Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1901
(1901)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| ||||||||||||||||||||||||||
Levensbericht van Theodorus Jacobus Ignatius Arnold.Het leven te schetsen van ons medelid Theodorus Jacobus Ignatius Arnold is geen lichte taak voor iemand, die hem maar gedurende den betrekkelijk korten tijd van een kleine vijftien jaar heeft gekend. Wat ik over zijn vroeger leven weet, heb ik grootendeels te danken aan mededeelingen van de verwanten en de goede vrienden van den overledeneGa naar voetnoot(1); nooit heb ik eigenlijk vertrouwelijk met hem omgegaan: onze verhouding was uit den aard der zaak veeleer als die van den leerling tot den meester. Daar staat tegenover, dat mijn werk mij er al vroeg toe bracht van zijn geschriften uit vroeger | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| ||||||||||||||||||||||||||
en later tijd gebruik te maken en vooral de uitkomsten van zijn jongste werkzaamheid met bewondering te leeren kennen; voeg daarbij dat ik hem in mijn studententijd en later, na mijn terugkeer in het vaderland, bijna dagelijks heb gesproken, wat gelijk staat met te erkennen, dat ik bijna dagelijks van zijn uitgebreide kennis op velerlei gebied heb mogen profiteeren en zijn nog grooter hulpvaardigheid heb mogen ondervinden. Al ben ik dus niet bekwaam, om U den ontwikkelingsgang van het gemoeds- en geestesleven van Arnold geheel naar eisch te beschrijven, over den bibliograaf en den bibliothecaris kan ik, zonder mij aan onbescheidenheid schuldig te maken, met eenige bevoegdheid spreken, vooral omdat ik hem aan het werk heb gezien. En het is mij zelfs een liefelijke gedachte, dat te mogen doen: het schijnt mij toe dat ik hem, zoo doende, één enkelen wederdienst betoon voor de talrijke diensten die hij mij heeft bewezen.
Arnold werd geboren te Didam in Gelderland, den 25sten Februari 1832. Hij was de eersteling van een gezin dat mettertijd nogal talrijk zou worden: drie zusjes en vijf broertjes volgden naderhand nog op den oudsten zoon, die voor meer dan een onder hen later een onmisbare steun zou worden. Zijn vader, Theodorus Gerhardus Petrus Arnold, geboren te Nijmegen den 22sten Mei 1805, was van Duitsche afkomst: diens eigen vader was den 22sten Sept. 1775 | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| ||||||||||||||||||||||||||
geboren te Solingen, kwam later naar Nijmegen en trouwde daar. De vader van ons medelid was het tweede kind uit dat huwelijk; hij trouwde op zijne beurt te Nijmegen den 22sten Mei 1831 met Johanna Caecilia Heckerman, geboren te Nijmegen den 22 Nov. 1804. Toen hun eersteling geboren werd, was de vader ontvanger der rijksbelastingen te Didam, waar de kleine zijne eerste kinderjaren doorbracht en het gezin met een dochtertje, Catharina Caecilia, en een zoontje verrijkt werd. In 1836 en 1837 stond de vader te Barneveld, maar werd toen naar Nijkerk verplaatst, waar hij een reeks van jaren bleef. Daar werden al de andere kinderen geboren en genoten de ouderen hun onderricht. Naar dat onderwijs snakte de kleine Theodoor. Het spel trok hem al vroeg niet meer aan: terwijl broertjes en zusjes speelden, zocht hij de eenzaamheid en zat hij ‘in een hoekje met een boekje’, of stond hij droomend en zinnend voor zich uit te staren. Hij miste allen aanleg tot slootje springen en dergelijke spelen, heeft hij zelf later meer dan eens getuigd. Zoo heel wonderlijk was dat intusschen niet: hij was zoo, omdat de karaktertrekken, die hij van zijn ouders geërfd had, hem zoo maakten. De vader was een zelfstandig ontwikkeld man, die veel initiatief had om vooruit te komen en door eigen werkkracht en werklust een betrekkelijk groote geleerdheid had verworven. Hij was een | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| ||||||||||||||||||||||||||
