Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1901
(1901)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Guido Gezelle.In het oude Brugge, in de doodste zijner achterbuurten, verre voorbij de Ste-Annakerk, waar de bemoste muren van kloosterhoven en moestuinen de straat bezoomen en beschoeid staan met netels en baardgras; daar waar de aarde den straatweg meester wil en de weinige voorbijgangers de stilte niet gelukken te storen, die maar alleen in de vroegte door het haastig geklep van het Ĵerusalemklokje te storen schijnt, - daar stond, in een hoveniersgedoe, den 1 Mei 1830, de wieg gereed die den nieuwgeboren eersteling, den nog ongenaamden Guido-Pieter-Theodoor-Jozef Gezelle moest ontvangen. Zoo het ooit als een waan moest erkend worden, dat de eerste levensgewaarwordingen, de eerste en naaste omgeving waarin een kindergemoed tot een mannengeest uitgroeit van veel invloed zijn op de vorming van hart en geest en op de richting van gevoelens en gedachten in lateren tijd, dan zal dat toch voor den thans afgestorven Westvlaamschen dichter het geval niet worden, wel integendeel! Gezelle's vader was een boomkweeker, een hovenier van boerenafkomst; zijne moeder even- | |
[pagina 224]
| |
eens een buitenmensch. Eenvoudige, maar van die sterkgetemperde lieden, met een inkristelijk gemoed en eenen eigen gezonden zin. Het hovenierhof, de naburige stadsvest met hare hooge molenwallen, de Jerusalem-kerk vol oudheden, en de kapel van het Engelsch klooster, met hare stemmige rustigheid, beide door moeder en kind zoo vaak bezocht, waren van de eerste beelden, die op Guido's geest hun merk achterlieten: de levende natuur en het innig gebed - geheel de karakteristiek van den toekomstigen dichter - vinden wij daar in de kiem. In zijne eerste levensjaren toch hecht de mensch alleen aan 't gene zijne onmiddellijke omgeving uitmaakt, - aan anders niets; en in zulk eene beperkte wereld is het eentonigste leven, in de onbeduidendste woning gesleten, voor een kind nochtans rijk aan verrassingen en vol van dichterlijke gewaarwordingen, die het eerst op een afstand, na jaren en jaren tijdverloop, zal beginnen van her te gevoelen met eene inprintende kracht en eene duidelijkheid van kleur en omtrekken, die ze vroeger op zijne weeke waarnemingsorganen niet hebben konden. Een tuin met groenten beneên en bloeiende takken van fruitboomen daaroverheen; met bloemen en struiken langs zijne afgelijnde paden, is immers een uitgestrekt landschap, vol leven en zienswaardigheden; planten en verplanten; botten, bloeien en ontbladeren van boompjes, gewichtige werken, onvergetelijke voorvallen en verschijnselen. Wat moet dan voor den kleinen hoveniersjongen | |
[pagina 225]
| |
de reis niet geweest zijn, die hij op zekeren dag met zijnen vader ondernemen mocht om op Den Haan plantwerk in de wilde zeeduinen te gaan verrichten, onder het machtig gebruis van de eeuwige stemme der zee! Sporen van die en dergelijke heugenissen vindt men tot in Gezelle's jongste bundels. Wie zijne dichtwerken, de eerste alzoowel als de laatste naar tijdsorde, aandachtig en bij stille rust overlezen heeft, en daarbij Bruggeling is, zal de merkmalen dier eerste indrukken onuitwischbaar in des schrijvers geesteswerken rondgespikkeld vinden. Als leerling in het Bisschoppelijk college van Brugge ving Gezelle zijne Latijnsche studiën aan in October 1843; in 1846 verbleef hij te Rousselare, alwaar hij in het Klein Seminarie zijnen leertijd in de wijsbegeerte voltrok ten jare 1850. In die onderwijsgestichten heeft hij weinig van zich laten hooren; ja, hetgeen men elders daarvan vermeld vindt, heeft min beteekenis voor de kennis van den toekomstigen dichter, dan voor die van de gestemdheid van den aankomenden geestelijke. Toch was het in dat tijdperk van zijn leven dat hij zich in het verzenmaken oefende, als velen overigens. Zijn oudstbekend gedichtje is van 1846 en heet De Dichter in de gevangenis; het werd geschreven toen de jonge student zich, bij het nemen van proeven in de physica, aan de oogen bezeerd had en gevaar liep blind te worden. Dat dichtstukje is nog geheel in klassieken trant; maar de daarop | |
[pagina 226]
| |
volgende Mandelbeke, die in 1848 opgesteld werd, getuigt van merkelijke vordering in het vak. In die jaren bracht de jonge student veel rijmwerk voort, schoon niet van blijvende waarde, en dan ook maar voor zijn eigen genoegen en bij wijze van oefening verricht. In Maart 1854 werd hij tot leeraar van koophandel en rekenkunde bij het Klein Seminarie van Rousselare benoemd en kort daarop tot priester gewijd. Eerst in December 1857 werd hij met de klas van poësis belast. En daarmeê was hij op de reehte baan gekomen! Het is in den leeraarsstoel te Rousselare, dat Gezelle zich als dichter-liefhebber openbaarde en tevens als leeraar na korten tijd faam wist te verwerven. Vooral als leeraar! Afbrekende met de gewone leerwijzen, trachtte hij eerst en vooral tot hart en gemoed zijner hoorders door te dringen, met de leerstof aantrekkelijkheid te geven en door dingen uit de dagelijksche waarneming toe te lichten. De overgeblevenen van hen, die destijds zijne lessen volgden, spreken nog immer met eenstemmige bewondering over de wijze waarop hij het aanlegde om de dorste of onbeduidendste aanhalingen uit de klassieken langs den weg der taalvergelijking te verduidelijken. En dat moest te meer indruk maken, daar die doenwijze toen nog geheel wat nieuws was en er zich niemand, althans in West-Vlaanderen, met taalvergelijking onledig hield. Toch schijnt daar geene methode bij gevolgd te zijn geworden: los en | |
[pagina 227]
| |
luchtig als hij was, praatte de leeraar maar door, al schrijvend op het bord, waar de uiteenloopendste dingen, als eene stortvlaag van geleerdheid, op neêrkwamen. Op de cahiers zijner leerlingen schreef hij opmerkingen en verbeteringen in verzen; in verschillende omstandigheden liet hij zich bewegen tot het schrijven van gelegenheidsgedichten; dan weer rijmde hij koddige stukjes op de snippertjes papier, die onder zijn bereik vielen. Maar in 1856 verschijnt zijne eerste afzonderlijk gedrukte brochure van 16 bladzijden, onder de hoofding: Boodschap van de vogels en andere opgezette dieren, staende in het Museum ingericht in 't Kleen Seminarie te Rousselaere, binst het schooljaer 1854-1855. Dat boekje werd maar in engeren kring verspreid en ook niet hooger geroemd dan als eene aardigheid. Reeds waren aldus stukjes van tamelijk gehalte bekend geworden, maar er zou voorzeker weinig van dat alles bekend gebleven zijn, hadde Gezelle toen aan het verzenschrijven verzaakt. Een onvoorzien geval zou hem, al met eens en voor goed, tot dichter adelen... Op 3 Mei 1858 overleed te Staden een leerling der klas van poësis, met name Edward van den Bussche. De makkers van den aflijvige togen twee dagen later naar Staden om het lijk van hunnen vriend tot op zijn laatste rustoord te vergezellen. Wat er daar geschiedde, en hoe onze letterkunde een pereltje rijker werd, is elders in roerende woorden | |
[pagina 228]
| |
beschreven geweest. Men moet dat lezen en herlezen, en bij iedere herhaling der kennismaking zal men er nieuwe en verhevene schoonheden in ontwaren. ‘Wij gingen,’ zegt de dichter, en - daar slaat zijne beschrijving al met eens tot begeesterde verzer over: 't Was de ure dat de Leeuwerk zoet
heur hooge zeevaart laten moet
en, zoekende op der aard'
om heur behoef, geen stonde en let,
maar zingend weêr de zeilen zet
en stiert ten Hemelwaard.
