Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1901
(1901)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |
Lezingen.
| |
[pagina 162]
| |
ren vergeten. Zij hadden zich tot navolgingszucht laten verleiden, omdat ons volk dagelijks meer het oog naar den vreemde gevestigd hield, en een gemakkelijke bijval der menigte, zij mocht nog zoo onbevoegd wezen, het doel was van die uitverkoornen, in plaats dat zij de gevoelens, waardoor hun volk zich van andere onderscheidt, zouden vertolken en idealiseeren, en aldus dezer nationaliteit versterken en louteren; dat is, in den edelsten zin, beschavend op hen werken. In de Toonkunde hadden wij vroeger eene nationale school bezeten. Ook op dit gebied hadden de Vlamingen aan de hoven van Italië en Duitschland uitgeblonken. Doch, hier waren onze nationale overleveringen lang vergeten. Wij gingen op in bewondering voor de voortbrengselen der vreemden; vooral die ons uit Frankrijk toekwamen. Onze eigene kunstenaars arbeidden naar die patronen. en achtten zich gelukkig ze van verre te kunnen navolgen, zonder een oogenblik te vermoeden, dat het volk, waaruit zij ontsproten waren, in welks midden zij leefden, eene overheerlijke mijn was, in welker diepte zij hadden te dalen, om daar de schatten op te delven, welke zij slechts voor het grijpen hebben. Dan verscheen Peter Benoit, als de apostel, en tevens als de strijder der nationale gedachte in de toonkunst en in al de uitingen van het schoone. Hij sprak tot de Vlamingen: De kunstenaar drukt uit, wat zijne stamgenooten gevoelen. De bron, | |
[pagina 163]
| |
waaruit hij put, moet zuiver blijven. Hij zelf moet het karakter van zijn volk ongeschonden bewaren; zooniet is zijne kunst ontaard; kan zij de Vlaamsche eigenschappen niet hebben, zonder welke zij niet groot kan zijn. Aangezien de taal het hoofdkenmerk is van een volk, en tevens de rechtstreeksche, eigenaardige uiting van zijn innerlijk wezen, blijkt daaruit, dat het volk, zijne eigen zeden, zijn eigen karakter, in éen woord, zijne eigen ziel niet ongeschonden kan bewaren, indien het zijne taal niet onverbasterd bewaart, en deze niet in hare oorspronkelijke frischheid in hem voortleeft. De kunstenaar zelf moet een Vlaming, in de hoogste beteekenis van het woord zijn, die door de liefde tot zijne taal, steeds de liefde tot zijn volk versterkt, en, in den hoogsten graad, al de eigenaardige kenmerken bezit, waardoor zijn volk zich van andere volkeren onderscheidt. De Vlaamsche taal zal het voertuig van alle Vlaamsche kunst zijn. Dit was de theorie van Benoit. Wij zullen later zien, hoe duidelijk hij die in zijne letterkundige werken en strijdschriften ontwikkelde. Geheel zijn onderwijs was daarop gegrond; doch zijne onschatbare muzikale gewrochten zijn de schitterendste bevestiging van zijn zegenrijk grondbeginsel. De Vlaamsche Beweging, die ons volk tot het besef zijner eigenwaarde wil verheffen, en aldus het bestaan van onzen stam tracht te verzekeren, den roem en de grootheid van het vaderland beves- | |
[pagina 164]
| |
tigt, kende geenen meer overtuigden verdediger, dan den Meester, dien wij den 10 Maart 1. 1. ter rust hebben geleid. Naast Conscience heeft niemand haar dan ook zooveel diensten bewezen als hij. Van den anderen kant is Benoit, met zijne nationalistische kunsttheorie, ongetwijfeld uit de Vlaamsche Beweging ontstaan, evenals Michel-Angelo uit de Italiaansche Renaissance, en Napoleon I uit de Fransche Omwenteling. ‘Ik ben,’ verklaarde de toonkundige onlangs nog, ‘slechts een werker, uit het geheel onzer nationale beweging ontsproten. Anderen zijn mij voorgegaan, om ons volk te verheffen, en het zijner grootheid bewust te maken; er moest dus een oogenblik komen, dat, uit den heropgegraven en nog onbegrepen gebleven schat onzer Vlaamsche volksmuziek van vroeger eeuwen tot op onze dagen, eene verjongde en nationale muziek bij uitmuntendheid zou geboren worden. De toondichter kan eerst waar zijn, als hij zijn volk geheel begrepen heeft.’ ‘Zonder de Vlaamsche Beweging,’ zegde mij onlangs Edward Keurvels, ‘zou zoomin Jan Blockx, als Wambach, Mortelmans of ik, zijn, wat we zijn.’ | |
II.In Vlaanderen, evenals in den vreemde, is de muzikale herleving op de letterkundige ontwaking gevolgd. | |
[pagina 165]
| |
‘Aldus is het,’ zegt Benoit, ‘dat, in de Vlaamsche gewesten, ‘de heropbeuring onzer letterkunde, door Hendrik Conscience begonnen, en sedert zoo schitterend door onze dichters en prozaschrijvers voortgezet, de muzikale beweging is voorafgegaan.’ Hetzelfde had in Duitschland plaats. Herder zette Goethe aan werken te scheppen, welke de uitdrukking zouden zijn van den Duitschen geest en volksaard. De bloei der Duitsche letterkunde, de ontwikkeling van het Duitsche nationaliteitsgevoel bracht de heerlijke Duitsche nationale Muziekschool te weeg. Daar ook bloeide de Italiaansche opera. Algemeen werd beweerd, dat de Duitsche taal te ruw was, om tot tekst van zangspelen te dienen. De tooneelen moesten aan den vreemde ontleend. Men begreep niet, dat Duitsche personages optraden, dat het Duitsche volksleven de stof der Duitsche scheppingen moest uitmaken, en hij werd als den grootsten aanzien, die de Italianen het best kon op zijde streven. Het was Weber, de onsterfelijke Meester, welke, vooral in Duitschland, de vlag voor nationale taal en nationale eer in de hoogte hield. Men weze ervan overtuigd: Weber is even nauw verwant met Grimm, als Benoit met De Vries. De Duitsche toondichter componeerde de vrijheidlievende liederen van Körner; doch hij deed veel meer. Hij schonk ons den nooit volprezen | |
[pagina 166]
| |
‘Freischütz,’ een onsterfelijk meesterstuk, en terzelfdertijd een krachtig manifest van onvervalscht nationalism. Ook koesterde Peter Benoit eene onbegrensde bewondering voor dit zangspel, waarmede het Antwerpsch Lyrisch tooneel in 1893 geopend werd. ‘Men moet den Freischütz nemen, schreef de Vlaamsche Meester, reeds voor dertig jaren,’ om de echte wedergeboorte van het Duitsch lyrisch drama terug te vinden. Weber, uwe werken, reeds zooveel gehoord, en nog zoo weinig begrepen, uwe werken zullen eens het voorwerp van de hoogste vereering wezen. Men heeft den invloed ondergaan van uwe opbruischende begeestering, uwe verheven idealiteit in gedachte en in toon; maar kome de dag, waarop Wagner, de wederspanningen van het vooroordeel bedwingend, het duister zal hebben opgeklaard, dat thans nog over de dramatische kunst in Duitschland zweeft, dan, ja dan zult gij waarlijk bekend zijn. En inderdaad, tusschen het genie der beide mannen bestaat eene innige verwantschap; onder synthetisch en genetisch opzicht mag men zeggen, dat Weber en Wagner elkander volledigen; zij zijn zoo nauw aan elkander verbonden, dat zij te zamen maar éen geheel schijnen uit te maken. Weber verschijnt als de tijd der jongelingsdroomen: de betooverende bevalligheid, de onvoorbedachte vrijheid van handelen, de gloed en de schoone opwellingen van eenen ouderdom, die meer | |
[pagina 167]
| |
vatbaar was voor de natuurlijke ontroeringen, dan voor de ingevingen der kritiek. Dramatisch, dichterlijk en droomerig van natuur, ridderlijk en met alle verleidelijkheden begaafd, weet Weber zijne typen, en vooral zijne vrouwentypen op te vatten met eene reinheid eene lieftalligheid, eene bekoorlijkheid, die aan de liefde en aan de vrouw gelooven doet. Agathe, Preciosa, Rezia, Euryanthe; reine, vlekkelooze diamanten uit deze tooverdoos! - zoo verschijnt voor ons, in al zijnen glans, dat aanbiddelijk genie.’ Benoit doet vervolgens uitschijnen, dat Richard Wagner de eigenlijke voortzetter is van Weber. De tweede was de jongeling, de eerste de man. Weber vertolkte de ziel van het droomende Duitschland, Wagner verheerlijkte de gansche Germaansche wereld. Ook koesterde de zanger van ‘Lohengrin’, sinds zijne prilste jeugd, de levendigste bewondering voor den Freischütz. ‘O mein herrliches deutsches Vaterland,’ schreef hij in 1841, ‘uit Parijs, waar hij eene opvoering van den Freischütz had bijgewoond, ‘wie muss ich dich lieben, wie muss ich für dich schwärmen, wäre es nur, weil auf deinem Boden der Freischütz entstand! Wie muss ich das deutsche Volk lieben, das den Freischütz liebt, das noch heute an die Wunder der naivsten Tage glaubt, das noch heute im Mannesalter die süssen geheimnisvollen Schauer empfindet, die in seiner Jugend ihm das Herz durch | |
[pagina 168]
| |
bebten! Ach du liebenswürdige deutsche Träumerei! Du Schwärmerei vom Walde, vom Abend, von den Sternen, vom Monde, von der Dorfturmglocke, wenn es sieben schlägt! Wie ist der glücklich, der euch versteht, der mit euch glauben, fühlen, träumen und schwärmen kann! Wie ist mir so wohl, dass ich ein Deutscher bin!’ Wagner bewondert de Vlaamsche Meester even rechtzinnig als Weber, vooral omdat de toondichter van Tannhäuser, evenals die van den Freischütz, de nationale gevoelens van zijn volk zoo heerlijk vertolkte. ‘Zijn werk,’ zegt hij, ‘op vaste gronden gesteund, bevat de Germaansche wereld, in gansch hare uiting. Ja, het Duitsche volk zal in dien man de veropenbaring van zijn nationaal genie, van gansch zijn eigen volksbestaan vinden. Verhoogd door den glans van het tooneel en al de tooverkracht der muzikale schepping, zullen zich voor zijne oogen en voor zijnen geest de groote tafereelen ontrollen van zijn verleden, zijn heden en zijne lotbestemming in de toekomst. - ‘Tannhäuser, Lohengrin, Tristan und Isolde, en nog andere voortbrengselen leeren ons den persoonlijken en wijsgeerigen geest des meesters kennen. Doch de echte veropenbaring zal in de “Niebelungen”, dit reuzenepos, in het licht komen. Daarin zal al zijn streven blijken, en de sleutel van dat veelomvattend genie zal eindelijk gevonden zijn’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 169]