man aesthetisch van aanleg, die zich gaarne op de hoogte hield van de letterkunde van den dag, de dichters van zijn tijd las en herlas, er uit overschreef wat hem bijzonder beviel, en als jongeling voor zijn meisje versjes berijmde die lang niet onaardig klinken. Tevens groot liefhebber van schilderijen en teekeningen. Daarbij nauwgezet in zijn zaken en daardoor als voortreffelijk ambtenaar bekend staande, zoo zelfs, dat hij te Nijkerk benoemd werd onder 84 sollicitanten. Zijn betrekking liet hem nogal veel vrijen tijd over, die hij aan zijn liefhebberijstudie en aan de opvoeding zijner kinderen besteedde. Van dien vader heeft Arnold zeker zijn weetgierigheid en zijn aanleg tot studie geërfd. Maar de eigenaardigste trekken van zijn karakter had hij toch, geloof ik, van zijne moeder. Deze was van voorname afkomst en niet onbemiddeld, redenen waarom de familie later tegen haar huwelijk met Theodoor Arnold sr. gekant waren. De beide jongelieden beminden elkander reeds van der jeugd af: hun eerste kennismaking begon toen ze pas 12 jaar oud waren, en de goede verstandhouding groeide tot zulk een innig gevoel aan, dat de voogd van het meisje, die op veertienjarigen leeftijd haar ouders had verloren, het veiliger oordeelde zijn beschermelinge toe te vertrouwen aan de Soeurs de Notre Dame, die, uit Amiens verbannen zijnde, te Weert in Limburg een kostschool voor jonge dames van den netten | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| ||||||||||||||||||||||||||
stand hielden. Maar de toeleg om de beide jongelieden van elkander te vervreemden, mislukte, zooals gewoonlijk, geheel: ze bleven elkander trouw, alhoewel Johanna Heckerman tot haar twee en twintigste jaar te Weert bleef. Zij genoot er een nogal degelijk onderwijs, maar vooral eene zorgvuldige uiterlijke opvoeding, zooals men dat van een dergelijke onderwijsinrichting kan verwachten; zij leerde er natuurlijk ook goed en vlot Fransch spreken, wat onze Arnold op zijne beurt van haar leerde: hij is er altijd trotsch op geweest, dat hij reeds van zijn kinderjaren af wel niet onberispelijk, maar toch beter dan zulks in Holland gewoonlijk het geval is en was, met het Fransch kon omgaan. Die voornamere afkomst zijner moeder kwam in Arnold's manieren uit: reeds als jongeling was hij zeer gesteld op een keurig en gunstig voorkomen; en van zijn moeder had hij ongetwijfeld ook zijn gehechtheid aan de burgerlijke vormen, maar zijn vormlijkheid was die van den man van goeden huize; zij was niet koud, noch hooghartig, en stootte niet af, maar trok aan. Dat het gezin Roomsch was, heeft men uit het bovenstaande reeds begrepen, en wie het Hollandsch catholicisme kent, weet wat dat zeggen wil, toen niet minder dan thans. Vooral de moeder was streng geloovig, tot dwepens toe. Vandaar dat zij altijd zeer in zich zelve was gekeerd, weinig mededeelzaam en zeer zwaartillend, eigenschappen die ook haar oudsten zoon kenmerkten. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| ||||||||||||||||||||||||||
Mededeelzaam was deze alleen op wetenschappelijk terrein, en dan nog moest men eerst zijn vertrouwen winnen, of met een bepaalde vraag tot hem komen: dan gaf hij gaarne ten beste wat hij wist, en dat was niet weinig; maar over al wat zijn persoonlijke aangelegenheden betrof, bleef hij steeds zeer gesloten, zelfs tegenover zijne huisgenooten. Zijn verdriet - en hij heeft er veel gehad in zijn leven - verkropte hij en leed hij in stilte; hij heeft te meer geleden, daar kleine verdrietelijkheden zooals er zoo talloos vele in een menschenleven voorkomen, bij hem heel licht grootere afmetingen kregen dan noodig was, en ook dát was een karaktertrek die Arnold van zijn moeder geërfd had. Zoo kalm als de vader was, zoo driftig was de moeder, en zoo ook haar oudste zoon. Als alle gevoelsmenschen was hij zeer prikkelbaar, licht geraakt en gauw gebelgd; zeer gevoelig voor een vriendelijk of een hard woord; weinig geneigd om een voorkomend geschil effen te praten, er liever over zwijgend; met sterke sympathien en antipathien behept; woest opstuivend als hij meende dat er onrecht geschiedde, onverschillig vanwaar dat al of niet vermeende onrecht kwam, wat hem meer dan eens duur is te staan gekomen. Voor die ouders, wier eigenschappen men in zoo sterke mate in zijn karakter terugvindt, koesterde Arnold zijn leven lang een grenzelooze liefde, die zich in zijn kinder- en jongelingsjaren uitte in dankbare verjaringswenschen en opstelletjes die hij | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| ||||||||||||||||||||||||||