't Was de ure dat de wind ontwekt,
en 't wentelend koorn laaft en lekt,
en zoetjes ruischen doet;
dat uit de malsche velden jaagt
die lucht, die 't lieve leven draagt
in 't drijvend, dravend bloed.
't Was de ure dat de landman gaat,
en op zijn herte een kruise slaat
en op zijn land een kruis;
en gaande bidt, en weent, en zaait
hetgeen misschien een ander maait
en lachend voert naar huis.
Wij gingen ook een edel zaad,
het lijk van onzen medemaat,
al blijde, weenende al,
het land besteên, 't gebenedijd,
dat vruchtbaar, op gestelden tijd,
het wedergeven zal.
| |
[pagina 229]
| |
De geheele lijkplechtigheid, het daarbij gezongene de Profundis! en het treffende Dies irae worden door den dichter, op enkele uren tijds, na den terugtocht van de begraving, in de heerlijkste dichten, afgewisseld met het roerendste proza, tot in hunne minste bijzonderheden herdacht, of liever met honderdvoudige hartekrachten hervoeldten herbeleefd. Het Vlaamsche Dies iroe is eene meesterlijke brok, die het oorspronkelijke Latijn oprecht bij plaatsen te boven gaat en de lijkrede door Gezelle uitgesproken is eenig in haar slag geweest: de weergâ daarvar zal nooit meer gehoord worden. Zoo verschenen dan, zes weken later, de algemeen bekende ‘Kerkhofblommen, geplukt en bewaard ter nagedachtenis van zaliger Eduard van den Bussche, geboren te Staden, in West-Vlaanderen, op den 10 Januari 1840, student in poësis en lid der congregatie van O.L.V. Onbevlekt Ontvangen, in 't Klein Seminarie te Rousselare, overleden op zijne geboorteparochie, den 3 van Mariamaand, in 't jaar O.H.J.C 1858.’ Gedurende het groot schoolveriot van 1858 verscheen Gezelle's eerste eigenlijke dichtbundel, onder de hoofding ‘Vlaamsche Dichtoefeningen’. Deze dichtverzameling behelsde eene ‘Verantwoording’, die welhaast het programma eener nieuwe letterkundige school zou worden. Daarin stond de dichter het gebruik van gewestelijke woorden en uitdrukkingen voor, en keurde hij het aanwenden van voor het volk min begrijpelijke woorden af. ‘Waarom zou nu een | |
[pagina 230]
| |
schrijver of dichter moeten zeggen: vaak voor dikwijls, ettelijke voor sommige, rechtvaardig voor rechtveerdig? Als ‘ik heb van doen’ beter van de lippen wil, waarom uitkomen met ‘het schort mij aan’, of ik ontbere? Waarom is ‘de van honger en gebrek stervende grijsaard’ beter als: ‘de stokoude man, die van honger en gebrek om sterven ligt?’ ‘De volkstaal, zoo spreekt hij verder, is bij ons toch zoo nabij de oude taal gebleven, dat zij in eeniger mate, mag en moet gebruikt worden. Daarbij, Dr. Snellaert is ook van oordeel, dat het voor ons, Nederlanders, eene wet behoorde te zijn, dat elk gewest, elke gemeente van ons land, het zijne bijbrengt tot beschaving en verrijking der moedertaal’. - ‘In hoedaniger mate nu die vrijheid eenen schrijven, in hoedaniger zij eenen dichter kan toegestaan worden, heeft nog niemand op hem genomen te bepalen, en zal met tijd van jaren, door oefening en gebruik moeten klaar komen en te weten zijn.’ - ‘Natuurlijk zal een Vlaming geen ruw en ongezuiverd Vlaamsch gaan schrijven, zooals als hij 't op straat hoort,... zoo schrijft hij niet: “ten è chee waa”, maar “ten is geen waar”; niet “mettak weg was kwaampi”, maar: “met dat ik weg was kwam hij”; “nimendolle”, niet, maar niet medallen.’ Achteraan werd bij het boek eene woordenlijst met toelichting gevoegd, ten dienste van hen die, elders in de Nederlanden, den rechten zin sommiger woorden niet zouden gevat hebben. | |
[pagina 231]
| |
In de Dichtoefeningen komen stukken voor, als de Mandelbeke, O, 't ruischen van het ranke riet, Excelsior! De Wagen der Tijd, enz., die den schrijver voorgoed in de letterwereld inleidden en vele blijken van hoogschatting golden vanwege de toenmalige mannen van beteekenis. Echter bleef hem de kritiek niet gespaard. Zijne Verantwoording had die overigens uitgelokt! Het wekte immers bij hen, die aan de schoolsche vormen en de oudere dichtwijzen gehecht waren, geene geringe verbazing, dat een jong dichter stoutweg nieuwe paden wou betreden; en de anderen, wien het gebruik van eenen afwijkenden schrijftrant. ja van gewestelijke taal. als een groot gevaar voor de ieverig nagestreefde eenheid van het Nederlandsch voorkwam, moest het spijten, ja grieven, dat iemand met onbetwistbaar talent al hun pogen kwam hinderen. De zaak verergde nog, toen het Gentsche dagblad le Bien public het Vlaamsch van Gezelle en zijne volgelingen, - want die bestonden toen reeds - katholiek ging noemen, en het geijkte Nederlandsch voorgeven als eene taal dienstig voor goddeloozen! Op het Taal- en Letterkundig congres van Brugge (1862) ontstonden over dit alles gedachtenwisselingen, die Gezelle en de overige Westvlaamsche schrijvers in het geheel niet gunstig waren. Dr. Heremans, die naderhand in het Nederduitsch Tijdschrift over die zaak zijne meening schreef, ging er nog heel wat scherper over in, dan Conscience en Kanunnik David te voren gedurfd hadden. | |
[pagina 232]
| |
