Naemen gevangen sat, ende daer toe sal deselve Jouffrouwe Anna tot haeren last noch nemen twee hondert carolus guldens eens aen Jouffe van Egmont die de voersc. mr Jacop Duym der selver Jouffe van Egmont, onder meerder schult, ten achter is. Item ende de voers. Elisabeth Craechs sal in volle betaelinghe ende voldoeninghe, van haer houwelyxe voerwaerde, hebben een rinte van hondert carolus gulden 't siaers, diewelcke haer moeder yertyts gecocht heeft, op het huys van Ballaer, by ende byten Antwerpen geleghen, ende daertoe noch alle tghene dat zy van Jouffe Franchoise Back, haer moeder voers., tot noch toe geproffiteerd ende beseten heeft gehadt, ende daertoe | |||||||||||||||||||
[pagina 534]
| |||||||||||||||||||
noch hebben ende behouden, een hoeve met alle heure toebehoirten, gestaen ende geleghen tot Ottenborch, alsoo de selve yertyts by wylen meesteren Huybrecht Duym ende Jouffe Franchoise Back, syn tweede huysvrouwe voerschreven, gecocht ende vercregen is geweest, des zal zy moeten betaelen alle de lasten ende commeren daer vuytgaende, met sulcke conditien ende voerweerden hier inne ondersproken, dat de selve Jouffe Elisabeth Craechs, de selve hoeve in al noch in deel, nyet en sal moghen vercoopen, verthieren, belasten, noch alieneren in eenigher manieren; maer ingevalle dat de selve Jouffe Elisabeth Craechs quaeme te sterven voer meester Jacoppe Duym, heuren man voerschreven, zonder wettighe geboirte achtergelaeten, dat in dyen gevalle de hoeve met haere toebehoirten voerschreven sal devolueren ende comen opden voerschreven meester Jacoppe Duym, heuren man, sonder dat oyck de selve meester Jacop de selve hoeve in al oft in deel sal moghen vercoopen, verthieren, versetten oft belasten in wat manieren dat waere, ende by alsoo verre de selve meester Jacop alsdan quaeme te sterven zonder wettighe gebeurte, van eenich naer houwelyck, achter te laten, dat indyen gevalle de voerschreve hoeve sal comen op den voerschreve Jannen Duym, syn broeder, oft by gebreke van hem op syn wettighe kinderen, ende by soo verre de selve Jan Duym quaeme te sterven sonder wettighe gebeurte achter te laeten, dat in dyen gevalle, die hellicht van de geheele hoeve sal comen op de naeste vrienden ende maeghen van de voerschreve Jouffe Elisabeth Craechs, ende dander hellicht op de naeste erffghenamen van Jannen Duym, van moeders weghen, ende indien dat meester Jacop Duym voerschreve quam voer de voerschreve Jouff Elisabeth, syne huysvrouwe, te stervens sonder wettighe kindt oft kinderen van hen beyden achter te laeten, zoo zal de voerschreve Jouffe Elisabeth | |||||||||||||||||||
[pagina 535]
| |||||||||||||||||||
de geheele hoeve behouden haeren leeffdach lanck, sonder nochtans de selve te moghen vercoopen, verthieren, ofte belasten in eeniger manieren, ende voirts op de conditien ende voerweerden hiernaer volghende te weten: by soo verre de selve Jouffe Elisabeth van eenich nae houwelyck eenighe wettighe gebeurte achterliet, dat alsdan sulcke kindt oft kinderen sullen hebben deen hellicht vande voerschreve hoeve, ende d'ander, hellicht sal hebben de voerschreve Jan Duym, oft by gebreke van hem, syne wettich kindt oft kinderen, ende by soo verre hy quaeme te sterven sonder wettighe kinderen, syne andere naeste erffghenamen van syns moeders weghen, ende by soo verre de voerschreve Jouffe Elisabeth quaeme te sterven sonder wettighe gebeurte van nae houwelyck achter te laeten, sal alsdan die voerschreve geheele hoeve comen op Jannen Duym voerschreven oft, by gebreke van hem, op syn wettich kindt oft kinderen, ende by soo verre de voerschreve Jan Duym quaeme te sterven sonder wettighe geboirte achter te laeten, soo sal alsdan d'een hellicht vande heele hoeve comen op de naeste vrienden