hun opdroeg, op zijn mannenleeftijd in teedere bezorgdheid voor hun welzijn. Zijn vader stierf in 1884; zijn moeder mocht hij nog acht jaar daarna behouden, en gedurende dat tijdsverloop deed hij meer dan zestig maal de reis naar Oosterhout (in Noord-Brabant) om haar te bezoeken. Toen ze in haar laatste jaren zeer hulpbehoevend werd, wist Arnold zelfs gedaan te krijgen, dat het telegraafkantoor ook in besloten tijd voor berichten aan hem zou open staan. Ook zijne broeders en zusters had Arnold hartelijk lief. Veel liever dan met hen buiten te spelen, vertoonde hij voor hen Chineesche schimmen, of vertelde hij hun de geschiedenis van Robinson Crusoe of van Jan van Schaffelaar, van Cooks reizen rondom de wereld of van Thomas Morus, met den ernst van iemand op meer gevorderden leeftijd. Die liefde voor zijn broeders en zusters is bij Arnold nooit verflauwd, en tot zijn laatsten levensdag heeft hij, ofschoon hij toch ook maar een bescheiden inkomen had, zich jaren lang belangrijke geldelijke offers getroost om het leven van een broeder en een zuster, die beiden ziekelijk zijn, te veraangenamen. Maar vooral met zijn oudste zuster was hij als kind en jongeling zeer intiem. Voor haar schreef hij muziek over; hij bond hare school- en muziekboeken in, en toen hij het ouderlijke huis verlaten had, tot wanneer zij het ook deed om hare roeping te volgen, schreef Arnold haar de hartelijkste brieven die men zich denken kan. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| ||||||||||||||||||||||||||
Zijn eerste onderwijs genoot Arnold van vader en moeder, Daarna doorliep hij de openbare lagere school te Nijkerk, en later nog een bijzondere school voor meergevorderd onderwijs, waar ook Fransch, Duitsch en Engelsch onderwezen werd. Hij leerde zeer vlug en vlijtig, en muntte uit in het teekenen en schilderen: van zijne vaardigheid is nog menig proefje overgebleven, dat zelfs een man van het vak eer zou aandoen. In die jaren deed Arnold af en toe eens dienst in de kerk als koorknaap. Zoo kwam hij aan zijn eerste onderricht in het Latijn, waarin hij zich alleen verder bekwaamde. Dit is ook de eerste aanleiding geweest tot zijne grondige kennis der kerkelijke gebruiken en gereedschappen, die uit zijne geschriften telkens blijkt en hem uitnemend te stade kwam vooral in een land als Holland, waar vaak door geleerde mannen, die protestant zijn, op dat gebied zonderlinge vergissingen en fouten begaan worden. Ofschoon niet geheel onbemiddeld, zoo waren de ouders toch niet rijk genoeg om hun oudsten zoon te laten studeeren, hoe gaarne ze 't ook hadden gedaan. Onze Arnold zou dus een ambacht leeren. ‘Curieus’ als hij was, had hij zijn horloge eens aan een onderzoek onderworpen: hij bestudeerde haarfijn hoe alles in elkaar zat, en dat gaf hem den lust bij een horlogemaker geplaatst te worden, wat waarlijk gelukte. Eenigen tijd was hij te Nijkerk in dat vak werkzaam, waarna hij op een grooteren winkel te Arnhem kwam. Maar weldra bleek, dat zijne oogen | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| ||||||||||||||||||||||||||
voor dat fijne werk niet sterk genoeg waren - hij was pas 15 jaar toen hij reeds moest gaan brillen -, en waarschijnlijk kwam daar nog bij, dat zijn weetgierige geest in 't horlogemakersvak niet was te voldoen. Arnold kwam dus weer naar huis. Zijn vader had hem gaarne bij zich op 't kantoor gehad, maar dat viel niet bijster in den smaak van den zoon, - gelukkig voor de wetenschap. Een zijner andere liefhebberijtjes zou over zijn verder leven beslissen. Tot de vrienden zijns vaders te Nijkerk behoorde ook J.K. Wansink, boekdrukker en binder. Uit zuivere liefhebberij begon de jonge Arnold op den winkel van Wansink reeds op zijn 12de jaar te leeren zetten en binden. De gedichtjes, welke hij bij gelegenheid der verjaardagen van vader of moeder vervaardigde en uit naam van broertjes en zusjes voordroeg, werden dan ook door Arnold eigenhandig gezet en gedrukt, zoolang hij thuis was. Het oudste dezer ‘drukwerkjes’ is een Verjaringsgroet voor zijne geliefde moeder, dd. 22 Nov. 1845. In 1846 zette en drukte hij zelfs een verzameling anecdoten, uit verschillende schrijvers bijeengelezen, met den titel: Anccdoten en vertellingen, verzameld door T.J.I.A. Nijkerk, J.K. Wansink. 1846. Het aardige boekje, met nonpareil romein gedrukt, 41 mm. breed bij 93 hoog, bestaat uit 54 genummerde bladzijden met een titelblad. Nog één exemplaar van dit microscopisch boekje is overgebleven: het werd door zijn ‘maker’ aan de universiteitsbibliotheek alhier geschonken. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| ||||||||||||||||||||||||||