Steeds onder den indruk van hetgeen zijne zucht voor taalvergelijking hem openbaarde, gaf de jonge schrijver in 1859 een bundeltje Latijnsche, Italiaansche en Spaansche zangen uit, onder den titel van Alcune Poesie de Poeti Celesti, waar gewrochtjes van Franciscus Xaverius, Franciscus van Assisië, Fra Jacopone da Todi, Alphonsus de Liguorio en van Theresia à Jesu in voorkwamen. Dat boekje is heden eene zeldzaamheid geworden. Het volgende jaar (1860) liet hij een ‘Noordsch en Vlaamsch Messeboekske’ verschijnen, dat alweder getuigenis geeft van zijne zucht om den Nederlandschen woordenschat aan dien van andere talen te toetsen. Nog verschenen dat jaar het Kindeke van de Dood en XXXIII Kleengedichtjes, die naderhand tot driemaal XXXIII zouden aangroeien Intusschen werd Gezelle belast met, in de hoogste klassen van het Klein Seminarie, lessen van Hoogduitsch, Engelsch, Italiaansch en de beginselen der Germaansche talen te geven, en tezelfdertijd de Engelsche studenten aldaar gade te slaan. Maar het liep niet lang aan, of onze dichter toog naar Brugge, waar hij, samen met Dr. Jos Algar, eene Engelsche school stichtte, die evenwel na weinige maanden uiteenging. Nu kwam er opeens een gewichtig keerpunt in Gezelle's levensloop. In 1861 werd te Brugge, door toedoen van een schatrijk Engelschman, Dr. John Sutton, een Engelsch seminarie tot stand gebracht, waar Engelsche jongelieden hunne opleiding moesten | |
[pagina 233]
| |
krijgen om later als katholieke zendelingen in Engeland werkzaam te zijn. Gezelle werd er beroepen tot leeraar van wijsbegeerte en letteren, en vervolgens aangesteld tot onder-rector. Het heugt mij nog zoo goed, dat ik den dichter in zijne groote voorkamer, die op de Reie uitgaf, dikwijls zag zitten te studeeren en te schrijven, en dat hij vele malen op een' dag, door het opgeschoven vensterraam, aan de straatjongens uit de buurt allerlei op kleine bladjes gedrukte, ‘Kleengedichtjes’ uitdeelde, waarvan de meeste menigte voorzeker nu niet meer weêr te vinden is. Iedereen kende welhaast den priester-dichter met zijne golvende haarlokken, zijnen snellen gang en zijnen waaienden mantel, - een echten ‘artist’ zoo men zegt, - die over straten en markten schijverde met eene haast, die hem eenen tijd lang den toenaam van ‘zeerelooper’ gold. Hij was inderdaad een ‘zeerelooper,’ immers een man, die zijne tijdgenooten, zinnebeeldig genomen, vooruitliep overal waar het kunst en letteren, volkskunde, oudheden, zoowel als nieuwe denkbeelden, betrof; want Gezelle was er een, die op eigen voeten stond en ondernemend bleek als een geboren Engelschman. Met Engeland had hij trouwens veel op, althans meest in de jaren '60, toen hij in gedurigen omgang was met verdienstvolle mannen van overzee, als Thomas Harper King, James Weale, Brangwijn, Dr. Algar en zoovele anderen. In 1862 verscheen zijn bundel Gedichten, Gezangen en Gebeden, die Heremans de stof gaf tot zijne | |
[pagina 234]
| |
bekende afkeuring van het stelsel der zoogenaamde taalparticularisten. Drie jaar later, op 11 October 1865, kreeg Gezelle zijne aanstelling tot onderpastoor der Ste-Walburgakerk te Brugge. Hoe hij daar als geestelijke zich tot in de uitoefening van zijn ambt toe, als eigenaardig voordeed, werd onlangs door de geheele pers herdacht in eenen brief, waaruit wij hier, zij het dan ook voor de zóóveelste maal, eene brok willen aanhalen: ‘Eene der eigenaardigste en lieflijkste herinneringen onzer kinderjaren daagt nu weer voor onzen geest. Wij leeren voor onze eerste communie en gaan des zondags in de groote, stille Ste-Walburgakerk, naar de ‘kapelle,’ waarover een nog jonge priester het toezicht houdt. Zoo ooit een herder de ziel der kudde was, dan was hij dat wel. Heel de kinderschaar kende en minde hem, niet als ‘de heer onderpastoor,’ dien men duchten zal, maar als een vriend naar wien men opkijkt met liefde en vertrouwen, als naar eenen ouderen broeder. Och. wat deed hij ook al niet voor ons! Van hem kregen wij printjes, ‘sanctjes,’ zooals wij er elders geene zagen; hij deelde ons losse bladjes uit, met dichtjes op, zoo kinderlijk lief; in zijn huis had hij eene bibliotheek ingericht, waar zij die goed lezen konden, na de ‘leering’ een boek mochten halen om mede te nemen naar huis. En steeds was hij daar om in te lichten, aan te moedigen, de kinderlijke vragen op bevattelijke wijze te beantwoorden. En wij! wij vermoedden niet dat een geleerde, die later een groot | |
[pagina 235]
| |