| |
Benoit betoogt verder, dat Wagner de voortzetter is van Weber. Hij is de jongeling, tot man gerijpt. ‘Overal zal men bij Wagner de voortzetting van Weber opmerken. - En zie, na dezelfde geesten aanroepingen, die de toondichter der jeugdige begeesteringen, Weber, uit zijne gouden pen doet vloeien, verschijnen ons de Legenden, die onder hun naieven schijn de machtigste karakteristiek der menschheid verbergen. Het is thans de gloeiende pen, niet minder tooverkrachtig dan de andere; doch meer doordringend, scherper, bijtender, in de handen van een rijper, en laten wij het zeggen, van een kritischer genie. Wagner maakt zich van gansch het nationaal materieel meester, rangschikt het, heldert het op, en dringt het tot een wonderschoon geheel te zamen, biedt het dan zijner natie aan, zeggend: ‘Zie, de grondstof daarvan zijt gij.’ | |
III.Natuurlijk past het Peter Benoit, in de Koninklijke Vlaamsche Academie, vooral als letterkundige, als strijder voor onze taal en voor het nationalism in de kunst te beschouwen. Ik zal echter niet nalaten ook over de voornaamste zijner meesterstukken een woord te reppen, hoe onbevoegd ik op dat gebied ook ben. Want, weinige, misschien geene gewrochten, hebben, sinds onze nationale herleving, onze taal | |
[pagina 170]
| |
zoozeer verheerlijkt als de onsterfelijke scheppingen des toondichters. Door geene werd tevens de verhevenheid van ons aller streven zoo heerlijk bewezen. Ik heb het onwaardeerbaar geluk gehad, aan de uitvoering van de meeste dezer werken, onder het bestuur van den Meester zelf, deel te nemen; en vooral, ik heb, voor dit gedeelte van mijn opstel, de hulp genoten van mijnen vriend, Edward Keurvels. Deze befaamde toondichter en warme Vlaming, de stichter van het Nederlandsch Lyrisch Tooneel, de Bestuurder der Symphonische Concerten in den Dierentuin te Antwerpen, was de Secretaris van Benoit. Geen bezat, in zulke mate, het vertrouwen des Meesters, geen heeft hem zoo innig gekend, en zoo rechtzinnig bewonderd. Genotrijk waren voor mij de uren, die wij te zamen aan de bespreking van Benoit's meesterstukken wijdden. Ik heb er veel uit geleerd, en dank hier nogmaals mijnen uitstekenden vriend voor al wat ik hem, in dit opzicht, verschuldigd ben. Peter-Leonaard Benoit werd den 17 Augustus 1834 te Harelbeke geboren, waar zijn vader sluismeester was. Zijn eerste muziekleeraar was de heer Carlier, orgelist der kerk te Desselghem. Tot nu toe is ons weinig uit de knapenjaren des Meesters bekend. Slechts weten wij, dat hij, op muzikaal gebied, een wonderkind was, aangezien hij op vijftienjarigen ouderdom reeds koren en marchen voor de zangafdeeling en de fanfarenmaatschappij van Harelbeke componeerde. Voor | |
[pagina 171]
| |
mij lijdt het geen twijfel, of de jonge Peter was een beeld van een jongen, welke, tusschen die welige weiden, als een boomscheut opgroeide Ik veronderstel, dat hij lust had in overdreven grappen en zelfs guitenstreken, zooals o.a. Roland, Siegfried, uit de sage. en later Bismarck, die, als mannen, reuzenwerk zouden verrichten, en, in hunne knapenjaren, reeds blijken gaven van den uitspattenden levensmoed, die in hen huisde, en van de ontembare kracht van hun karakter, waardoor het hun alleen mogelijk zou zijn de verheven bestemming te vervullen, waartoe zij, tot heil en zegen van hun volk, zouden geroepen worden. Vader Benoit vleide zich intusschen met de hoop, dat zijn zoon dorpsonderwijzer en koster zou worden. Peter deed aldus, op zestienjarigen leeftijd, zijn aannemingsexamen in de Staatsnormaalschool van Lier. Hij mislukte. De aspirantonderwijzer had schier niets geantwoord op de vragen, die hem werden gesteld. De Meester heeft me dan ook later medegedeeld, dat hij toen reeds iets anders droomde dan dorpsonderwijzer te worden. ‘Hij gaf dus, volgens zijne uitdrukking: ‘bijna op alles een wit papier af,’ en was dronken van geluk, als hij, op aanbeveling van Carlier, in het Conservatorium van Brussel aangenomen werd. Hier werd hij de geliefkoosde leerling van Fetis, den Bestuurder. In 1854, aldus op twintigjarigen leeftijd, bestuurde Benoit het orkest van den Vlaamschen Schouw- | |
[pagina 172]
| |
burg onzer hoofdstad Hier schreef hij eenige muziekstukken voor het zangspel: Het Dorp in het Gebergte, door Kats naar Kotzebue bewerkt. Drie jaren later was Benoit primus van Rome met de opgelegde cantate La Mort d'Abel. Het was te dien tijde nog niet toegelaten op een Nederlandschen tekst te werken. De jeugdige toondichter deed eene kunstreis in Duitschland, Bohemen, Tyrol, Engeland en Nederland. De wedstrijden van Rome, op elk gebied der kunst, werden later krachtdadig door den Meester bestreden. Vooral vreesde hij, dat het verblijf der jonge kunstenaars in den vreemde gevaarlijk voor hunne oorspronkelijkheid mocht wezen. ‘Deze wedstrijden’, schreef hij, in 1873, ‘zijn ingesteld, ten einde aan den laureaat toe te laten zijne studiën in den vreemde te gaan voortzetten. Wat treurige spotternij, en wat schetst zij goed den heerschenden kunstgeest af! In den vreemde, maar gij bezit hem ten uwent, den vreemde; hij heerscht er als meester; want reeds van de wieg af heeft hij zich van u meester gemaakt, het is zijne melk, die gij aan de moederborst hebt ingezogen! En dan, wanneer gij, omtrent tot de jaren der rede gekomen, de kunsttaal begint te stamelen, dan zendt, “in zijne vaderlijke bezorgdheid” het gouvernement u naar den vreemde, om dien ter plaatse zelve te leeren kennen.’ Welnu, neen! zoo zou die staat van zaken niet mogen blijven duren. | |
[pagina 173]
| |
Wat dient gedaan? ‘Nationale, echt nationale kunstscholen stichten; gansch het onderwijs in dit opzicht hervormen, of er een in 't leven roepen, dat tot ontwikkeling der Waalsche en der Vlaamsche geestvermogens geschikt zij. Dan, als de kunstenaar zal gevormd wezen, en hij een deel der geheimen zijner kunst zal bezitten, dat men hem dan, als laureaat, naar den vreemden zende: ditmaal zal het waarlijk de vreemde zijn, dien hij zal gaan zoeken, in plaats van hem in zijn land te verlaten, en hem buiten zijn land te gaan terugvinden. Dan ja, zal hij door het vergelijken van zijne eigen taal en kunst met die der uitheemsche volkeren zijn verstand kunnen ontwikkelen, en man worden, en door de beredeneerde studie van wat anderen voor hun volk hebben verwezenlijkt, beseffen, wat hij nog voor het zijne hoeft te doen.’Ga naar voetnoot(1) | |
IV.Na den terugkeer van zijne kunstreis was Benoit verplicht, om in zijn bestaan te voorzien, de plaats van orkestmeester in het Théâtre Offenbach te Parijs te aanvaarden. Jacques Offenbach, een Israëliet uit Keulen, was stellig een muzikant van ongewoon talent. | |
[pagina 174]
| |
Hij was, tijdens het Fransche keizerrijk, de afgod van de Parijzer maatschappij. Het zal wellicht moeilijk zijn juist na te gaan watal schuld deze Duitscher heeft aan het zedenbederf en de ontbinding, welke toenmaals, in die lichtzinnige bevolking, zoo vreeslijk voortwoekerden. De operetten van Offenbach brachten aan den kunstsmaak en aan de zedelijkheid stellig onberekenbare schade toe. Doch hun grootste kwaad bestond hierin, dat zij den spot leerden drijven met alles wat eerbiedwaardig is, vooral met het gezag. Zij vielen in den smaak van het publiek, dat bovendien medegesleept werd door de dubbelzinnige woordspelingen, de zedelooze toestanden; dit alles bekoorlijk, verleidend voorgesteld onder wegsleepende melodiëen, en schier altijd onder eene kundige en verzorgde orkestratie. Hortense Schneider was de heldin der Parijzer wereld. Zij speelde de tiltelrollen van La Belle Hélène, La Grande Duchesse de Gérolstein. Meer dan eens heeft de Vlaamsche Meester mij verteld, dat Offenbach hem, tijdens de repetitiën, gedurig de aanmerking maakte: ‘Plus canaille, Monsieur Benoit, plus canaille!’ Men oordeele wat de Vlaming in dergelijke stonden leed. Een zijner meest kenmerkende eigenschappen, en die hem in hooge mate tot roem verstrekt, was juist, dat hij zich zulk verheven denkbeeld van zijne kunst vormde, en dat al wat laag, gemeen, zedeloos was, geen zoo onverzoenlijken | |
[pagina 175]
| |
vijand had, als onzen Meester. ‘De hardnekkigste en gevaarlijkste vijand van de toonkunst is het gemeene’; schreef hij, wellicht als herinnering aan zijne Parijzer jaren. ‘De hoogere sfeeren ontvliedend, verlaagt zich dan de kunst tot de platheden van paradespel en markttooneel, en tracht, door de voorbedachte verachtelijkheden, de toejuichingen te erlangen, welke de menschelijke grofheid altoos veil heeft voor die dingen en menschen, welke tot op zekere laagte zijn gevallen. Alsdan drukt de kunst niet meer het hooge krachtvermogen der ziel, maar de ongezonde lichtzinnigheid, ofwel de laagste dierlijkheid uit. Al de middelen, waardoor zij de ontaarding van den volkssmaak kan voldoen, zijn haar goed, en wanneer zij daalt, dan mag men van haar zeggen, wat een schrijver van den ondeugenden mensch zei: “Niets zal haar nog in haren val tegenhouden.” Zij wordt eene soort van wanluidende uitdrukking van een losbandig publiek, bij hetwelk de dierlijke natuurdriften zich vrijen loop geven. In plaats van door eene doelmatige oefening het verbasterd publiek, waartoe het zich richt, tot zich te verheffen, verlaagt zij zich tot de aanmoediging dier verbastering, en maakt aldus het zedenbederf nog grooter. Want, in dit geval is zij niets meer dan eene zinlijke uiting, die de zenuwen aanprikkelt - feesten tafelkunst - en waarvan de verpestende invloed de publieke wonde verkankert. Laat ons zonder genade eene dergelijke kunst veroordeelen.: want | |