Welke liefhebberij Arnold in het vak had, en wat de oorsprong was van die liefhebberij, moge ook hieruit blijken, dat hij omstreeks hetzelfde tijdstip een gedrukt briefje aan zijn vader zond, waarin hij berichtte dat al zijn boeken thans ingebonden waren en verzocht om er nu weer andere te krijgen; hij noemt met name een exemplaar van Florian, ‘waarnaar hij zoo groot verlangen had.’ Klaarblijkelijk was het minder het ambacht zelf, dan het product van het ambacht dat hem bekoorde. Naar mij door zijne oudste zuster verzekerd wordt, werkte Arnold zoo keurig en was hij in alles zóó accuraat, dat hij dra een der beste zetters werd. Als men de voortbrengselen zijner kunde thans nog beschouwt, moet men erkennen dat die lofspraak geen grootspraak kan wezen. Déze liefhebberij was het, die over zijn verder leven zou beslissen. Het liep tegen het einde van het gedenkwaardig jaar 1848. Arnold was dus ruim 16 jaar oud, en zeer tegen zijn zin nog steeds tot last zijner ouders. Daar trok een advertentie in de courant, waarbij een bekwame letterzetter werd gevraagd op de drukkerij van I.A. Nijhoff te Arnhem, zijn aandacht. Hij wilde zelfstandig worden. Met goedvinden zijner ouders, maar tot groote spijt van zijn vriend Wansink, die hem ook wel had willen houden, reflecteerde hij op de bedoelde advertentie, met het gevolg dat hij met 1 Januari 1849 als ‘jongmaatje’ aanvaard werd. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| ||||||||||||||||||||||||||
Dit is het bescheiden begin geweest van Arnold's loopbaan, een begin waarover hij zich nooit heeft geschaamd, waar hij integendeel trots op was, en terecht, want meer dan eens is zijn practische kennis van 't drukkersvak hem bij zijn latere studie en der wetenschap zelve ten goede gekomen. Trouwens op de drukkerij zou Arnold niet heel lang blijven. Door toevallige omstandigheden werd hij door zijn patroon aangewezen om in diens auctie-zaak te helpen bij de veiling C.P.E. Robidé van der Aa (1851). Toen onderscheidde hij zich zóó, dat de oude heer Nijhoff zijn jongmaatje uit de zetterij riep en bij zijn auctie-afdeeling te werk stelde. Dat was, zooals men licht begrijpen kan, een groote gebeurtenis in het leven van den jongen man. Den geheelen dag mocht hij nu met boeken omgaan, en dan nog wel met oude boeken: zijn lust en zijn leven! Ofschoon Arnold den ouden heer Nijhoff nog in datzelfde jaar 1851 verlaten heeft, toch moet hij daar geworden zijn, naar ik mij voorstel, wat hij heel zijn leven zou blijken te zijn: een bibliophiel in den verhevensten zin van het woord, een vereerder van het boek niet om zijn uiterlijke mooiheid, maar om zijn innerlijke waarde, van het boek als drager van wetenschap, een veel te groot vereerder om ooit een goed koopman te kunnen worden. Het is bekend, dat I.A. Nijhoff geen gewoon boekhandelaar was: hij was ook archivaris van Gelderland, uitgever en commentator der Gedenkwaardigheden uit de geschiedenis van Gelderland, redacteur van de Bijdra- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| ||||||||||||||||||||||||||
gen tot de Vaderlandsche Geschiedenis, doctor in de rechten honoris causa, lid der Koninklijke Academie van Wetenschappen te Amsterdam. Terecht heeft Boele van Hensbroek opgemerkt, dat men deze titels dikwijls vereenigd ziet, ‘maar dat zij verkregen waren door een eerzaam boekhandelaar in eene provinciestad, bewijst duidelijk dat de oude Nijhoff een man was van bijzondere beteekenis’.Ga naar voetnoot(1) Voor dien man ‘was het leven de wetenschap, de handel een middel om te leven’Ga naar voetnoot(2), en onder diens leiding kwam nu Arnold, met dezelfde gevoelens bezield! Hoe moet het voorbeeld van zijn patroon die gevoelens nog aangewakkerd hebben! Hij verkeerde daar in een omgeving waar voor alles de wetenschap werd gediend: vader en zoon zag hij dagelijks eendrachtig samenwerken op haar gebied: alles wat hij hoorde en zag moest zijn zucht naar weten en zijn lust in 't studeeren nog doen aangroeien. Woorden wekken, voorbeelden trekken: het ontbrak hem daar aan het een noch het ander. In die omgeving bleef Arnold ongeveer tot het einde van 1851. De jongste zoon van zijn chef, Martinus Nijhoff, die bij Frederik Muller te Amsterdam was, vertrok in September van dat jaar naar Parijs, en op aanbeveling van Isaak Nijhoff kreeg Arnold de bij | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| ||||||||||||||||||||||||||