geleerde zou worden, zijnen kostelijken tijd aan ons verbeuzelde.... Doch, was dat wel tijdverlies? Kenmerken die liefde en die zorgen, die tot in het uiterste gedreven werden voor de hem toevertrouwde kinderen, niet juist den priester als edel mensch, edel in zijn eenvoud en verregaande nauwgezetheid zijner plichten?.... Wat wij echter met ons fijn kindergevoel wel vermoedden, was: dat hij niets deed als een ander priester, en dat alles van hem beter en keuriger was; dat hij het merk van den kunstenaar prentte op zijn eenvoudig werk van kinderleeraar. Zijne sermoenen waren pereltjes: in zuivere taal, zonder bombast of gedonder. zeer dikwijls opgehelderd door lieflijke vertellingen, roerden zij in hooge mate en moesten zij zeker treffen en tot nadenken brengen. Kort, het waren toch zoo door en door ‘menschelijke sermoenen.’ Wat Gezelle als menschenvriend, in dagen van volksellende en landzucht geweest is, getuigt de volgende aanhaling uit de lijkrede van kanunnik Rommel: ‘Hij had bijzonderlijk te zorgen voor de wijk die, op Sinte-Walburga parochie, onder den naam van het Hoogstuk bekend staat. Daar waren zeer veel huisgezinnen door de schrikkelijke ziekte aangetast; dag en nacht stond de heldhaftige priester ten dienste der ongelukkigen; men zag hem gaan van het eene huizetje naar het ander, niet alleen om er zijn geestelijk ambt uit te oefenen en de heilige sacramenten te | |
[pagina 236]
| |
bedienen, maar ook om er milde aalmoezen en, volgens de omstandigheden, beddegerief, heelmiddelen of eetwaren uit te deelen. Op het einde van deze beproeving wist men dat er, in eenige weken, op het Hoogstuk dertig menschen gestorven waren; een grooter getal waren genezen en wisten niet hoe den lof uitgesproken en de zelfopoffering van den Eerw. Heer Gezelle erkend.’ Ook als schrijver dacht hij de noodlijdenden te kunnen helpen. Toen de cholera volop aan 't woeden was. kwam Gezelle eens ten mijnent binnengeloopen en vond hij daar een oud boekje, welks titel hieronder volgt, en dat betrekking heeft op het behandelen van pestlijders. Zoo dadelijk nam hij het meê en kondigde hij den herdruk ervan aan, die van 1n September 1866 voort, wekelijks bij stukken in 't Jaer 30, en, eene maand of wat later, afzonderlijk onder gelen omslag, bij Van den Berghe-Denaux, verscheen. Niets was hem te gering: ‘er zijn daar misschien nog menschen meê te genezen’, sprak hij, ‘en als 't geen goed kan doen, dan zal het geen kwaad doen ook!’ Wij stippen hier dus het verschijnen van gezegd boekje aan; ‘Advertissement. Trouwe waerschouwinge ende instructie welke de Burgemeesters, schepenen ende raed der stede van Brugge, by rade ende advise van medecyns doen, ende geven aen alle poorteren ende inwoonderen der zelver stede; zonderlinge aen alle jonge aenkomende pestmeesters, hoe zy hun in het cureeren van de tegen- | |
[pagina 237]
| |
woordelyke regneerende pestillentsche cortse, mitsgaders eenige voorneemste symptomen ofte toevallen der zelver, als daer zyn de botse ende de cole, voort aen zullen hebben te regieren ende te gedragen. Te Brugge, gedrukt by Pieter Soetaert, int jaer 1604, ende herdrukt by Nicolaes Breyghel, in het jaer onzes Heeren 1632.’ Allerlei voorvallen gaven toen Gezelle de pen in de hand om artikels in de bladen of afzonderlijke boekjes te schrijven, die nu al lang vergeten geraakt zijn. Het vieren der Mei- of Mariamaand werd in 1866 in de parochiekerk van Ste-Walburga ingevoerd, dank zij de bemoeiingen van den onderpastoor Gezelle. De man beleefde zulk een kinderlijk genoegen aan het invoeren dier godsdienstoefening, dat hij het feit herdenken wilde door het herdrukken van een oud boekje, met den volgenden titel: De groote Eere ende Lof toegeeygent aen de H. Maget Maria (geseyt O.L. Vrouwe van den Thuyn), met diversche geschiedenissen dan het beeldt van deze H. Maegt ten jaere 1597 devotelijck wier dt aensocht in de Kercke van S. Walburghe; vertoont door R. Maes, Docteur in de vermaerde Stadt Brugghe. Tot Brugghe, by Martinus de Sloovere, Boekdrucker op de Kuypersplaetse in St Lucas (1756). Brugge, Edw. Gailliard en Co, 1866), in 24o, 23 blz. Ter gelegenheid van het vijfentwintigste jaar, dat de H. Van Coillie als pastoor van St.-Gilliskerk | |
[pagina 238]
| |
te Brugge stond, beschreef G. Gezelle de feestviering, die toen plaats had, en de versiering van kerk en straten, onder den titel van Sint-Gilles blomkes, in het weekblad 't Jaer 30, (nr van 21 Juli 1866); ook de volgende week verscheen terzelfder plaats Een mandeke blommen, bevattende eenige rijmpjes, die de gevels der huizen versierd hadden, en waaronder er van Gezelle zelven voorkomen. In Juni 1867 verhuisde de Brugsche kloostergemeente der Capucienen van op de Vrijdagmarkt naar een nieuw gebouw op St.-Gillis-parochie. Die gebeurtenis gaf alweêr de stof tot eene omstandige beschrijving, die door velerlei historische wetenswaardigheden toegelicht werd. Gezelle's boekje, dat op weinige weken tijds twee uitgaven, elk van duizend exemplaren beleefde, was getiteld: Sint Franciscus en de Capucijntjes te Brugge, Brugge Edw. Gailliard en Co, 1867. En met dat alles was Gezelle onderpastoor op eene zeer drukke parochie; schreef hij schier alleen Rond den Heerd en een groot gedeelte van 't Jaer 30; leverde hij bijdragen in Reinaert de Vos van Antwerpen en bracht hij zijne verzameling dialectwoorden tot stand, die naderhand in De Bo's Westvlaamsch Idioticon zou verwerkt worden. De jaren '60 zijn het bedrijvigste tijdperk van Gezelle's leven geweest, en zijne gedichten uit dien tijd dragen meest alle de sporen van overhaasting. Wat is er al veel van blijvende waarde, - anders | |