[pagina 176]
| |
voor het geweten van een volk is zij overtuigd van zielendiefstal, roof en manslag. Het is, zedelijk gesproken eene doodende kunst’Ga naar voetnoot(1). | |
V.Het is nog al te verwonderen, dat dergelijke kunst, in Frankrijks hoofdstad, en ook elders, vooral door de zoogenaamde hoogere standen, gesmaakt wordt. Keizer Napoleon III zelf, zijn nieuwe adel, de hoogste waardigheidsbekleeders vonden een ongeevenaard genoegen in de kwinkslagen van Offenbach's helden. Hortense Schneider was in de wereld der diplomaten en eeredames der Keizerin eene personaliteit. Zij beseften eilaas niet, watal verwoestigen dergelijke kunst onder het volk aanrichtte, dat, uit navolgingszucht, ook die verleidende werken schoon vond. Daar zij den kunstsmaak bedierven, waren velen aldra overtuigd, dat die operetten wezenlijk schoon waren. Zoo ging het insgelijks met den zedelijken kant. Die Parijzenaars, en anderen weldra op hun spoor, dachten dat niets geestiger was, niets meer tot le ‘bon ton’ behoorde, dan met alles wat eerbiedig is, den spot te drijven. Ongelukkiglijk schikten zij daar, na niet langen tijd, hun leven na. Ook de kunstsmaak van onze hoogere standen, om van de overige gevolgen der Fransche navolgingszucht niet te spreken, is erg verbasterd. | |
[pagina 177]
| |
Zij die slechts oppervlakkig den staat van zaken beoordeelen, zouden zelfs wanen, dat deze reddeloos verloren is. Men leeft in zeker midden. Men wordt schier niets meer gewaar van datgene wat ons als cultuur- en kunstvolk onderscheidt. Men is er niet ver af den moed te verliezen. Geheel de bevolking is reeds besmet; taal en zeden zijn verloren. Indien de kunst de uitdrukking der maatschappij hoeft te zijn, moet onze kunst noodzakelijk eene verbasterde kunst wezen! Hoog de harten! Benoit zal het ons herinneren; doch wij wisten het reeds: achter die ontaarde hoogere standen leeft ons goed Vlaamsch volk nog, met zijn heerlijk kunstkarakter. Daar moet de kunstenaar zijn ideaal zoeken. Het is in het eigenlijke volk, dat de breede en diepe stroom spoelt en bruischt, die onze kunst bevrucht en verlevendigt. De woorden van den Meester der Toonkunde zijn hoogst merkwaardig. Om meer dan eene reden veroorloof ik mij er de aandacht op te vestigen. De zoogenaamde verfransching is hier te lande ook van de hoogere standen uitgegaan. Verre zij het van mij te loochenen, dat het verderfelijke voorbeeld, dat van boven komt, hier op den minderen man allerschadelijkst werkt. Doch, daar de invloed van het volk - dit woord, gelijk een onzer kunstkenners bemerkt, heeft te onzent de ziekelijke beteekenis niet, die men er elders aan toekent, - in Vlaanderen, te allen tijde, overwegend was, hopen wij, indien wij weten te waken, dat, integendeel, de invloed onzer groote | |
[pagina 178]
| |
Vlaamsche massa sterk genoeg zal wezen om de verbastering der grooten te stremmen. Onze Vlaamsche kunst heeft overigens, gelukkiglijk voor haar, steeds hare schatten uit het volk opgedolven. De geringen spelen eene overgroote rol in de schilderkunst, aan deze, evenals aan gene zijde van den Moerdijk. In Frankrijk zijn graven en ridders, hertoginnen en baronessen, de helden der schilderende letterkunde, en het wonderste van al is, gelijk ik het hier nog aangemerkt heb, dat het leven en het bedrijf van deze verfijnde grooten de lievelingslectuur vormt van hen, die steeds den mond vol hebben van revolutie en klassenstrijd. In onze letterkunde, evenals in onze beeldende kunst, speelt het goede Vlaamsche volk, dat aan onze oude overleveringen is getrouw gebleven, de hoofdrol. Zoo moet het zijn. Sommige kunstenaars, zoowel met het penseel als met de pen, altijd uit navolingszucht, zijn van het goede spoor afgeweken. Hunne kunst kan de Vlaamsche kunst niet zijn. De kenmerkende eigenschappen van ons volk, en de voornaamste van allen, zijne taal behouden. veredelen en louteren; de verzuchtingen en strevingen, geheel het innerlijk wezen der Vlaamsche ziel vertolken; dat is onze taak. Indien wij haar begrijpen, zullen wij al onze landgenooten tot hun stambewustzijn terugbrengen, terwijl, van den anderen kant, onze kunst meer nationaal, meer waar, en aldus meer duurzaam zal wezen. Ziehier hoe Benoit ons onzen plicht voorschrijft: ‘De kunst, deze bedorven kunst, waarover wij | |
[pagina 179]
| |
zooeven spraken, weerspiegelt, van dan af, niets anders meer dan een deel der volkeren: dit ongezond gedeelte der nietsdoeners, der nutteloozen, der parasieten, welke laatste, half onwetend, half opgevoed, geene andere zorg, geen ander ideaal hebben dan dat der zinnenprikkeling. Maar daaronder, onder deze schitterende, maar beschimmelde lagen verbergt zich nog het ruwe volk met zijne ruwe neigingen, ongeveinsd in ziel en geweten. Op hem is het niet, dat de ongebonden logenkunst haren invloed uitoefent. Zijne rechtschapenheid heeft hem op zijne hoede doen wezen. En indien men de kunst gezond maken, haar reinigen moet van alle bezoedelingen, toch is het daar bij het volk, dat men de mannelijke kracht van het oude Vaderland nog overlevend vindt.Ga naar voetnoot(1)’ | |
VI.Doch loopen wij de gebeurtenissen niet vooruit: Den 10 Juli 1866 verscheen in de dagbladen van Antwerpen een bericht van het schepencollege, waarbij een bekwaam Bestuurder voor de Muziekschool werd gevraagd. De repetities van Lucifer waren juist in gang. Alfons Van den Peereboom, de Minister van Binnenlandsche zaken, beloofde aan den Heer schepen, Dhane-Steenhuyze, eene jaarlijksche toelage van 4000 frank, ingeval Benoit tot dit | |
[pagina 180]
| |
ambt werd benoemd. In de Gemeenteraadszitting van 13 April 1867 werd de zaak besproken. Burgemeester Van Put drukte zijne spijt uit, dat men het College buiten wete der onderhandelingen met Benoit gelaten had, te meer, daar men thans reeds eenigszins verbonden was tegenover den heer Eykens, welke, uit zuivere liefde tot de kunst, dit bestuur kosteloos had aanvaard!’Ga naar voetnoot(1) De zaak kreeg echter eene gelukkige oplossing. Den 3 Juni 1867 werd Peter Benoit Bestuurder der Antwerpsche Muziekschool benoemd. De lessen werden in een onaanzienlijk gebouw der Keizerstaat gegeven. Zij bestonden uit enkele leergangen van zang en instrumentale muziek. Daar werd de grondslag gelegd van het Koninklijk Vlaamsch Conservatorium. Daar werd, voor de eerste maal, in ons land, onze moedertaal als voertuig van een ernstig kunstonderwijs gebruikt. Daar werd de leer: Geen rijker kroon
Dan eigen schoon
verkondigd. Daar werden leerlingen gevormd, die aldra de faam onzer Vlaamsche Muziekschool duurzaam zouden vestigen. Moeilijk kan men zich een denkbeeld vormen van de aanvallen, welke de Meester uit te staan had. In de groote politieke pers, in vlugschriften, | |
[pagina 181]
| |
krielde het van hatelijkheden tegen Benoit en zijn onderwijsstelsel. De artikels, die wij thans, in de Franschgezinde bladen, tegen de vervlaamsching der Universiteit van Gent zien verschijnen; de plakkaten, die wij op de muren dezer stad kunnen lezen, halen niet bij hetgeen de stichter van het Koninklijk Vlaamsch Conservatorium uit te staan had, als hij den heiligen strijd aanging, die slechts met zijn leven zou eindigen. Men bepaalde zich niet bij hatelijkheden en domme aanvallen. Men vreesde niet den Bestuurder om zijne onkrenkbare Vlaamschgezindheid en artistieke rechtzinnigheid, in zijne stoffelijke belangen te bedreigen; en ik ben in het geheel niet zeker, dat men het bij bedreigingen zou gelaten hebben, hadde de Meester, dank den roem, die hem reeds omstraalde, geene buitengewone populariteit genoten. Overigens hield Benoit met niets minder rekenschap dan met zijn persoonlijk belang. Zijne Vlaamsche grondbeginselen waren hem alles. Ook was hij al te goed zijne macht bewust, om kalm doch vastberaden zijnen weg voort te gaan, zonder zich om de aanvallen te storen. Den 5 December 1872 zond hij aan het stedelijk bestuur van Antwerpen een verslag over ‘De Vlaamsche Muziekschool van Antwerpen. Hare inrichting en hare strekking. De Meester zegt daarin o.a.: De Vlaamsche Muziekschool van Antwerpen is ingericht met het doel om den Vlaamschen kunstgeest in het algemeen, | |
[pagina 182]
| |
en de toonkunst in het bijzonder te ontwikkelen. - Haar ontstaan is een noodzakelijk feit, uit den drang eener nationale behoefte voortgesproten. - Hare roeping is de kunstverbastering, waar zij in Vlaamsch-België ingeslopen is, te keer te gaan, en den smaak der Vlamingen in het toekomende tegen alle ontaarding of verstomping te beschutten. De taal, in de school gesproken, kan geene andere zijn dan de Vlaamsche, want ‘zonder eigen taal geene eigen kunst’. Wil men eene vreemde taal doen bezigen, dan wil men wel eene Muziekschool, maar geene, aan wie het mogelijk is ons land met oorspronkelijke scheppers, met eigen toondichters te begiftigen. ‘Ziehier de besluitselen van het verslag des Meesters: ‘Al wat in de School gebeurt, moet Vlaamsch wezen: het geven der lessen, de uitvoeringen van vreemde kunstwerken, in het Vlaamsch vertaald, want de School is gesticht, om Vlaamsche kunstenaren te vormen, welke zich in een Vlaamsch land tot eene Vlaamsche bevolking wenden, en al wat niet Vlaamsch is, moet tegenover de School niet in rekening gesteld worden. Men gedenke steeds, dat de School de eenige Vlaamsche is, die bestaat, en dat zij, door de eeuwen heen, hare grootsche zending volbrengen moet. Dat het Vlaamsche land het oog op haar gevestigd houde, en nooit gedooge, dat zijne School verkracht, gekrenkt, en nog veel minder vernietigd worde. | |