Muller opengevallen plaats, nadat hij eerst nog heel kort bij Eekhoff te Leeuwarden was geweestGa naar voetnoot(1). Zoo er een school was, waar men boekhandelaar kon leeren worden, dan was het daar. Muller was een bibliograaf zooals weinigen: de wetenschappelijke waarde van een boek wist niemand beter te waardeeren dan hij, en het was zijn streven, zooals later dat van Martinus Nijhoff, ‘de belangen zijner zaak met die der wetenschap te vereenigen’Ga naar voetnoot(2), ‘de ontwikkelde tusschenpersoon te zijn tusschen de auteurs, ook van vroeger eeuwen, en de geleerden; de schakel te zijn in den keten tusschen het weten van voorheen en dat van de toekomst’Ga naar voetnoot(3); maar met dit al was en bleef hij toch boekhandelaar, boekverkooper. Arnold werd daar volleerd in de wetenschappelijke zijde van het vak: van zijn chef leerde hij de nauwkeurige titelbeschrijving en strenge systematische indeeling, zoo noodig bij het opstellen van | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| ||||||||||||||||||||||||||
catalogussen; daar maakte hij zich die kennis van zeldzame of in eenig ander opzicht belangrijke boeken eigen, die zich moest uiten in korte aanteekeningen bij een of anderen titel te voegen, waarin met enkele woorden de waarde van het beschreven boek treffend juist wordt aangegeven; daar legde hij den grondslag voor die bewonderenswaardige kennis van boeken van allerlei slag en op allerlei gebied, die allen, die hem van nabij gekend hebben, steeds heeft verbaasd, maar boekhandelaar, boekverkooper werd hij er niet. Onder zijn papieren vond ik een drietal voorlezingen, door Arnold in 1852, dus toen hij twintig jaar oud was, gehouden in een maatschappij, ‘Taal- en Dichtkunst’ tot zinspreuk voerende, waarvan hij te Amsterdam lid was. In de eerste handelde hij over de poezië en haren oorsprong in 't algemeen; in de twee andere over den oorsprong en de ontwikkeling der Nederlandsche dichtkunst tot in de 17de eeuw. Deze voorlezingen zijn van het hoogste belang voor de kennis van Arnold's ontwikkeling: er blijkt een meer dan alledaagsche kennis van algemeene en Nederlandsche letterkunde en geschiedenis uit, die den jeugdigen spreker, die toch weinig meer dan lager onderwijs had genoten en ze zich door eigen studie had eigen gemaakt, alle eer aandeed; maar van iemand die boekhandelaar wilde worden, zou men allicht een ander onderwerp verwachten, waarbij der bespiegeling wat minder ruimte overgelaten wordt. En luister hoe Arnold zijn tweede lezing begon: ‘Zooals bij alle volkeren ligt ook het | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| ||||||||||||||||||||||||||
begin der Nederlandsche Letterkunde met eenen digten sluijer overtogen, en hoogst moeijelijk is het voor het ongeoefende oog om door de nevelen te dringen die haar omringen. Desniettegenstaande is het niet onmogelijk om een gedeelte van dien sluijer op te ligten, en om, voorgelicht door den fakkel der kritiek, eenen blik te werpen in de bron waaruit onze taal en letterkunde is ontsproten. En is een zoodanig onderzoek, gevolgd door eene beoefening van den gevonden schat, schoon en edel voor iederen mensch, het is het te meer voor hem die een werktuig is voor de verbreiding van nuttige kundigheden, en tot veredeling en beschaving van het menschelijk hart, voor den Boekhandelaar. Het is waar, de voornaamste reden waarom men Boekverkooper is, is in het algemeen stoffelijk belang, maar dit stoffelijk belang verkrijgt een aangename tint, wanneer zich kennis, smaak en liefde voor de wetenschap daaraan paren, terwijl het tevens onwedersprekelijk is, dat ook het stoffelijk belang daardoor bevorderd wordt. Wie onzer gevoelt zich, dit beseffende niet aangetrokken om het zijne toe te brengen tot het bevorderen, ik wil nog niet zeggen tot het bereiken van dit doel, en wie gevoelt geen lust om een steentje aan te brengen, het moge dan grooter of kleiner zijn tot een modèlgebouw, dat misschien later tot een grondslag kan dienen voor een hechter en op vastere grondslagen berustend?’ Het is wel wat onbeholpen uitgedrukt, maar iedereen voelt dat hetgeen den boekhandelaarsleerling, die zoo sprak, in het vak zijner keuze aan- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| ||||||||||||||||||||||||||