[pagina 239]
| |
dan als vorm - in zijne Gebeden, Gedichten en Gezangen? Wat is al het rijmwerk uit het Jaer 30 en Reinaert de Vos? Wat waren de meeste dier door het venster te grabbel gegooide Kleengedichtjes anders dan vonken en spranken, die geen lichtend spoor konden achterlaten? Ook, dat kon al moeielijk anders, want de leeraar was gazetschrijver moeten worden; dat hinderde de geregelde ontwikkeling van zijn vernuft, en zou op den duur hem nog het leven vergallen. Immers, rond en meer nog nà 1860 was het politiek leven te Brugge zeer opgewekt, doch teenemaal in kleinsteedschen zin. Beide gezindheden voerden scherpe pennetwisten, waarbij persoonlijke aanvallen, beschimping en vaak grove lastertaal geheel de plaats innamen, die voor het bespreken van meeningen en beginselen had moeten openstaan. Met 1n Januari 1860 was Burgerwelzijn, de toenmalige tolk der liberalen, opeens van richting veranderd: van een liberaal strijdblad werd het een onpartijdig nieuwspapier; doch kort daarop hadden de liberalen den Westvlaming tot stand weten te brengen, wiens opstellers den vroegeren trant van Burgerwelzijn volgden en zelfs terdege verscherpten. De katholieken hadden niets, althans in dien aard, daar tegenover te stellen, totdat van hoogerhand aan Gezelle den last werd opgedragen om, in den volkstoon, het liberaal hekelblad te woord te staan. Eerst geschiedde dat in het Kiesgazetje, dat eenige malen, ter gelegenheid der | |
[pagina 240]
| |
kamerverkiezingen van 1863, het licht zag. Toon en stijl waren wel iets beter dan wat de herbergpolitiekers gewoon waren onder de oogen te krijgen, maar niets kwam er in voor, dat men, vooral heden ten dage, zou herkennen als uit de pen van Guido Gezelle gevloeid. Een polemist was Gezelle niet, en zou hij nimmer worden, zelfs niet onder het uitgeven van 't Jaer 30, dat, enkele weken na het Kiesgazetje, om de acht dagen verscheen en waarvan hij, zooniet bij name, althans metterdaad, de beheerder was. 't Jaer 30 nu volgde den Westvlaming op den voet, en wat al grofheid en platheid in die beide bladen jarenlang uitgekraamd werd, is waarlijk niet te beschrijven. Alleen de ‘Argus’ en andere hekelschriften van J. Campo Weyerman komen die soort het meest nabij. Toch zou men zich vergissen met aan te nemen, dat Gezelle zijne pen aan lasterartikels bevuilde: wat van hem kwam droeg steeds een didactisch kleedje als het in proza werd opgesteld, en was in den naëven volkstrant als het op dichtmaat stond; want veel rijmwerk van Gezelle ligt in de nummers van 't Jaer 30 verspreid, al zij het dan ook altemaal van weinig beduiden als letterkundig werk. Als toongever van het weekbladje kon hij zijne medewerkers veelal geen meester en hij liet ze dan ook in de polemiek veel verder doorijlen dan geraden en voorzichtig was: hij bleek voor anderen te gedoogzaam en bereidde zichzelven bittere ervaringen voor. | |
[pagina 241]
| |
Ook Reinaert de Vos, het welbekende Antwerpsche hekelblad van L. Vleeschouwer, telde Gezelle eenen tijdlang onder zijne medewerkers. Daar schreef hij onder den deknaam van Spoker; en Spoker's Almanak, die maar voor één jaar (1867) te Brugge verscheen, bevatte bijna niets dan uittreksels van Rond den Heerd, alle van Gezelle's hand. Na 1869 bevatte 't Jaer 30 maar weinig meer van onzen dichter, wiens tijd en zorgen bijna geheel door de uitgave van Rond den Heerd in beslag genomen werden. Daarbij was 's mans toewijding aan de politiek zoo goed als op nul gedaald; hij zelf verklaarde rond dien tijd eens, dat hij al wel genoeg de menschen kende en hun boos bedrijf doorgrond had. Wellicht was de laster, die hem als dagbladschrijver zeer vlijmend was komen treffen, niet vreemd aan eene gemoedsstemming, waarvan de nu verzwakte echo's nog uit een paar gedichten ons tegenklinken. Ik haal die gedichten hier aan, omdat ze, op hun eigen genomen, geene zoo duidelijke beteekenis kunnen hebben, dan wel in 't verband van tijd en omstandigheden, die ik mij zeer wel herinner. Den 30n October 1869 ontboezemde hij aldus zijn leedgevoel in de volgende verzen, die in 't Jaer 30 gedrukt werden, zonder opschrift daarbij: 'k Ben tegenwoordig overrompeld
Van menig kruis en hertverdriet;
En 't geen my in de ellende dompelt,
Is dat niet een myn kruissen ziet.
| |
[pagina 242]
| |
Ik ga myn vrienden al te rade,
Die ik nog peize vriend te zyn,
En 'k vinde niet dan ongenade,
Dan hertverdriet, dan hertepyn.
Lyk eertyds Job, spreek ik voorzichtig,
Van al hetgene my betreft;
Maer iedereen die vindt my plichtig,
Omdat een zweerd myn herte treft.
Welnu, van elk-end-een verlaten,
Waer kan ik toch nu beter gaen,
Als naer het kruis waer de soldaten
Myn Jesus hebben aengedaen?
't Is daer da'k mynen troost zal zoeken
En vinden ook, verhoop ik toch,
Het kruis zal mynen moed verkloeken,
Om voort te lyden, moet ik nog.
Vergeef hun, Heer, die mij vervolgen,
Zij weten toch niet wat zij doen,
En laat mij uw geduld navolgen,
Het zal mij dienen tot ransoen.