[pagina 183]
| |
De hoogere punten dus, die te allen tijde in de School moeten geëerbiedigd worden, en welke noch stadsbestuur, noch schoolbestuurder het recht hebben te veranderen, zijn de volgende: ‘Nationale leer, met en door de moedertaal. Uitsluitend gebruik dier moedertaal in leergangen en op uitvoeringen. De kunst beieveren uit liefde tot de kunst. De leerlingen tot denkende mannen vormen. Door de studie der geschiedenis hun de ware princiepen inboezemen. Schoonheidsleer en karakterstudie der meesters en van hunne werken. En om nu de school in korten tijd te doen bloeien, om alle verbastering uit de Vlaamsche natuur weg te nemen, zouden al de Vlamingen hunne pogingen moeten vereenigen, om, zooveel mogelijk, de Vlaamsche jeugd naar Antwerpen te lokken, bij middel van toelagen van Stad, Provincie en Staat, in afwachting, dat de andere Vlaamsche steden het begrip zullen verkregen hebben, dat: In Vlaanderen Vlaamsch voor de kunst bijzonderlijk het geval is. Want, de nationale kunst, zonder zich van de vreemde kunst af te trekken, is, en moet uitsluitend zijn. Een nationaal princiep is uitsluitend, en met andere nationale princiepen tevens verbroederend. Daarin ligt de kiem van het cosmopolitismus der toekomst.’ Deze woorden verdienen niet alleen onze ernstigste aandacht, met het oog op het kunstonder- | |
[pagina 184]
| |
wijs; zelden werd de noodzakelijkheid van het gebruik der moedertaal, bij alle wetenschappelijk onderricht, zoo aangrijpend voorgesteld. Wij zullen zelfs later zien, dat het wezen zelf der Vlaamsche Beweging nergens zoo duidelijk, zoo klaar werd uiteengezet als in de schriften van onzen grooten toondichter. | |
VII.Dat de Moedertaal de voertaal van den toondichter hoeft te zijn, bewijst Benoit op uitstekende wijze. Niemand heeft gewis het begrip Moedertaal duidelijker en vollediger verklaard dan Dr. Matthijs de Vries. Hij noemt haar ‘een deel van ons eigen wezen’. In die taal geeft ons innigste zielsgevoel zich lucht, welke snaar daar ook trille, van de stille verzuchting des harten tot de edele aandrift der heilige geestvervoering’. De beeldspraak van den grooten Meester, op taalkundig gebied, is, gelijk men ziet, aan de muziek ontleend, en waarlijk treffend om hare gepastheid. Onze Vlaamsche toondichter ontwikkelt dezelfde gedachten, en past die op zijne kunst toe. De muziek is de taal van het hart. Het volkslied is de oorspronkelijkste, de naiefste en tevens de meest ware vorm van den zang. Het is daar, dat de individu, evenals het volk, zijn innigste gevoel lucht geeft, als het gesproken woord niet meer volstaat, om het opgewekt gevoel naar behoefte uit te drukken. Men | |
[pagina 185]
| |
heeft dan ook gezegd, dat het woord het snelschrift der gedachte, en de muziek de ware taal van het gevoel isGa naar voetnoot(1). Nog om een andere reden eischt Benoit het gebruik der Moedertaal bij de toonkundige werken, namelijk om de ‘geheime overeenstemming, welke heerscht tusschen het karakter der zangen en den vorm en de woordschikking der taal.’ Zijn woorden zijn hoogst merkwaardig. ‘Eerst dan, wanneer de volkeren hunne nationale taal als veropenbaringsmiddel hebben gebruikt, eerst dan is de muziekkunst menschelijk geworden. De volksliederen zijn er een treffend bewijs van: deze liederen, onoverlegde en geenszins kunstmatige uitdrukking van hart en geest, zijn de voorboden der nationale toonkunst; daarin is het, dat de natuur zich in al hare levenskracht, al hare oorspronkelijkheid in haar wezenlijk karakter openbaart; daarin is het, dat men elk volk terugvindt, met zijne verzuchtingen, zijn lief en leed, zijne strijden, zijne zegepralen, zijne tegenspoeden; daarin is het, dat, in treffende trekken, de geschiedenis der menschheid is geschreven. Zoo zegt ergens een geleerd schrijver: ‘Geef mij de volksliederen van een verdwenen volk, en ik zal zijn bestaan heropbouwen. Een volk, dat zijne taal niet spreekt, zal nooit | |
[pagina 186]
| |
melodische kunsttypen voortbrengen; want er heerscht, in het karakter der zangen, eene geheime overeenstemming met den vorm en den zinsbouw der taal. De muzikale uitdrukking neemt inderdaad haren oorsprong in de idealiseering van het woord, welke gelast is tevens de bewegingen van het menschelijk hart en de bewegingen der uitwendige natuur uit te drukken. De mensch heeft gezongen, wanneer, door een onweerstaanbaar gevoel aangedreven, het woord hem niet meer voldoende is geweest, om al de schakeeringen daarvan bepaald weer te geven; en wat hij door woorden, in de beperkte verhoudingen der spreektaal, niet uitdrukken kon, is overgevloeid in den zang, die wereldtaal, welke al de kreten der ziel vertolkt, en daarin enkel door de ziel zelve wordt beperkt. De zang is dus wel degelijk eene idealiseering van het woord, ontstaan aan de uiterste grenzen des gevoels, wanneer dit, om zich beter te doen hooren, en eene betere aan al de schakeeringen passende toonladder te vinden, zich van de banden van 't gesproken woord heeft losgemaakt. Op die wijze is het, dat de volksliederen zijn voortgebracht, en die zangen der natuur, uitdrukkingen van verschillende gedachten, daden en gevoelens.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 187]
| |
Daar is een tijd geweest, dat men openlijk durfde staande houden, dat onze taal niet eens voor den zang geschikt was. Aan Benoit komt de eer toe, de eerste van allen theoretisch te hebben bewezen, dat zij alleen een voertuig der Vlaamsche kunst kan wezen. Dat zij, wat de welluidendheid, den rijkdom aan klanken, vormen en rythmen betreft, eene muzikale taal is, die voor geene andere wijkt, hadden onze dichters, door hunne werken zelven, lang voor zijn optreden getoond. Hoezeer echter de Vlaamsche taal bij Vlaamsche muziek past, hoezeer zij gelijken tred houdt met de verschillende nuancen, daarvan heeft men in de werken des Meesters voorbeelden, die als echte modellen mogen gelden. Lezen wij b.v. de inleiding van het tweede deel van De Schelde: O, schoone stroom, hoe glanst ge in 't stille manelicht,
Als eene zilvren slang, doorkronklend Vlaandrens beemden:
Mijn geest betoovert gij, en roept voor mijn gezicht
Onze eedle helden op, in strijd met dwang en vreemden,
Daar waart de schimmenstoet, als neevlen aan uw strand,
En pleegt den reuzenslag voor volk en vaderland.
Het trage van den maatgang, het breede van de klanken, de volheid der tonen alleen toont ons de Schelde, die hare overvloedige wateren kalm, majestatisch voortstuwt. Benoit, door zijne indrukwekkende muziek, doet niets anders, dan de kleur des dichters versterken, zijn rythmus nieuwe kracht bijzetten. Hij drukt zijn gevoel duidelijker, meer | |
[pagina 188]
| |
bepaald uit, en maakt aldus den indruk machtiger. Weergaloos schoon is insgelijks Arterelde's Geest uit hetzelfde oratorio: 'k Werp het doodenhulsel af.
Vlaandren geeft weer levensblijken!
Mannen van het vroom geslacht,
Die het recht des volks betracht,
In den vrede zoekt de kracht,
En de nering hooger acht,
Dan naar ridderwijs te prijken.
'k Werp het doodenhulsel af.
Vrijheid! Nering!
Hij, die dit heerlijk hymnus door onze uitstekende baszangers Blauwaert, Fontaine of Collignon heeft hooren voordragen, heeft gewis dezen indruk vooral ondervonden, dat Benoit hem een staaltje heeft willen geven van de welluidendheid en de andere muzikale eigenschappen onzer taal. Wonderen van klanknabootsingen, van prachtige, onscheidbare overeenkomst tusschen den tekst en de muziek, zijn de koren uit het eerste deel van De Oorlog. En beken en vlieten verbreken hun boeien,
En schieten en vloeien
Met tintlenden glans,
Kabbelend en babbelend, hunne oevers langs.
Heiden en weiden, vol schittrende kleuren,
Asemen en geuren,
Wijd en zijd,
Wasemen en fleuren
Van 't bloemtapijt.
| |
[pagina 189]
| |
Tusschen de golvende voren
Wemelt en wiegelt in 't zonnelicht,
Malsch en dicht,
Tarwe, gerst en koren.
Onder den zoelen adem der winden
Wringen en woelen, bortlen en winden
Bloesems en bladen in boomgaard en bosch
Zich los.
En bieën en hommelen,
En muggen en torren
Ronken en snorren,
Gonzen en dommelen;
En luid-jubelend vogelengeschal
Orgelt en klatert,
Gorgelt en schatert,
Hoog in de lucht en laag in het dal,
Levensweelde, liefde, vrijheid,
Overal.
Gansch dit oratorio is overigens het krachtigste bewijs, dat onze taal voor geene andere in de schaduwe gesteld wordt, wat hare muzikale kracht betreft. | |
VIII.Menigmaal verklaarde de Meester mij, dat de vertaling zijner werken, vooral hun Fransche tekst, hun een groot deel hunner eigenaardigheid ontnam. Men oordeele o.a. uit deze enkele voorbeelden uit Lucifer. De oorspronkelijke tekst, door Benoit bewerkt, luidt: | |
[pagina 190]
| |
Boven het water
Rijst, als een krater,
Schittrend rood,
Wereldgroot,
Met schreiend geschater,
De afgrijslijke Dood.
Het halfkoor werd aldus vertaald: Horreur! du sein profond de l'onde
Un rouge cratère surgit;
Il s'ouvre grand comme le monde,
Et d'un ricanement immonde
Le trou béant retentit...
C'est la Mort hideuse qui rit.Ga naar voetnoot(1)
Verder: Wee! een helsch gespot
Schalt
Heinde en ver,
Klimt en valt
Van ster
Tot ster:
Lucifer!
| |
[pagina 191]
| |
Entendez-vous ce sarcasme qui passe,
Et de l'espace
S'en va réveiller les échos!
Bruit infernal qui présage un désastre
Et d'astre en astre
Revient s'abîmer dans les flots:
Lucifer!