trok, veel minder was het boek als handelsartikel dan wel als drager en aanbrenger van wetenschap. Arnold was zich daar waarschijnlijk toen nog niet van bewust; maar wie die uitingen nauwkeurig overweegt, begrijpt wel dat iemand die zooveel enthousiasme aan den dag legde om aan den opbouw der wetenschap mede te werken, groot gevaar liep nooit een boekhandelaar te worden. Dit enthousiasme werd er mettertijd niet minder op, en dit is de grondoorzaak geweest van Arnold's teleurstellingen op stoffelijk gebied, toen hij later een eigen zaak oprichtte. Muller zag zeer goed in, dat het veel waard zou zijn in België een confrater te hebben, die tevens een vriend was, en zoo vestigde zich Arnold, gesteund door Muller, die hem van een eerste uitgelezen magazijn boeken voorzag, als antiquaar en uitgever in 1850 te Brussel (rue de l'hopital 12). Hij gaf catalogussen van zijn magazijn en van zijn veilingen uit, die als modellen in hun soort kunnen geroemd worden, waarin nauwkeurige titelbeschrijving gepaard ging met een voortreffelijke wetenschappelijke indeeling, en de waarde der boeken werd uiteengezet in aanteekeningen over de schrijvers en hunne werken, waaruit Arnold's uitgebreide kennis op letter- en geschiedkundig gebied op het voordeeligste uitkwam. Vooral zijn magazijncatalogussen (bulletijns die oorspronkelijk om de maand, later met grooter tusschenpoozen verschenen) waren in dit opzicht merkwaardig, en zijn ook thans nog van | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| ||||||||||||||||||||||||||
groot nut voor wie de belangrijke en zeldzame boeken van zijn vak wil leeren kennen. Het was natuurlijk Arnold's streven, op het voorbeeld van zijn leermeester, als boekhandelaar de wetenschap van dienst te zijn. Daardoor kwam hij op het denkbeeld catalogussen uit te geven van in zijn magazijn verkrijgbare overdrukjes uit wetenschappelijke tijdschriften en verzamelwerken, een onderneming waaraan hij veel genoegen beleefde. Doch vooral als uitgever trachtte hij zich in die richting te onderscheiden. Hij ondernam de uitgave van verschillende zeer belangrijke wetenschappelijke werken. Heel veel heeft hij in dat opzicht niet gepresteerd, maar wat hij gaf, was keurig. Zoo heeft hij het aangedurfd, toen hij eens een exemplaar vond van Erasmus' Silva Carminum uit het jaar 1513, waarvan er tot dan toe slechts twee bekend waren, er een photo-litographische reproductie, met een inleiding van zijn vriend Charles Ruelens, van uit te geven, wat in 1864 heel wat meer te beteekenen had dan thans. Het duurde dan ook niet lang, of Arnold had zich geheel België door een welverdiende faam als groot boekenkenner verworven, maar desniettegenstaande, hoe hij zich ook inspande, bleef het financieel succes uit. Wel is waar, was het destijds juist niet zeer gemakkelijk te Brussel goede zaken te doen. De concurrentie was groot: Heussner, V. Trigt, Mucquardt, weldra Olivier en Bluff waren geduchte mededingers. Maar daar stond tegenover dat Brus- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| ||||||||||||||||||||||||||
sel toen een groote internationale boekenmarkt was, veel meer dan tegenwoordig, en de liefhebberij om fraaie bibliotheken te bezitten veel algemeener. Maar Arnold kon van de zeldzame of anders belangrijke werken, die hij in magazijn had, niet scheiden. Er wordt verteld dat er eens iemand in zijn winkel kwam en een boek wenschte te koopen, dat in zijn pas verschenen magazijncatalogus tegen een hoog bedrag verkrijgbaar was gesteld. Op het beslissend oogenblik, toen Arnold den kooper het verlangde boek zou ter hand stellen, bezon hij zich en verklaarde dat hij het niet wenschte van de hand te doen. De koopgrage bezoeker mocht al een hooger bedrag bieden dan in den catalogus was aangegeven, het hielp niet. Dit feit teekent den man Handelsgeest was hem blijkbaar van huis uit t'eenenmale vreemd. Zijn vader had hem wel liefde voor boeken weten in te boezemen, maar 't was liefde zoo niet om ze te bezitten, dan toch om ze ten bate der wetenschap te gebruiken, en zijn eerste patroon was te veel geleerde en te weinig handelsman geweest, dan dat Arnold bij hem ook maar eenigszins koopman had kunnen worden. Zijn verblijf bij Muller, den handelaar bij uitnemendheid, had hem veeleer in zijn zwak versterkt: hij had daar aldoor gedaan wat hij zoo gaarne deed, niet bloot boekentitels afschrijven en in een of andere orde laten drukken, hoe dan ook; hij had er te veel in gestudeerd. Het gevoel van handelaars van den echten stempel zooals Muller | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| ||||||||||||||||||||||||||