‘De gewone sterveling’ zegt Serafien de Quidt,Ga naar voetnoot(1) die langs gebaande wegen een genoegelijk leven zoekt, vermijdt met zorg alle gevaar van lucht en water, of wat ook de gezondheid hinderen kan; hij spaart en bedeelt, en legt weg voor den dag van morgen, hij zoekt op tijd en stond een woord van lof of dank; hij weet hoe hij den mond moet plooien, den voet moet zetten, het kleed moet schikken, opdat hij het volk, dat rond hem leeft, zelfs in den schijn ergere noch | |
[pagina 243]
| |
stoote. Gezelle, de edele man, de heilige priester, had een hoog en edel oorbeeld, en hij ging er zoodanig met gansch zijne ziele naartoe, dat hij de voorzichtige wegen dezer aarde niet bemerkte. Zijne begeerte naar wetenschap deed hem noen en avond vergeten; en uit liefde tot de lijdende menschen vergat hij zelfs zijn leven. De cholera brak los: hij nam cholerazieken in zijn huis op; men heeft hem gezien daar hij een kind van den cholera besmet in zijne armen naar het hospitaal droeg; hij bereidde en deelde met eigen handen eten voor allerhande arme lieden.... Overal waar hij nood zag kwam hij bij: hij kon geene stootkar, die versteld stond, in den steek laten, maar - dat is meermalen te zien geweest - hij kwam nevens den pogenden man staan en hielp met zijne machtige schouders man en tuig op de goede baan. De kinderen liepen bij en rond hem, schuilden bij hoopen onder zijnen Roomschen mantel, en hij, hij liet ze geworden. Dikwijls stond zijne spinde zonder eten, zijne woning zonder huisgerief, zijne kas zonder kleêren, en de heilige armoede stak maar al te dikwijls door zijn priesterlijk gewaad. Zijn goed had den weg van zijn hert gevolgd en was bij de armen terecht gekomen. Iedereen zag en kende zijnen schamelen toestand; hij alleen kende hem niet: zijne groote ziel was te hoog daarboven. - Maar goddeloos volk loerde op den zonderlingen man, miskende, bedroog, belasterde hem en spuwde naar zijn priesterkleed. Dát | |
[pagina 244]
| |
gevoelde hij toch soms: en dan brak zijn hert, dat bij 't minste gewaai van vreugde of lijden trilde, in bitter geween los. Doch, hij beurde het hoofd, en dichtte: .... o Wat raakt het en
wat schilt het mij, die priester ben,
dat ongedierte, redenloos,
het voetspoor te bekruipen koos
en nijdig te bezeevren die 't
voorbijgaan van mijn stap hun liet!
Vooruit en niet eens omgezien,
wat dat men durve of niet, of wien
ik mij zie mede- of tegenstaan
van hun, die 'k al heb welgedaan!
Vooruit! Mijn liefde, werk en zweet,
het leven dat ik om hun sleet
ten schuldbrieve op hun hert geleid,
weegt meer als hunne ondankbaarheid!’
Wij zijn zoo wat den gang des tijds vooruitgeloopen en moeten nog even tot het jaar 1865 terugkeeren, omdat op het einde van dat jaar een tijdblad tot stand kwam, waaraan Gezelle zijne beste krachten besteed heeft om het te maken tot den algemeenen tolk der Westvlaamsche schrijvers. Op eenen November-avond van gezegd jaar zagen de Bruggelingen op al de plakplaatsen hunner stad eene lange schroode steenrood papier aangeplakt, waarop alleen de drie woorden: Rond den Heerd als een geheimzinnige oproep gedrukt stonden. Niemand begreep dat raadselstuk. Allerlei praatjes gingen hunnen gang; men sprak zelfs | |
[pagina 245]
| |
van eene samenzwering, en het is waar gebeurd, dat politiedtenders op een leêrtje klommen, ten einde den naam van den drukker, die in microscopische lettertjes gezet stond, te weten te komen.... Acht dagen later volgde een ander plakkaat, met allerhande kleurstrepen op, dat een ‘leer- en leesblad voor alle lieden’, Rond den Heerd geheeten, aankondigde en vurig aanbeval. Dat was weer Engelsche invloed. Kort te voren immers had Gezelle zulk een' plakbrief te Londen gezien, met het opschrift: ‘Where's Lizzie?’ en dat volgde hij te Brugge na. Rond den Heerd nu was een weekblad, met printen in, geschreven in den volkstoon, maar toch heel anders dan 't Jaer 30, waarin de oude spelling van voor 1849 gevolgd werd, en dat in niets aan het meer huiselijke en oprecht ‘gezellige’ leer- en leesblad geleek. Een dagwijzer met schetsen uit de levens van heiligen en roemwaardige lieden; opstellen over kunsten en uitvindingen; beschrijvingen van wilde of zeldzame dieren, onder den titel van Uitstap in de Warande, die naderhand in een afzonderlijk boekdeel zouden verschijnen; verhalen en vertelsels als: De Doolaards in Egypte, naar het Engelsch van J.-M. Neale; Van den kleinen Hertog, naar het Engelsch van C.-M. Yonge, enz.; woordverklaringen, spreuken en aardige zegswijzen; gedichtjes en grappen zelfs, kon men in het nieuwe tijdschrift in bonte mengeling aantreffen, zoowel als gewrochten van langeren adem over wetenschappelijke zaken en over voorvallen uit de | |
[pagina 246]
| |
geschiedenis van stad en land, van kloosters en kerken. Kortom, de Vlamingen waren een Vlaamsch ‘magazine’ rijk geworden, dat wel berekend scheen voor een volk dat aan weinig geestesvoedsel gewoon was en de kennis van vele dingen nog maar bij mondjesmaat genieten kon. Niet alle opstellen, die in Rond den Heerd opgenomen werden, waren oorspronkelijk in de landtaal geschreven, ook niet in den vorm dien ze daar hebben; want Gezelle vertaalde, herschreef of verbeterde zeer veel daarvan. Later, in Biekorf, volgde hij nog dat stelsel om den wil der eenheid; en ik ken medewerkers van dit laatste tijdschrift, die van elders onbekwaam gebleken zijn om zoo flink in het Vlaamsch op te stellen wat Gezelle met hunne naamteekening liet verschijnen. In den eerste ontmoette Rond den Heerd zoo goed als geen bijval. Aanlokkende woordjes in 't Jaer 30, bemoeiingen van drukker en uitgevers, persoonlijke aanbevelingen, bleven schier zonder uitwerksel. Na drie of vier jaar onverdroten pogen werd bijna geheel de voorraad afdrukken van het nieuwe tijdschrift omgezet bij gelegenheid van prijsuitdeelingen en tombola's in congregatiën. Met 1870 verbeterde de staat de zaken. Toen de eerw. H.A. Duclos in 1872 het blad onder zijne leiding nam, stond de onderneming op redelijk goeden voet. Maar Gezelle, die ziekelijk geworden was, behoorde toen zelfs tot den opstelraad niet meer. Van dan af had Rond den Heerd een | |