Geheel de vertaling is in den zelfden aard, en ik druk er wel op: het talent van den vertaler wordt geenszins betwist. Deze had eene bij uitstek moeilijke taak, en hij heeft er zich met eere van gekweten. Maar het was hem onmogelijk, niet alleen het innerlijk gehalte van het libretto weer te geven. De klanken met hunnen toon, en aldus met hunne kleur; het rythmus, en aldus de juiste waarde van den muzikalen zin, kon hij niet treffen; bij werken van Benoit moeilijker dan elders, omdat nergens de letterkundige en muzikale teksten zoo innig saamverbonden zijn. Behalve in de landen, waar de vreemde taal algemeen gesproken wordt, duldde de Meester niet dat ze anders dan in de moedertaal opgevoerd werden. Het was de toondichter, evenzeer als de Vlaamsche strijder, welke hem dit verbod ingaf. Voor enkele jaren stelde men hem voor De Rijn te Brussel in het Fransch te zingen. Benoit weigerde volstrekt zijne toestemming te geven. Voor enkele maanden, wanneer de groote man reeds op zijn ziekbed gekluisterd lag, wilde men nog, in onze hoofdstad, een gansch concert aan zijne werken wijden. ‘Zij zullen in hunne oorspronkelijke taal | |
[pagina 192]
| |
worden opgevoerd, natuurlijk’, besloot Benoit. ‘Mais, mon cher maître, à Bruxelles, c'est impossible, voyons.’ ‘Mijne werken worden niet opgevoerd,’ sprak de Meester kortaf. Deze houding van den wakkeren Vlaming was des te verhevener, en boezemt ons des te meer genegenheid en eerbied jegens hem in, daar de oratorio's en cantaten, niet het minst, ten gevolge der kosten, welke hunne opvoering eischt, slechts zelden ten gehoore kunnen komen, en de Meester de overtuiging had dat de opvoering te Brussel, in een technisch opzicht, niets te wenschen zou overlaten. Ook moeten wij zeggen, dat Benoit, niet alleen als kunstenaar, een Vlaming uit een stuk was. Hij had onze taal om haar zelve lief, en eischte, dat zij de eereplaats in den lande innam. Hier dient hij als voorbeeld gesteld te worden, vooral aan de artisten, welke de priesters van hun volk hoeven te wezen, en eilaas al te dikwijls hunne overtuiging verloochenen, ons gezag verzwakken, om de ijdele voldoening te smaken hunne werken in de taal der zoogenaamde beschaafde standen opgevoerd te zien. Benoit was overigens een Vlaamsch strijder, die flink voor onze zaak uitkwam. De vreugde, die het stemmen der ‘Gelijkheidswet’ van Coremans en De Vriendt hem verschafte, gaf hij lucht in zijn opwekkend marschlied: ‘Hoerah! Zij wilden wat was recht, en wonnen wat zij wilden.’ Weinigen tijd geleden, keerde een talrijke groep jonge Vlamingen huiswaarts van eene Vlaamsch- | |
[pagina 193]
| |
gezinde meeting. Voor de woning van Benoit, op de Oude Beurs, hieven zij den Strijdkreet aan. De Meester trad aan het venster; zijn aangezicht, reeds door den stempel des doods gemerkt, drukte een onverklaarbaar geluk uit, terwijl die brave jongens met meer vuur en geestdrift het ‘Zij wilden wat was recht!’ door de aanpalende straten deden klinken. | |
IX.De Vlaamsche toonkunde moet met de Italiaansche en Fransche toonkunde verschillen, omdat het Vlaamsche karakter met het Italiaansche en Fransche verschilt. Deze waarheid wordt door den Meester op krachtige wijze ontwikkeld. ‘Bij ons, Germaansche rassen, zal de toekomst der muziek zich eerst dan volkomen afteekenen, wanneer wij van de zuidertypen bevrijd, er zullen in gelukt zijn ons eigen melos, onze eigen manier van zeggen en zingen te scheppen. Wij moeten er toe komen eenen samenhang van opvatting tot stand te brengen, waarin de lijnen, de teekening, het rythmus en de orkestrale kleur nauw vereenigd zijn, om derwijze maar éen geheel te vormen; maar een geheel, dat voor allen vatbaar, verstaanbaar zij in eene bepaalde en synthetische uitdrukking. Wij schrijven voor de onzen; het is dus door de onzen, dat wij ons moeten doen verstaan. Onze melos hoeft eene soort van verpersoonlijking te wezen onzer manier van leven, beminnen, lijden, begrijpen, en moet niet | |
[pagina 194]
| |
alleen onze verzuchtingen, maar zelfs ons innig wezen, het echte wezen van ons hart en ons genie vertolken. Het karakter onzes volks, rechtstreeks tegenovergesteld zijnde met dat der Latijnsche rassen, zoo moet het karakter zijne kunstgewrochten het betoog geven van het onderscheid, bestaande tusschen de zoozeer verschillende manieren, waarop al wat ons omringt, zijnen indruk gevoelen doet; en indien men het eens wordt, dat wij niet denken, leven, voelen, op dezelfde wijze als de Latijnsche rassen, - wat onze zeden, onze wetgeving en onze staatkunde genoeg bewijzen - dan moeten wij ook aan niemand anders dan aan ons zelven den grond en de bestanddeelen ontleenen voor de scheppingen, waarin wij ons eigen karakter en ons eigen genie willen afbeelden. Op voorwaarde dat wij ons zelven zijn, en op deze voorwaarde alleen, zullen onze nationale kunsten bevattelijk wezen, en de goddelijke vruchten voortbrengen, waarmede zich de volkeren verzadigen. Zoolang wij voor dit klaarblijkend feit de oogen niet geopend hebben, zullen wij niets doen, dan de gelukkige bron, waarmede wij begaafd zijn, uitputten in een dilettantisme van liefhebbers, waarin zich de meest verbasterde elementen der mengelkunst zullen voordoen, zonder eenige veropenbaring van wat den grond van ons nationaal karakter uitmaakt’Ga naar voetnoot(1). | |
[pagina 195]
| |
Evenals wij, eilaas, al te goed weten, dat de invloed van het Fransch onderwijs, van de Fransche dagbladpers en van de Fransche letterkunde de nadeeligste gevolgen uitoefent op den Vlaamschen kunstgeest en op de eigenaardigheid onzer taal, waarschuwt Benoit de jonge toondichters en zelfs het volk tegen den invloed der Italiaansche en Fransche muziek. ‘De gewoonte onzer schouwburgen en concerto's is, ons veel Italiaansche en veel Fransche muziek te laten hooren’ schrijft hij. ‘Ik verzet mij geenszins tegen het recht, dat de nijveraars hebben ons de muziek te spelen, die hun behaagt, enkel bestatig ik, dat dit veelvuldig aanhooren dier uitheemsche producten ons volk van lieverlede geneigd maakt om de wegen onzer echte kunst te verlaten, en aldus elken dag den scheidsmuur wat vergrooten der vooroordeelen, die zich tegen onze eigene kunstontwikkeling verzetten. Zulks verschaft gemakkelijke genoegens, die men in verstrooidheid kan genieten, en zonder dat de geest er voor iets tusschen zij; - de nationale kunst integendeel eene soort van synthesis van onzen zielkundigen toestand makend, vordert eene zekere studie, waartoe wij noch den tijd, noch de noodige geestesinspanning vinden. Hier bevat de synthetische opvatting het geheel in het geheele, en het is geene kunst van “phrasen maken” meer; de uitdrukking heeft deze Italiaansche of Fransche beeldzaamheid niet meer, die maakt, dat deze vol- | |
[pagina 196]
| |
keren, meer verliefd op het schitteren van den vorm, dan op de vaste schoonheden van het gedacht, nooit zeer diep in den grond der toonkunde zullen doordringen. - Neen, vorm en gedacht zijn hier op het innigste verbonden. Welnu, het volk, dat gewoon is de schitterende zijden dier uitwendige kunst op het oogenblik te vatten, tracht niet meer grondig te begrijpen wat het hoort, en wat waarlijk oorspronkelijk is’. | |
X.Uit al deze aanhalingen zal reeds ten overvloede blijken, dat Benoit niet alleen het nationalism in de kunst op meesterlijke wijze verdedigt. Elkeen zal tevens overtuigd zijn, dat weinigen een zoo duidelijk, zoo verheven begrip van de Vlaamsche Beweging hadden als hij. Zoolang wij in den waan verkeeren dat ons streven slechts eene taalbeweging is, dat het er slechts op aankomst te onderzoeken of deze of gene ondergeschikte ambtenaar onze taal al of niet spreekt, zoolang wij ons bepalen bij het kibbelen over aangelegenheden van spelling en uitspraak, zullen al onze pogingen schier zonder uitslagen blijven. Dit alles is niet zonder belang, doch onze strijd is een nationale strijd, in de verhevenste beteekenis van het woord. Wij zeggen: Wij, Vlamingen, zijn een eigenaardig, oorspronkelijk volk, gelijk de oude Germanen, die, volgens Tacitus' uitdrukking, slechts op zich zelven | |
[pagina 197]
| |
geleken. Wij hebben ons eigen karakter, onzen eigen gemoedsaard. Wij hebben onze eigen taal, welke van dat alles het uitvloeisel, ja de verstoffelijking is. Wij hebben onze eigen kunst, welke de geidealiseerde uiting van ons zieleleven is. Wij eischen dus, dat onze eigen aard, onze eigen zeden ongeschonden blijven. Wij eischen vooral, dat onze taal niet door eene vreemde vervangen worde, omdat onze taal, de vorm van ons innerlijk wezen is, en dit laatste met haar noodzakelijk zou verdwijnen. Elke achteruitgang der taal krenkt onze eigenaardigheid. Onze taal hoeft dus geëerd, opdat onze nationale trots worde gevoed. Zij dient vlijtig te worden beoefend, opdat ons karakter worde veredeld. Zij dient vooral als voertaal van het onderwijs, opdat onze geest ontwikkeld zou worden overeenkomstig zijne eigen natuur. In een woord: wij hebben onze eigenaardigheid te bewaren, te versterken. De loutering en veredeling onzer taal is daartoe het krachtigste middel; doch het blijft altijd slechts een middel, geen doel. Aangezien onze Kunst de uitdrukking onzer Maatschappij hoeft te wezen, zijn twee zaken noodig. Vooreerst, dat de Maatschappij zuiver blijve, en dat de kunstenaar, in den hoogsten graad, de eigenschappen des Vlamings in zich vereenige. Is de Maatschappij, het midden, bedorven, dat wil zeggen, heeft het volk, de massa, haar karakter ingeboet, iets wat vooral daardoor blijkt, dat het de eigen taal niet meer spreekt; ofwel dat het alle taalgevoel | |
[pagina 198]
| |
heeft verloren, dan is alle wezenlijke bloei der schoone kunsten onmogelijk. Men kent de ballade Meister Tancho van Wilhelm Müller. Meester Tancho werd door Karel den Groote belast, voor den dom van Aken, eene groote klok te gieten. De koning gaf hem drie duizend pond zilver, om die in de spijs te smelten. Tancho stal het edel metaal, en smolt tin in de plaats. De klank der klok moest noodzakelijk valsch wezen. Zoo moet de kunst eener vervalschte maatschappij noodzakelijk vervalscht zijn. Evenzoo is het noodzakelijk, dat de kunstenaar, de uitverkoren zijns volks, om zoo te zeggen de synthesis van al de strevingen en verzuchtingen, van al zijne eigenaardigheden weze. ‘Zijne ziel is, volgens de treffende uitdrukking der overheden van Florence, in het besluit, waarbij zij de oprichting der hoofdkerk bevalen, ‘de groote ziel van al de burgers, in eenen wil vereenigd.’ Een verfranscht kunstenaar, te midden eener zuiver Vlaamsche maatschappij, kan onmogelijk Vlaamsche kunst voortbrengen, volgens een woord van Thomas à Kempis, dat ik hier reeds meermaals heb aangehaald. De monnik past het op het beschouwend leven toe; met het oog op de verhouding van den kunstenaar tot het midden, waarin hij leeft, is het treffend, om zijne aangrijpende waarheid: ‘Gelijk de mensch van binnen gesteld is, beoordeelt hij al wat buiten hem is.’ Daar Benoit nooit zijne stelling uit het oog | |
[pagina 199]
| |
verloor: ‘De kunst is de uitdrukking der maatschappij,’ hij een man van karakter was, en zijne daden in overeenstemming bracht met zijne woorden, was zijn leven een onafgebroken strijd voor onze kernige leus: In Vlaanderen Vlaamsch! Daarom ook wilde hij, dat zijne school zuiver Vlaamsch zou zijn, dat niets het zuiver Vlaamsche karakter der jonge artisten kwame schenden. Uit deze onwrikbare overtuiging, dat onze kunst, om duurzaam te wezen, Vlaamsch moest zijn, dat de Vlaamsche taal alleen het voertuig der Vlaamsche muziek kon zijn, ontsproten menigmaal moeilijkheden tusschen den Meester en zijne bestuurlijke overheden. Daaraan ook is wel, in ruime mate, te wijten, dat de verheffing van de Vlaamsche Muziekschool tot Koninklijk Vlaamsch Conservatorium op zwarigheden stootte. Benoit wist, dat de Vlamingen al te dikwijls in hunne rechtmatigste verwachtingen bedrogen worden. Hij was dus achterdochtig, en had het recht daartoe. Hij eischte waarborgen, opdat zijn onderwijsgesticht zuiver Vlaamsch zou blijven, en aldus in de toekomst aan zijne verheven bestemming beantwoorden. | |
XI.Het is meer dan tijd thans de voornaamste muzikale werken van den Meester zoo beknopt mogelijk te doen kennen. Gelukkiglijk voor Peter Benoit, en ook voor de Vlaamsche kunst, duurde zijn verblijf te Parijs niet lang. Hij keerde naar België terug; | |
[pagina 200]
| |
reeds in 1860 werd in de Sinter-Goelenkerk zijn Kerstmis uitgevoerd. Omtrent dezen tijd kwam hij in betrekking met de Brusselsche Vlaamschgezinden, en werd hij zijne roeping als Vlaamsch kunstenaar bewust. In het jaar 1865 besloten de Vlamingen de vijftigste verjaring van den slag van Waterloo plechtig te vieren. Een koor zou op het slagveld zelf gezongen worden. Ons medelid, Jan Van Droogenbroeck, vervaardigde een krachtig gedicht; Peter Benoit, toen een en dertig jaar oud, componeerde de muziek. De eerste strophe van dit opwekkend gezang luidt: Hoe juicht het gansche Noord!