en M. Nijhoff b.v., die in een mooie bibliotheek alles en alles weten te apprecieeren, maar wier hart toch popelt om ze te mogen veilenGa naar voetnoot(1), dat gevoel was aan Arnold onbekend. Geen wonder dus, dat hij in zijn onderneming niet slaagde. Daarbij kwam dat grievend huiselijk leed hem ter neer drukte. Den 22sten Mei 1862 was Arnold getrouwd met Mej. Grietje Kooij uit Monnikendam; maar weldra, na de geboorte van een zoontje (Maart 1863) werd de jonge moeder lijdend, om niet meer te herstellen: den 26 Juli 1865 overleed zij na een lange smartelijke ziekte. Arnold hield het nog een paar jaar vol, maar was ten slotte verplicht in 't begin van 1868 te liquideeren. Een periode vol smartelijke herinneringen was daarmede afgesloten. Hij keerde naar Holland terug. Gedreven door zijne genegenheid voor de familie van zijn eersten patroon, gaf hij de voorkeur aan een betrekking bij diens oudsten zoon, M. Nijhoff te 's-Gravenhage, boven een dergelijke bij Frederik Muller, zijn ouden leermeester. Hij zou voor Nijhoff, wiens zaak toen reeds in vollen bloei was en zich nog gestadig langs alle kanten uitbreidde, de magazijncatalogussen redigeeren. Wat Arnold voor | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| ||||||||||||||||||||||||||
Martinus Nijhoff geweest is, heeft een der leden der tegenwoordige firma Nijhoff met ridderlijke openhartigheid zelf getuigd. ‘Van dien tijd’, zegt de heer Boele van Hensbroek, ‘dateeren... die uitstekend bewerkte systematische vakcatalogussen, die menigmaal dienst konden doen als bibliographie van eenigen tak van wetenschap. Vooral de groote catalogus van Nederlandsche geschiedenis: Bibliotheca historico-neerlandica was in dat opzicht merkwaardig’Ga naar voetnoot(1). Maar Arnold bewerkte niet alleen magazijncatalogussen. Om zijn inkomsten te vermeerderen stelde hij ook Nijhoff's auctiecatalogussen samen, en dit met niet minder goed gevolg. Een der belangrijkste aucties die Nijhoff in dat tijdperk hield, is die van de bibliotheek van J.P. Delprat, den schrijver van het bekende boek over de broederschap van 't gemeene leven. Deze veiling was voor Nijhoff een groot succes: Delprat's boeken en handschriften werden tegen hooge prijzen over de geheele wereld verspreid, en de eer van dit succes kwam voor een niet gering deel toe aan Arnold, die den auctiecatalogus uitstekend had geredigeerdGa naar voetnoot(2). Men make zich van de verdienste aan dergelijk werk verbonden vooral geen gering denkbeeld. Daar is meer aan vast dan titels nauwkeurig af te schrijven | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| ||||||||||||||||||||||||||
en naar den eisch te rangschikken. Men moet een boek ook op zijn waarde doen schatten en er de aandacht op weten te vestigen. En ook dat kon Arnold. Onder de massa der bibliotheek van Delprat bevond zich o.a. een handschriftje dat er erg onooglijk uitzag. Een ander zou er zich allicht met een oppervlakkige beschrijving van afgemaakt hebben, maar dat zou Arnold nooit over zijn hart hebben kunnen krijgen. Hij bestudeerde het handschriftje gedurende eenige dagen, en kwam zóó tot de verrassende ontdekking dat hij een eigenhandig geschrift van den bekenden Franschen protestant Jean Morin in handen hadGa naar voetnoot(1). Zoo bleek het onooglijke boekje, dank zij Arnold's speurzin, een onschatbaar document te wezen: het werd dan ook voor honderden guldens verkocht en wordt sedert als een kostbare schat in de Waalsche bibliotheek te Leiden bewaard. Waarschijnlijk mogen wij het blinde lot dankbaar zijn, dat Arnold van achter de toonbank heeft verdreven, want eerst toen hij bij Nijhoff, eigenlijk toch maar in een ondergeschikte betrekking, gekomen | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| ||||||||||||||||||||||||||