[pagina 247]
| |
meer geschied- en oudheidkundig voorkomen, zonder dat de liefhebbers van dialectstudie en volkskunde er iets bij verloren. Den 20 September 1872 werd Gezelle door zijnen bisschop naar Kortrijk gestuurd om er de bediening van onderpastoor der O.L.V.-kerk waar te nemen. De dichter was in ongenade geraakt: hij boette alleen voor toestanden waar anderen meer schuld aan hadden dan hijzelf, zoo er al spraak wezen kan van schuld aan zaken, waar dagbladpolemiek eene eerste oorzaak van geweest is. Gezelle had steeds gedaan wat men hem opgelegd had, met iever en toewijding, doch vaak zonder de verre gevolgen ervan te berekenen Gedwee gehoorzamen, dienstbaar zijn aan anderen en zwijgend onrecht verkroppen, dat heeft hij meermaals moeten doen, en dat legt zekere zijner handelingen uit, die men vanwege eenen vlaamschgezinde niet zou verwacht hebben, als bijvoorbeeld de redevoering, die hij te Thielt genoopt was tot het bedaren der ‘ruitenbrekers’ of Vlaamschlievende studenten te houden. In Kortrijk begon voor Gezelle in alle geval een nieuw leven, waar meest al de beslommeringen van zijn verblijf in Brugge uit verbannen waren. Daar werd het hem nu rustig in 't gemoed; daar zou hij kunnen denken en arbeiden buiten den storm door de staatspartijen verwekt. Maar in den eerste schijnt hij uit zijn center geweest te zijn: de dichter zweeg, zoowel als de dagbladschrijver. | |
[pagina 248]
| |
Allengskens begon hij zich bezig te houden met het volledigen zijner verzameling dialectwoorden ten dienste van De Bo's Westvlaamsch Idioticon, waarvan de uitgave bij afleveringen toen aan den gang was. Af en toe liet hij zich overhalen tot het schrijven van een gelegenheidsvers of van een ‘kerkhofblomke’ ter gedachtenis van eenen overledene; en, bij stukjes en brokjes, kwam, tegelijk met eene nieuwe uitgave zijner vroegere dichtwerken, den nieuwen bundel Liederen, Eerdichten et Reliqua in het licht, waarin ook veel van vóór 1860 voorkomt. Meiavond 1881 stichtte hij Loquela, een maandelijks verschijnend bladje voor taalliefhebberij. Zijne medewerkers waren Dr. K. de Gheldere, Hugo Verriest en andere Westvlaamsche schrijvers. Ieder nummer van Loquela bevat een aantal gewestwoorden, woordengedaanten of woordenbeteekenissen, die tot dan toe nog niet geboekt of verklaard waren geworden. Nu en dan ontvingen de inschrijvers een bijblad met Wetensweerdigheden, ofwel een gedicht van den hoofdopsteller, zooals bijv. de Gulden Woensdag, of ook nog het eerste en eenige nummer van Ons oud Vlaemsch, eene afzonderlijke Loquela aan de volkstaal van de Vlamingen van Frankrijk gewijd. 't Is door Loquela, dat Gezelle de faam verwierf een onvergelijkelijk woordenkenner en taalnavorscher te zijn. De veertien jaargangen van het bladje behelzen alzoo bij duizenden woorden | |
[pagina 249]
| |
en vormen, soms met eenen wijdloopigen uitleg en vergezeld van allerlei bespiegelingen, die van eene ontzettende belezenheid, maar niet altijd van vastheid in de taalwetenschap getuigen; want, indien Gezelle al een woordenkenner, een ontdekker en een vergelijker was zooals nooit iemand vóór hem, dan toch moest hij het vaak opgeven de wegen te betreden, waarop een Kern in Nederland en een Brugmann in Duitschland zich zoo gemakkelijk bewegen: hij was niet van de jongste school. Schier tegelijk met Loquela verscheen voor de eerste maal zijn Duik- of Plukalmanak, den spoedig welbekenden scheurkalender, die voor de liefhebbers van volkskunde eene altijd wellende bron is gebleven. In 1886 werd, door de zorgen van het Davids-Fonds, Gezelle's vertaling van Longfellow's Song of Hiawatha in het licht gegeven. Het werk genoot dadelijk veel bijval en het was den dichter aan te zien, dat hij, na korte jaren in vormvastheid, rijkdom van kleur en kracht van bewoording veel vooruitgang gedaan had. Men zou zeggen, dat zijn verblijf te Kortrijk hem, op het letterveld, eene nieuwe richting had doen nemen. Die vaak al te losse zinnen uit zijne vroegere schriften vallen allengskens weg en worden door juistere uitdrukkingswijzen vervangen; niet de gewestelijke woorden alleen hebben de gave zijne voorkeur te genieten: ook de meer algemeen Nederlandsche termen en gaandeweg de | |
[pagina 250]
| |
termen van eigen maaksel, ziet men plaats nemen in zijne letterkundige voortbrengselen. Daarbij geeft zich de voorliefde lucht voor woorden van zuiver Germaansch maaksel om dingen en denkbeelden uit te drukken, die tot dusverre in de gewone schrijftaal door bastaardwoorden of omschrijvingen moesten verduidelijkt worden. Gezelle wordt purist, beide in zijne woorden en in zijnen schrijftrant. En meteen begint voor hem een levenstijdvak, waarin zijne gaven, ook elders dan in Vlaanderen en in België, beginnen erkend en geprezen te worden. In Nederland worden van zijne gedichten gedrukt en de jongere school van ginder huldigt den Kortrijkschen dichter als een voorganger, als een meester in de nieuwe richting Door het Belgisch Staatsbestuur wordt hij onder de achttien eerste leden der Koninklijke Vlaamsche Academie van ambtswege benoemd op 8 Juli 1886, ofschoon hij zich duidelijk tegen de stichting van dat genootschap uitgelaten had, dewijl hij vreesde dat staatsbemoeiing voor de natuurlijke ontwikkeling van taal en letteren nadeelig worden kon. Daarna wordt hij met een pauselijk eereteeken vereerd en kort daarop met het kruis der Leopoldsorde, terwijl de hoogeschool van Leuven hem het meesterschap in wijsbegeerte en letteren toekent. Met dat al bleef de man de nederigheid zelf. Eerbewijzen lieten hem koel, omdat hij van overlang het nietige van al dat vertoon had leeren beseffen en alleen belangstelling over had voor | |