Hoe stroomt het grootsch akkoord,
Als de wind streelend zacht,
Doch met macht,
Als de zee ongestoord
Immer voort?
Wat galmt zoo luid in Dietscher tale?
Wat brengt ons hier te saam?
Wat brengt ons hier?
Een naam.
De naam van Waterloo!
De faam van Waterloo!
Zij schalt door der tijden nacht.
Met feller en feller kracht!
Weg is de dwang!
Klinke eeuwen lang
Onze zang:
Wij zijn vrij en vrank!
| |
[pagina 201]
| |
Het lyrisch drama Isa werd een jaar vroeger vervaardigd: doch aan den heer van Droogenbroeck komt de eer toe aan Benoit het eerste gedicht ter hand te hebben gesteld, waarin aan ons vaderlandsch gevoel, aan onzen nationalen trots werd lucht gegeven. De eerste werken, waardoor de Meester wezenlijk de aandacht op zich vestigde, behooren tot het godsdienstig vak. Men heeft zijn Kerstmis, zijne Mis, zijn Requiem en zijn Te Deum. Daarop volgden twintig motetten, en het Drama Christi. Het Requiem, dat in den laatsten tijd op het ‘Nederlandsch Lyrisch Tooneel’ en in de Concertzaal van den Dierentuin te Antwerpen werd uitgevoerd, is een overheerlijk werk. De klagende ziel vermurwt u, terwijl het Te Deum, ter gelegenheid der verheffing der Muziekschool tot Koninklijk Conservatorium, in de Antwerpsche hoofdkerk gezongen, een triomfkreet zonder weerga, zelfs in de verstokste gemoederen, de gevoelens van dankbaarheid en verheffing wakker roept. Deze werken ademen een wezenlijk godsdienstigen zin: de motetten zijn zelfs rein beschouwend, bespiegelend, het Ave Maria en het Panis Angelicus munten in dit opzicht vooral uit. Het Drama Christi, hoewel innig en diep gevoeld, is niet van wereldzin vrij. De tekst is Nederlandsch. Het werk is eene muzikale illustratie van de muurschilderingen der heeren Swerts en Guffens in de Sint-Joriskerk te Antwerpen. Hier wordt men | |
[pagina 202]
| |
gewaar hoezeer zelfs de schilderkunst voor de toonkunst moet wijken in het uitdrukken van het gevoel. De Meester neemt het opschrift van de tafereelen voor tekst, en volledigt zoozeer het begrip daarvan, benevens de voorstelling der beelden, wat de uitdrukking van het gevoel betreft, dat men in wezenlijke geestesontheffing verkeert, wanneer men deze muziek voor die tafereelen hoort uitvoeren. Men heeft o.a. het Onze Vader, Jezus troost de weenende Vrouwen, Triomf in Jeruzalem. Het gansche behoort tot de dramatisch godsdienstige poëzie. Komen wij tot de Oratorio's. Hier heeft men Lucifer, De Schelde (tekst van Hiel), De Oorlog (Van Beers), ‘Benoit schiep het eerste Vlaamsche Oratorio,’ schrijft Edward Keurvels. ‘Lucifer, was het licht in de duisternissen; daarin heeft men gezien, dat het Vlaamsche ras er wel degelijk een is; meer, dat het geen slecht is. Van toen af dagteekent de strijd om leven en dood, die ten onzent gevoerd wordt tusschen Nationalisme en Cosmopolitisme. De eerste vrucht dier worsteling was de aanneming in princiep der Vlaamsche toonkundige beweging; - de eerste vrucht dier beweging was de Vlaamsche Muziekschool van Antwerpen. - De Schelde volgde weldra; zij was de bloem van Antwerpens bodem, de ontluiking van den volledigen, volmaakten individu, Benoit, en de eerste steen der Vlaamsche Muziekschool,’ dier school, gesticht met het doel, om nationale individus te ormen door zelfstandige ontwikkeling. | |
[pagina 203]
| |
De Oorlog is het laatste woord van het Vlaamsch herboringsprinciep. Wie De Schelde niet kent, kan de hooge, de wonderbare beteekenis van den Oorlog niet begrijpen. Want in den Oorlog heeft Benoit gezegd al wat hij in De Schelde droomend dacht; in den Oorlog heeft hij gedaan wat hij in De Schelde wilde; in den Oorlog worstelt, wat woelt in De Schelde. In Lucifer zegt Benoit hoe men in 't Vlaamsch begrijpt en opvat; in De Schelde hoe een Vlaming denkt en gevoelt; in den Oorlog spreekt hij, niet met het gevoel van een man, maar met dat van gansch een ras. De Oorlog is Benoit's woord; het heeft aan de wereld verkondigd: hier zijn Vlamingen; zoo, en daarom zijn wij; zóó vatten wij op, zoo ontvangen, zoo beseffen, zoo omvatten wij; zoo zijn onze indrukken en aandoeningen, en zóó drukken wij die uit; in één woord, zoo leven en streven wij, Vlamingen. De Oorlog is voor het Vlaamsche volk het bewijs zijner volkomene herboring; hij is de veropenbaring van het Vlaamsche ras in den Vlaamschen individu.’ | |
XII.De dag, waarop Lucifer, dit door en door Vlaamsche kunstwerk, voor de eerste maal in het door en door verfranschte Brussel werd opgevoerd, moet als een der gelukkigste der Vlaamsche Beweging beschouwd worden. | |
[pagina 204]
| |
In taal- en letterkundig opzicht laat dit gedicht van Hiel te wenschen over. Het bevat teilen tegen de woordschikking, en is onduidelijk, dit geef ik toe. Maar, als tekst van een oratorio is het een meesterstuk. Niet alleen om de afwisselende rythmen, om het muzikale van den stijl, maar vooral om de verhevenheid van het onderwerp, het treffende der toestanden en tegenstellingen en het grootsche der philosophie, die het ademt. Het is gemakkelijk te verstaan, dat een dichtwerk, dat op zich zelf een meesterstuk is, moeilijk de gading der toondichters kan zijn. Vondels Lucifer b.v. zal niemand op muziek zetten. Waarom niet? Omdat dit reuzengewrocht op zich zelf volledig is, en ook, omdat de componist, in zijnen strijd met den dichter, zou bezwijken, die zelf zijne gevoelens zoo bepaald, en zoo volledig uitdrukt. Felix Mendelssohn-Bartholdy componeerde enkele ouvertures, orkeststukken, en koren voor Racines overschoone Athalie; doch hij wachtte zich wel het letterkundig meesterstuk in een zangspel, of zelfs in een lyrisch drama te herscheppen. Allen, die zich aan Faust hebben gewaagd, hebben voor Goethe moeten wijken; het was slechts nadat twee Fransche ‘vervaardigers van operateksten’, ik zeg niet dichters, het Duitsche reuzengewrocht hadden verknoeid tot een alledaagsch historieken, dat Gounod er de hand aan durfde slaan. Beethoven heeft voor Goethe's ‘Egmont’ | |
[pagina 205]
| |
zijne onsterfelijke inleiding en enkele brokstukken geschreven. Hij dacht er een oogenblik aan Schillers Wilhelm Tell voor het zangtooneel te bewerken. ‘Schillers Dichtungen sind für die Musik äüsserst schwierig,’ zegde de groote man, treffend, ‘der Tonsetzer muss sich weit über den Dichter zu erheben wissen. Wer kan das bei Schiller?’Ga naar voetnoot(1) De componist is dan ook, in zekeren zin, de vollediger - ik vraag verschooning om dit gesmeed woord - van den dichter. Om den letterkundigen tekst, laat hij zijnen muzikalen stroom spoelen. Hij beschikt over middelen, die den letterkundige niet, of karig ten dienste staan, om de menschelijke ziel, met al hare gevoelens en hartstochten, het karakter van een volk, met al zijne eigenaardigheden, zijne strevingen en verzuchtingen, met gloed en kleur uit te drukken. Vandaar het onbepaalde, zeggen wij het onbeduidende van vele teksten van muzikale meesterwerken. Deze laatste zijn wereldberoemd, terwijl de eerste schier van niemand bekend zijn. Dit wil nu in 't geheel niet zeggen, dat zich tusschen de teksten van oratorio's, cantaten en zangspelen geene meesterstukken bevinden, ook in een letterkundig opzicht. Evenmin leide men er uit af, dat alle libretto's den toondichter welkom zijn. Verre van daar. | |
[pagina 206]
| |
Benoit, die de meesterstukken onzer literatuur door en door kende, drukte mij over vele zijne meening uit; ‘ik bewonder het rechtzinnig: doch het doet mij niet muzikaal aan.’ Wanneer hij echter Van Beers Oorlog, door den dichter hoorde voorlezen, riep hij vervoerd uit: ‘Dat werk hoort mij toe.’ De gevoelens, welke de toondichter versterken, kleuren wil, moeten in het gedicht opgesloten liggen. Het moet hem de gelegenheid geven de menschelijke ziel tot in hare geheimste plooien te ontleden. Treffende toestanden, oorspronkelijkheid, dramatische kracht, moet althans in het oratorio voorhanden zijn; en niet het minst, de taal moet zich door hare afwisseling onderscheiden. In al deze opzichten is Lucifer een dankbare tekst, een onwaardeerbaar geraamte, waarrond Benoit zijnen majesteitvollen tempel heeft gebouwd. Het werk was eene veropenbaring. ‘Le Chef-d'oeuvre fera le tour du monde’ voorspelde Fetis, de bestuurder van het Conservatorium. Van dan af begon eigenlijk de kunstenaarsloopbaan van den jongen Vlaming, waarop meesterstuk op meesterstuk, als reusachtige eiken en liefelijke bloemen zouden pralen en geuren; begon ook zijn strijd voor Vlaanderen's taal en Vlaanderen's eer, waardoor hij als een der onsterfelijkste mannen zou uitblinken, waarop ons heerlijk Vlaamsch volk met reden trotsch is. ‘De Schelde,’ Benoit's tweede oratorio, werd | |
[pagina 207]
| |
den 22 Februari 1867 voor de eerste maal in den Koninklijken Schouwburg te Antwerpen uitgevoerd. Hier geeft de Meester vooral aan zijn vaderlandsch gevoel lucht. Het werk is een grootsch epos ter eere van ‘Vlaanderen's Landstroom.’ Als bronader van 's lands welvaart en poëzie, als getuige onzer groote historische feiten, wordt de Schelde beurtelings bezongen. Het Lied der Vlamingen is onze strijdkreet gebleven, Artevelde's geest, waarover ik reeds sprak, werkt onweerstaanbaar, overweldigend op allen, die voor vaderlandschen trots ontvankelijk zijn. Op De Schelde volgde De Oorlog, gedicht van Jan Van Beers. Het werd in 1873 voor de eerste maal te Antwerpen uitgevoerd, en wordt als het meesterstuk van Benoit beschouwd. Edward Keurvels heeft er eene prachtige ontleding van geschreven. ‘Als muzikaal gewrocht,’ zegt hij, ‘is De Oorlog een der machtigste en wonderbaarste scheppingen, die zich tot nog toe hebben voorgedaan, als nieuwheid van strekking en als breedte van omvang, als stoutheid van schildering en olympiaanschen bouwtrant. Het is een werk zonder voorgaande, niet alleen door zijn buitengewonen, reusachtigen kader, en door de massa van uitvoerende elementen, die hij noodwendiglijk bewerkstelligt, maar vooral door de waarheid en oorspronkelijkheid zijner opvatting en uitdrukking. Het is niet enkelijk het grootste der bestaande oratorios, | |
[pagina 208]
| |
maar zelfs als oratorio staat het teenemaal afgezonderd van wat er in dit genre ooit is voortgebracht, door den geest van handeling, waarin het is opgevat, en die bijna aan het drama raakt; niet een der bestaande Duitsche, Engelsche en Fransche oratorio's, die over 't algemeen slechts uitgebreide cantaten zijn - is op verre na te vergelijken met dit reusachtig Vlaamsch geestelijk drama om zijn aangrijpend realisme in vorm en koloriet. De Fransche Berlioz, in wiens brein de Germaansche geest nog al eens huis hield, heeft van zoo iets gedroomd. Leefde hij nog, wij zouden zeker niet alleen zijn, om den Oorlog eene veropenbaring te heeten, zoowel op muzikaal als op nationaal gebied. De Oorlog is verdeeld in drie deelen, waarvan het tweede nog in twee afdeelingen gescheiden is. Het eerste deel vangt aan met de schildering van der menschheid teere jeugd in de figuur der Lente. Het stelt den mensch voor, machtig en fier als een koning, heerschende over de elementen in de onverstoorbare harmonie der Natuur. Doch klein is de afstand, welke fierheid scheidt van overmoed. Een vonk van verwaandheid schiet den mensch door het vierig en ontvlambare brein, en al het onschuldig heil, door arbeid en kennis verworven, is heen. Dit eerste deel eindigt met de satanieke figuur van den Spotgeest, verbeeldende de zucht naar overheersching, welke den mensch aangrijpt en bedwelmt, en hem twijfelen doet aan orde door liefde en vrede. | |
[pagina 209]
| |
In het begin van het tweede deel is de kwaal kroniek. Vertwijfeling heeft den mensch aangevat. Hij is slaaf van zijne verwaandheid, en laat zich medesleepen door heel den gruwelenstoet zijner misvormde krachten, die hem in de figuren van de Geesten der Duisternis tot het uiterste drijven. Ingeboren deugden, verbeeld door de Aardgeesten, Vrouwen en Arbeiders, trachten hem tot inkeer te doen komen, door hem zijnen eersten staat van geluk voor den geest terug te brengen. Maar, er zijn geene palen meer aan zijne verzuchtingen: het Geweld blaast hem den moed der lafheid in, en 't Gaat in gang, het bloedig spel!