ende maghen vande voirschreve Jouffe Elisabeth Craechs, ende d'ander hellicht op de naeste erffghenamen van Janne Dúym voerschreven, van zyn moeders weghen, wel verstaende dat de poincten voerschreven sullen effect sorteren ende standtgrypen, al waert oyck by alsoo dat meester Jacop Dúym ende Joúffrouwe Elisabeth Craechs, syn huysvrouwe, alle beyde quaemen langher te leven dan Jan Dúym voerschreve; ende boven des voirschreven is zal Jouffe Elisabeth Craechs voerschreve noch hebben in volle betaelinghe van haer houwelycke voerweerden voerschreven, alsulcke drye tapyten ende sesse sittecussens als wylen Jouffe Francoise Back, haer moeder, gecocht heeft gehadt, met noch eenen vrouwen vlieger van rasse, met wilde voederinghe, met noch eenen zyden ende damasten cours, | |||||||||||||||||||
[pagina 536]
| |||||||||||||||||||
oyck van haers moeders weghen gecomen synde, dies sal jouffe Anna Bellens voerschreve ende heur erffghenamen ontlast syn van alle schulden die welcke van weghen der moeder van Jouffe Elisabeth Craechs voerschreven van haer oft haere erffghenamen in toecomende tyden souden moghen geheyst wordden, vuytghenomen de schult van Barbel Clercx ende Waemel, ende daertoe sal jouffe Anna Bellens voerschreve, voer zoo vele in haer is, oyck renunúeren also zij ook renuntieert mits desen van allen actie, recht oft toesegghen als zy nu heeft oft naemaels soude moghen hebben, aen oft tot sekere hoeve oft goeden geleghen tot Beerthem, ende welcke nu cortsleden vercocht syn geweest, tot behoeff van Joncker Franchoys Sainct Victores ende aengaende alle d'andere goeden byden voerschreven wylen meester Huybrecht Dúym ende syne twee huysvrouwen voerschreven ende elck van hen achtergelaeten, de welcke hier boven nyet geruert en syn, meubelen ende immeubelen, haeve erffve ende vliegende erffve, leen, cheyns oft eyghen goeden, actien ende crediten, item reele ende personele renten, ende alle andere goeden hoedanich die syn oft genoempt souden moghen wordden, ende te wat plaetse die geleghen syn oft bevonden sullen wordden, soo sal jouffe Anna Bellens, voerschreve, hebben ende behouden alle de haere personele renten ende vliegende erffve, om haeren, vryen wille daermede te moghen doen. Ende inde erffelycke goeden sal sy haer tochte hebben ende behouden haer leeffdach lanck, ende Jan Duym, haer sone, die proprieteyt om daermede synen vryen wille te moghen doen, soo hem dat goetduncken ende gelieven sal met sulcke conditie ende voerweerde dat zoo verre de selve Jan Duym quam te sterven sonder wettighe geboirte achter te laeten, oft van dyen synen goeden by testamente oft anderssints gedisponeert te hebben, soo sal deen hellicht vande selve goeden comen op meesteren Jacoppe Duym, synen broe- | |||||||||||||||||||
[pagina 537]
| |||||||||||||||||||
der, oft by gebreke van hem op desselffs meesteren Jacops erffghenamen, ende dander hellicht op Jouffe Anna Bellens, moeder desselffs Jans, oft by gebrecke van haer, op haere naeste erffghenaemen, ende mits desen, soo schelden die voerschreve partyen malcanderen, ende elck een den andere volcomelyck quyte van allen tghene des deen den anderen eenichssints souden moghen heyschen, 't zy vuyt crachte van houwelykvoerweerde, successie, versterffenisse oft anderssints in eenigher manieren, gelovende hier teghen nyet te comen, noch te doene in rechte noch daer buyten, daer voer selve, ende alle heure goeden, rinten, onruerende present ende toecomende daervoer verbindende ende submitterende mits desen de jurisdictie ende cohertien der stad van Loven, ende oyck respective renuncierende in forma. prout coram Edelheer, Loomans, Septembris XIX, anno XVcLXXXVI.
Register der Schepenen van Leuven, 2e Kamer, 1586, 19 September ad finem libri. |
|