[pagina 251]
| |
taal en letteren. Voort ging hij als voorheen, doch in steeds verhevener zin, met ‘Kerkhofblommen’ en ‘Eeredichten’ op grafsteden en bij feesten waar hij niet bij kwam te dichten, ten verzoeke van alwie er hem om bidden wou. Zoo verschenen zijne Kerkhofblommen wederom in 1888, met 122 nieuwe zielgedichtjes vermeerderd en verrijkt. In 1889, den 23 Mei, werd hij benoemd tot geestelijke bestuurder eener kloostergemeente te Kortrijk. Dat schonk hem weêr wat meer tijd voor de studie. Ook, met het aanvangen van het volgende jaar verscheen onder zijne leiding het eerste nummer van Biekorf, ‘een leer- en leesblad voor alle verstandige Vlamingen,’ dat heden nog voortbestaat. Eene nieuwe uitgave zijner werken kwam in 1893 van de pers en werd aldra gevolgd door zijnen bundel Tijdkrans, waarvan de inhoud alleen genoeg was om zijnen naam alom bekend te maken. Drie jaar later verscheen alweêr een lijvig boekdeel gedichten, ditmaal getiteld: Rijmsnoer om en om het jaar, waarin hij in kracht van opvatting, in diepte van gevoel en in scherpheid van opmerking alles overtrof wat de Vlaamsche letteren tot dan toe op het gebied der poëzie bezaten. Tusschenin dichtte hij, om op muziek gezet te worden, de XIV stonden of de bloedige dagvaart onzes Heeren; vertaalde hij, samen met den Eerw. H. Cuppens, Montalembert's Heilige Elisabeth van Ungarn; vereerde hij Biekorf, bijna | |
[pagina 252]
| |
iedere maand, met een zijner jongste gedichten, en bezorgde hij, namens de Vlaamsche Academie, de uitgave van Hennen van Merchtenen's Cornike van Brabant of nam hij deel aan de werkzaamheden der academische keurraden. Zijn laatste letterarbeid bestond in het vertalen der Meditationes theologicoe van Mgr. Waffelaert, onder de benaming van Goddelijke beschouwingen. In dat werk legde Gezelle er zich op toe, om de geheele terminologie van godgeleerdheid en zedelijke wijsbegeerte in zuiver Nederlandsche bewoordingen te vertolken. Na het uiteengaan der Kortrijksche kloostergemeente werd de dichter tot de plaats van Bestuurder van het ‘Engelsch klooster’, een der voornaamste onderwijsgestichten van Brugge, benoemd. Het Engelsch klooster is op korten afstand van Gezelle's geboortehuis gelegen. Hij zou daar nu rust genieten, op eigen bodem en in die eigene oude buurt, waaraan voor hem zoovele herinneringen verbonden waren. Licht zou hij daar, in die ouderwetsche, rustige omgeving, nog lange jaren slijten en Vlaanderen's kunstkroon met nog menigen perel verrijken... Maar het was anders beslist! Een gezwel aan den rechterarm hinderde hem in 't schrijven; hij verzocht eene heelkundige bewerking, die goed gelukte, maar nadeelige gevolgen op zijn gestel zou hebben. Toen ik den 15 November 1899 met hem voor de laatste maal uit Brugge | |
[pagina 253]
| |
vertrok om de zitting der Vlaamsche Academie te gaan bijwonen, kloeg hij mij zijn leed: de koorts liet hem geene rust en hij was mismoedig geworden, al sprak hij nog van eene verzameling volksspreekwijzen aan te leggen; wij koutten over de muziek en den ritueelen dans bij Chaldeërs, Assyriërs en Hebreën, en het scheen dat hij inlichtingen bijeengaarde om eene studie daarover te schrijven. Te Gent verliet hij de Academiezaal nog vóór de zitting om was en - wij hebben hem niet meer levend weergezien. Hij stierf op 30 November 1899. Zijn afsterven bracht als bij tooverslag geheel Brugge in opschudding, heel Vlaanderen in ontroering. Den man, dien de meesten uit het oog verloren hadden, herinnerden zich opeens allen. Gezelle is dood! Het was eene treurmare, als de dood van eenen vorst, onder een verkleefd volk. Het stedelijk bestuur kondigde het overlijden van den dichter aan en ettelijke maatschappijen riepen door plakbrieven hare leden voor de uitvaart bijeen. De lijkdienst kon in de Sinte-Annakerk geene plaats hebben: de reusachtig groote Kathedraal werd aangewezen en bleek nog veel te klein om al die drommen volk, uit alle standen der samenleving, te bevatten, die den oprecht koninklijken lijkstoet volgden. De klokken van Brugge's Halletoren weenden; de gaslantaarns waren met rouw omhangen; allerwege hingen omfloersde vaandels halftop aan de gevels te treuren, en de kruinen der brug- | |
[pagina 254]
| |
sche torens waren dien dag in den grijzen winternevel weggedoken. Volk en overheden brachten den afgestorven dichter eene eere en eene hulde. die eenen vorst met ontzetting zouden geslagen hebben. Het was Vrijdag en zitting der Bestendige Deputatie: met den Gouverneur der Provincie aan het hoofd kwamen de hoogste gezaghebbers van West-Vlaanderen zich eerbiedig op de markt scharen, toen het lijk van Vlaanderens nederigsten zanger voorbijgedragen werd. De dienst in de kerk duurde lang en treffend was de lijkrede, die kanunnik Rommel uitsprak en met fijnbedachte zinspelingen had weten te doorvlechten. Andere toespraken en ontboezemingen werden op het kerkhof gehoord; lieden van elke richting stonden daar met verduisterde oogen: Hugo Verriest en Julius de Geyter konden hunne tranen geen meester, - maar van tusschen kruisen en tomben en uitpuilende grafheuvels werd de nakende verrijzing van den ontslapen dichter, in marmer of in brons, door alle monden voorspeld. K. de Flou. |
|