De tweede afdeeling van het tweede deel is gansch ingenomen door de ‘Worsteling.’ Zij verbeeldt den hoogsten graad van verwatenheid en vertwijfeling, en stelt voor, in den mensch, den drift der alleenheersching met het Geweld tot wapen, nedervellend en vertrappend al wat hem in den weg komt. Dit tafereel eindigt met het begeesterd Hoezee! der overwinnaars, galmende boven het wanhopig Gevloekt! der overwonnelingen. De menschheid zegeviert over den mensch. Hier staat zij op de hoogte; langs den eenen kant staart zij op hare macht, langs den anderen op hare daad; hier ziet zij wat zij kan, daar aan wat prijs. De geest dankt in uitbundige vreugde God, die hem de heerschappij gaf over alles wat aardsch is; het hart vloekt in wanhoop dengene, | |
[pagina 210]
| |
welke den geest die heerschappij slechts aanbood ten prijze van het gevoel der menschelijkheid. Met deze dubbele uitstorting eindigt het tweede deel. Het derde deel stelt de menschheid voor, teruggekomen van de bedwelming en van het algemeene standpunt der beschouwing, gedaald op het bijzondere. Doodelijk getroffen in het hart, en met de wroeging in de ziel, ziet hij de vruchten van de liefde en van den arbeid verloren, vernield door hem zelf. De toekomst komt hem voor onder de somberste kleuren, hij ziet er niets meer dan dood en vernietiging. Hij vervalt in de diepste wanhoop, en is op het punt zich teenemaal over te geven aan den geest des kwaads. Doch, het goddelijke gevoel eener hoogere bestemming (sprekende door de Geesten des Lichts) verteedert hem het gemoed door de weerspiegeling van betere vooruitzichten, en stort hem opnieuw hoop en vertrouwen in het hart’Ga naar voetnoot(1). Men zal bemerken dat, zoowel in Lucifer, als in de Schelde en in De Oorlog, de strijd tusschen het Goed en het Kwaad bezongen wordt. Lucifer wil de natuurkrachten aanwenden, om den mensch te verstoffelijken; doch geheel de natuur | |
[pagina 211]
| |
verkondigt Godes lof: en de Geest is groot! dit is het besluit van den MeesterGa naar voetnoot(1). In de Schelde aldus betracht de Vaarman het ongeluk der gelieven; doch deze stemmen in met het algemeen slotkoor: Vaarwel, Schelde, stroom der minne!
Vreugde roept ons naar het strand,
Kronkel voort tot elks gewinne,
Door het vrije vaderland.
't Machtig
Prachtig
Nederland!
Deze drie verschillende vormen van den Geest des Kwaads, altijd eene soort van Mephistofeles: Lucifer, de Vaarman, de Spotgeest, werden door Benoit met bijzondere voorliefde bewerkt, en op aangrijpende wijze geteekend en geschilderd. | |
[pagina 212]
| |
De Leie (Verriest) en De Rijn (De Geyter) behooren meer tot het vak der Cantate dan tot het Oratorio. Vlaanderens Kunstroem (meer onder den naam Rubens-cantate bekend), De Muze der Geschiedenis en de Genius des Vaderlands, zijn wezenlijke cantaten. Het eerste is vooral lyrisch, het tweede dramatisch, het derde episch. | |
XIII.Nooit zal de eerste uitvoering van de Rubenscantate uit mijn geheugen gewischt worden. Het was op een heerlijken Juniavond van het jaar 1877. Wij vierden den driehonderdsten verjaardag van Rubens' geboorte, naast Vondel het grootste genie, waarop onze stam trotsch is. Met meer dan twaalfhonderd zangers, zangeressen en instrumentisten wachtten wij op de Groenplaats op eene estrade het sein af. Achter ons. het standbeeld van den Reus onzer Schilderschool, voór ons, onze Bestuurder, zijn evenknie, toen drie en veertig jaren oud, een toonbeeld van kracht en geestdrift: rond ons, eene vlottende menschenzee, en daarboven de O.L.V. Toren, pralend tegen het vlekkeloos azuur van dezen weergaloozen avond. Opeens zendt de beiaard zijne trippelende noten over de joelende volksmassa. Als bij tooverslag zwijgen allen eerbiedig. De afgevaardigden van de vreemde kunstinstituten, de grootste | |
[pagina 213]
| |
kunstenaars van gansch Europa nemen voór ons plaats. Benoit zwaait den maatstok. Wij vallen in, en daar klinken, in vaderlandsche taal, die triomfkreten ter eere der Vlaamsche kunst. De steden van Holland en België, de vijf werelddeelen, bezingen haren lof. Amerika vraagt: Waar klonk
Het eerste lied der vrijheid?
De andere werelddeelen antwoorden: In Vlaanderen.
Het koor heeft eene onbeschrijfelijke schilderende kracht gekregen. De Meester, het oog vol vuur, voert ons ten strijd aan. De mannen juichen: De Keerlen
Streden met lans en dolk!
De vrouwen jubelen En peerlen
Strooiden de dichters in 't volk.
Amerika, de Nieuwe Wereld, dat zich in het genot der Vrijheid verheugt, bekent luide, dat de wieg daarvan in Vlaanderen stond. Het koor, wordt hoe langer hoe warmer en hartstochtelijker. Het heft aan: Gemeente, Vlaamsche Gemeente!
Trille van vreugd uwer heldengebeente!
De kroon, waar de Vrijheid der wereld mee pronkt,
Schonkt
Gij het edelst gesteente.
| |
[pagina 214]
| |
En dan de slotzang van het tweede deel. Ik zie den Meester nog, als ontheven aan de aarde, en wij allen waren dit ook, ik durf het verklaren, als deze hymnus ter eere van Vlaanderen aangeheven werd, die op mij telkens den indruk maakt als een dier grootsche scheppingen van Rubens, met zijnen decoratieven stijl en streelende kleur. En toen Gij U zelf hadt verlost uit den dwang,
't Gezucht had verkeerd in gejuich en gezang;
Als, tronend in ambacht en nering en gilde,
Gij wildet wat recht was, en wont wat gij wilde:
Als rijkdom hier vloeide als een zilveren stroom,
En 't menschdom het aanzag, als was het een droom;
Toen klonk hier de stem van begeesterde zonen:
‘O! laat onze Vrijheid paleizen bewonen!’
En stadhuizen, belforten, tempelen Gods,
Zij rezen den grond uit met machtigen trots.
Wat ooit werd getooverd met kleur en penseelen,
Dat glanste daarbinnen op duizend paneelen;
De toonkunst bezielde d'onmeetlijkste zaal,
En standbeelden leefden in nis en portaal;
Geen koninklijk hof, dat uw zonen niet troonde;
Maar groot was 't getal, dat de Vrijheid bekroonde:
Het land, waar een ster had gegloord in den nacht,
Was thans als de hemel in flonkrende pracht.Ga naar voetnoot(1)
Het Beiaardlied, dat sedertdien ter uitdrukking onzer gevoelens bij elke zegepraal in onzen strijd voor taal en kunst wordt aangeheven, begroette deze hymne ter eere van Vlaanderen's roem. Als een | |
[pagina 215]
| |
donder ging een juichkreet uit die ontzettende menschenmassa op: hoog, op den toren, herhaalde de beiaard ons lied, dat over heel de stad klonk, terwijl Karolus uren ver verkondigde, dat Vlaanderen feest vierde. Ik durf het herhalen: den minsten zanger was het dien stond, als hadde de Genius van ons groot volk hem met zijne wieken aangeraakt. Allen beseften, dat zij de vertolkers waren geweest van een machtig genie en van een weergaloos volksras. Zij gevoelden, dat de lofzang, dien zij hadden aangeheven, als geen van al de aanwezigen nog tot de levenden zou behooren, als een triomfkreet zou schallen, als Vlaanderen geheel tot het besef zijner waardigheid zal zijn teruggekeerd, en weer de rol zal vervullen, en de plaats in Europa bekleeden, welke het toekomt. Wij zien dien heerlijken dag in het verschiet. Wij zullen hem niet beleven, doch hebben, in hoe geringe mate dan ook, bijgedragen om hem te doen opgaan. Voor het tooneel vervaardigde Benoit Charlotte Corday (Van der Ven, naar Frenzel), De Pacificatie van Gent (Van Goethem), Karel van Gelderland (Gittens), Het Meilief (De Meester.) Deze stukken behooren tot een vak, dat, buiten Antwerpen, hier te lande, weinig bekend is: het lyrisch drama. Een zangspel heeft Benoit nooit vervaardigd. Hij was daar niet veel mede ingenomen: het lyrisch drama daarentegen aanzag hij als eene der verhevenste uitdrukkingen der kunst. In deze stukken bekleedt de letterkundige eene veel voor- | |
[pagina 216]
| |
namere plaats dan in de opera. Door de inleiding wordt de toeschouwer in de vereischte stemming geplaatst: enkele gedeelten worden door het orkest begeleid. Het gebeurt ook, dat een gansch drama, in proza, door het orkest wordt ondersteund, zonder dat de artisten eene noot zingen. De muziek dient om de gevoelens te versterken en de toestanden te schilderen. Hippodamia van den Tsjechischen Meester Zdenko Fibich, tekst van Jaroslaw Vrchlicky, in drie deelen, elk uit een bijzonder drama bestaande, bevindt zich in dit geval. Het is een der wonderste voortbrengselen der nieuwere orkestmuziek. De muzikale fragmenten van Charlotte Corday zijn te Antwerpen algemeen bekend. Men heeft vooreerst de geweldige en schrikkelijke inleiding, zoo meesterlijk met de Marseillaise en de Carmagnole doorweven. De wals onder het Schrikbewind, is overweldigend, inderdaad: men leeft waarlijk in die bange tijden, en voelt zich benauwd om het hart om de ijselijke gebeurtenissen, die ons te wachten staan, en de vrees, die elkeen heeft bevangen, terwijl het ‘Omwentelingstooneel in de straten’ ons van die bloedige volksoploopen doet getuigen zijn, die Parijs in een brandpunt van burgerkrijg en geweldenarij herschiepen, en eene soort van dronkenschap en razernij zich van gansch de bevolking had meester gemaakt, omdat aan alle wettig gezag een einde was gesteld. Het is onmogelijk zich voor te stellen hoe aangrijpend dit alles door de muziek van den Vlaamschen Meester wordt uitgedrukt. | |
[pagina 217]
| |
Men heeft opgemerkt, dat Vondel en Rubens, deze dramatische geesten bij uitmuntendheid, de scheppers van Lucifer en de Kruisoprichting. met zulke voorliefde het kind in hunne werken hebben gebracht. Ik geloof niet, dat een schilder der wereld, de speelsche naieveteit, de dartele onnoozelheid, de roerende poezie der lieve kleinen zoo goed heeft begrepen, zoo verrukkelijk heeft uitgedrukt als Pieter Pauwel Rubens. Ook Vondel is, als schilder van het kind, onnavolgbaar. Benoit, de Rubens en tevens de Vondel onzer toonkunde, vervaardigde de Kindercantate, de Van Rijswijckscantate, het Wij reizen om te leeren, heerlijke modellen van roerende kinderpoezie, van waar gevoel en streelend koloriet, die zeker niet het minst zullen bijdragen, om zijnen roem te vestigen. Natuurlijk kon, in deze verhandeling, geene spraak van volledigheid zijn. Onmogelijk is het eveneens daarin zelfs de voornaamste muzikale gewrochten van dezen Reus der Toonkunde behoorlijk te ontleden. Wij hebben den Meester reeds beschouwd als den vertolker van het godsdienstige en vaderlandsche gevoel, als den schepper van grootsche beelden en forsche gestalten, en tevens als den kinderdichter vol eenvoud en naieveteit, als den schilder vooral, die over alles, wat hij aanraakt, den glans van zijn streelend, Vlaamsch koloriet verspreidt, dat onmiddellijk zijnen oorsprong verraadt. In de Vertelsels en Balladen is hij de gemoedelijke, Vlaamsche verteller. Zijn concerto's | |
[pagina 218]
| |
voor orkest en piano, voor orkest en fluit, zijn insgelijks symfonische gedichten, waarin de Meester als een boeiend verhaler optreedt. In het lied toont hij zich in al zijne intimiteit. Twee Kerelen, Mijn hert is vol verlangen, Gebroken hert verlangt de rust, kunnen met de schoonste liederen vergeleken worden, die in Duitschland vervaardigd werden. De Meester zelf heeft, in zijne werken, het ware wezen der kunst doen kennen. Onmogelijk zou het zijn zijn eigen werk beter te kenschetsen. ‘Door het volk gevoed, en hare krachten in den geboortegrond puttend, waaraan zij verkleefd is, en waarvan zij de eigenaardigheden bevat, ze samenvoegt en uitdrukt, zoo zal de kunst bij de nakomelingschap den voorouderlijken geest herleven doen, en derwijze het doode en het levende vaderland vereenzelvigen. 't Is het hart en het leven zelf der volkeren: hunne verzuchtingen, hunne zwakheden, kortom hunne vertrouwelijkheid, welke de kunst in hare gedenkteekenen tracht voor te stellen.’ | |
XIV.Richard Wagner, sprekende over zijn werk, zegde tot het Duitsche volk: ‘De grondstof daarvan zijt gij.’ Zoo ook mogen wij tot Vlaanderen zeggen: ‘Het werk van den Meester, dien wij hebben verloren, is een juweel, door hem gesmeed, uit de metalen, die in uwen grond bewaard werden. De smid was niet alleen een groot kunstenaar; | |
[pagina 219]
| |
het volk, dat zulke metalen in zijn bezit heeft, is een groot volk.’ Wij hebben Benoit van te dichtbij gekend, om hem naar volle waarde te kunnen beoordeelen. De tijd, die rechtvaardige rechter, zal hem zijne juiste plaats aanwijzen. Wij denken, dat hij, naast Vondel en Rubens zal pralen, met wie hij, als kunstenaar, de nauwste verwantschap heeft. Benoit had overigens, behalve zijn muzikaal genie, alles wat een groot man wezenlijk onderscheidt. Vooreerst een onwrikbaar karakter. Hij was overtuigd, dat In Vlaanderen Vlaamsch, vooral op kunstgebied, eene noodzakelijkheid is. Niets heeft hem kunnen weerhouden, tot zijn laatsten ademtocht, dit ideaal na te streven. Weinigen zullen ooit vernemen, watal strijd de diep overtuigde Vlaming heeft moeten leveren; watal vijandelijkheden hij op zijnen weg heeft ontmoet, om zijn zegenrijk grondbeginsel te doen zegepralen, Het was bij het ontwerpen dezer schets mijn plan uittreksels van schimpschriften tegen de Vlaamsche leerstelsels van den grooten man aan te halen. Ik heb over de aanvallen willen spreken, waaraan hij zoolang blootgesteld is geweest. Ik zal het niet doen. De zegepraal is te volledig. De aanvallers, de vervolgers mogen den wensch koesteren, dat hunne namen vergeten zullen zijn, als die van den Meester in vollen luister in de geschiedenis zal schitteren. Benoit was voor die aanvallen en voor die han- | |
[pagina 220]
| |
delingen niet ongevoelig; doch, hij had het besef van zijnen plicht als Vlaming, en niets kon hem daarvan doenafwijken. Hij legde daarbij voor geld en stoffelijke goederen die volkomen verachting aan den dag, welke insgelijks een kenmerk der groote zielen is. Tevens versmaadde hij de kleine middelen, welke niet weinigen aanwenden, om hunnen roem uit te breiden. Wij hebben reeds gezien, dat hij onwrikbaar eischte, dat zijne werken, in de Nederlandschsprekende gewesten, in onze moedertaal zouden uitgevoerd worden. In zijn testament heeft hij dit besluit onherroepelijk verklaard. Hij liep overigens niemand na, om zijne werken te doen uitvoeren. Evenmin, om deze te doen drukken. De meeste zijner gewrochten, en het orkestrale gedeelte schier geheel, bestaan slechts in handschriften. Doch, nauwelijks is hij de onsterfelijkheid ingetreden, of ons besluit staat vast, dat al zijne werken met de grootste zorg zullen worden gedrukt, en van nu af wordt de voorspelling van Fetis bewaarheid, dat zijj de geheele wereld door zullen bewonderd worden. Een ander bewijs van zijne grootheid is, dat hij eene school heeft kunnen stichten. Edward Keurvels, Mortelmans, Jan Blockx, EmielWambach, Arthur Van Oost, Van der Stukken, Andelhof en vele andere talentvolle toondichters wist hij te bezielen. Allen hebben hunne kunstvonk aan zijn vlammend genie ontstoken; en toch hebben allen hunne eigen oorspronkelijk behouden. Allen leggen | |
[pagina 221]
| |
voor hunnen Meester eene vereering aan den dag, die aan vergoding grenst. ‘Hij besteedde nog meer zorg, om ons tot diep overtuigde, geestdriftige Vlamingen op te leiden, om ons in liefde voor ons volk en onze taal te doen ontvlammen, dan om ons de grondbeginselen der kunst te leeren,’ zegde mij mijn vriend Keurvels. ‘Doch juist daarom maakte hij van ons zulke oorsponkelijke, Vlaamsche kunstenaars.’ Den dag der begrafenis van Benoit legden zijne uitverkoren leerlingen de handen in elkaar, en zwoeren, dat zij nooit de gouden lessen van hunnen Meester zouden vergeten, en wat ook moge gebeuren, Vlaamsch in alles blijven. Zij zullen hunne belofte houden. Wij ook hebben plichten te vervullen. Benoit is groot. Het volk, dat zulke mannen kan voortbrengen, moet een groot volk zijn. Het volk, waaruit zulke school kan ontstaan, als die Benoit in het leven riep, is een volk, dat God boven vele heeft uitverkoren. Doch, wij hebben te waken, opdat dit ons zoo duurbaar volk niet verbastere. Wij hebben te zorgen, dat onze zeden, ons karakter ongeschonden bewaard blijven. Het is onze heiligste plicht te waken, opdat ons volkzijne taal blijve lief hebben, opdat deze steeds worde gelouterd en veredeld, en vooral opdat zij de ware, de onvervalschte uitdrukking blijve van ons innerlijk wezen, van onzen nationalen volksgeest. Wij mogen nooit vergeten, dat onze letterkundige | |
[pagina 222]
| |
werken niet alleen Vlaamsch hoeven te zijn, door de taal, waarin zij zijn geschreven, maar door den geest, dien zij ademen, en door de strekking, waardoor zij zich onderscheiden. Ook de Koninklijke Vlaamsche Academie heeft vooral tot taak, den Vlaamschen grond steeds meer en meer vruchtbaar te maken, opdat de Vlaam sche kunst, in hare verschillende uitingen, zich in al haren luister kunne ontwikkelen. Indien wij dit nooit vergeten, zullen wij den grooten Meester naar waarde vereeren. Den 10 Maart 1.1. hebben wij hem ter eeuwige rust gelegd. Duizenden Vlamingen vulden de ruime beuken van Antwerpen's statige hoofdkerk. Terwijl wij, met de gewijde kaars in de hand, ten offer gingen, en met rouw in het hart dachten aan al wat wij in den grooten man hadden verloren, hief het orgel Mijn Moederspraak van den betreurden Meester aan. Zoo innig, zoo roerend klonk deze onbeschrijfelijk zoete melodie in Godes heerlijk huis, dat niemand aan de aandoening kon wederstaan, die hem aangreep. Allen gevoelden, dat de duurbare ontslapene ons, zijne stamgenooten, in dit plechtig uur, op het hart drukte immer onze moedertaal lief te hebben, die weinigen zoo vurig bemind hebben als hij. Zulke stonden vergeet men nooit; ook aan onzen plicht zullen wij nooit te kort blijven. |
|