was, begon hij zich als wetenschappelijk man te doen gelden. Hij wist er zijn patroon toe over te halen, een tijdschrift op te richten uitsluitend aan de wetenschap der bibliographie gewijd, nl. de bekende Bibliographische Adversaria, waarvan het eerste nummer den 1 Februari 1873 verscheenGa naar voetnoot(1). In eene korte inleiding werd gewezen op den verblijdenden bloei der bibliographische wetenschap, zoodat de verwachting gegrond scheen ‘dat het velen niet onwelkom (zou) zijn een orgaan te bezitten waarin zij hunne ondervinding (konden) mededeelen, opmerkingen (konden) maken, vragen (konden) doen over boeken en handschriften’, en dat dit orgaan, ‘door de inzending van grootere of kleinere bijdragen uit den rijken voorraad van hunne kennis en boekenschat’, op zijn beurt de ontwikkeling der bibliographie zou bevorderen. De inleiding is geteekend door Martinus Nijhoff, maar we mogen aannemen, me dunkt, dat de uitgever daarin de beweegredenen zal hebben herhaald welke Arnold bij hem had doen gelden om hem tot de onderneming te doen besluiten. Zoolang Arnold bij Nijhoff was, heeft hij aan de Bibliographische Adversaria vlijtig medegewerkt. Zijne bijdragen kenmerken den man. Slechts zeer weinige zijn van zuiver bibliographischen aard, t.w. de doorwrochte beschrijving der | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| ||||||||||||||||||||||||||
uitgaven van Wagenaar's Vaderlandsche Historie, van de Vervolgen en aanmerkingen, nalezingen, verkortingen en tegenschriften, verschenen in 1876 en 1877; en zijne Nederlandsche Shakespeare-Bibliographie (1879), welke thans, na meer dan 20 jaar, nog niets van hare waarde verloren heeft. Inzonderheid merkwaardig in dit verband is zijn beschrijving van een compleet exemplaar van Cr. Passaeus' Hortus floridus, welkdanig exemplaar nooit voorkomt, maar door Arnold kon samengesteld worden dank zij een vergelijking van zeer vele exemplaren. Dit artikel dankt namelijk zijn ontstaan aan Arnold's liefde voor bloemen en planten, hem reeds in zijn kinderjaren door zijn vader ingeprent. Deze had zijn jongen een gedeelte van den tuin afgestaan, dat hij naar hartelust mocht bebouwen, en die liefde is hem altijd bij gebleven. Hoe klein behuisd ook, toch hield hij in zijn stille woning te 's-Gravenhage eene geheele kamer uitsluitend bestemd tot het kweeken van bloemen, en het is zeer zeker geen toeval, dat zijn zoon bloemist is geworden en dat hij later een doorwrochte bibliographie van de werken van Dodoens en De l'Obel gemaakt heeft. Behalve de drie genoemde opstellen, overschrijden al de andere die hij in de Bibliographische Adversaria liet verschijnen verre de grenzen der eigenlijke bibliographie. Zie b.v. reeds in de eerste aflevering, het stukje: Een autografen verzamelaar der 17de eeuw, David Flud van Giffen, waarin | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| ||||||||||||||||||||||||||
hij den oorsprong van diens verzameling ontsluierde, waaraan hij in de volgende afleveringen een uitgave van zeven en twintig eigenhandige brieven van Flud van Giffen toevoegde. Doch vooral in de volgende artikelen toonde Arnold hoe naar zijne meening de bibliograaf zijn taak dient op te vatten. In zijn artikel Het ‘Groote Liederboeck’ van L(enaert) C(lock), deelde hij, naast een nauwkeurige bibliographische beschrijving, een verrassende ontdekking mede: ‘Bij het doorbladeren van dit bundeltje’, zoo schrijft hij’, trok het mijne aandacht dat daarin eenige woorden, die op zich zelf geene bijzondere waarde schenen te hebben, in kapitale letters zijn gedrukt, en eene nadere beschouwing deed mij bemerken dat door het bijeenvoegen dezer woorden geheele volzinnen werden gevormd. Aangemoedigd door deze ontdekking, begon ik alle liederen in dezen bundel voorkomende, op dezelfde wijze te onderzoeken, en het gevolg van dit onderzoek was, dat ik bemerkte, dat in nagenoeg alle liederen den naam besloten lag van den persoon of der personen waaraan deze liederen oorspronkelijk tot opwekking of ter vermaning, waarschijnlijk in Hs., waren gezonden.’ Zoo ontdekte Arnold onder de 435 liederen, die de meest complete uitgave van 1625 bevat, 398 namen van personen of gemeenten waaraan deze liederen oorspronkelijk zijn gericht geweest. Het geheel was een belangrijke bijdrage tot de geschiedenis der doopsgezinde gemeente. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| ||||||||||||||||||||||||||
Een volgend artikel betreft ook een liedboek, nl. de Liedekens ende Refereynen ghemaeckt by Haerlem Soetendal, een allerzeldzaamst boekje, van welks 13de druk alleen een paar exemplaren zijn overgebleven. Aan een nauwkeurige beschrijving voegde Arnold eenige mededeelingen toe over den van elders geheel onbekenden dichter, voor zoover die uit zijn liederen waren op te diepen. Het merkwaardigste onder deze kleine bijdragen is echter dat over ‘Een vergeten boek van Caspar Coolhaes,’ in 1881 verschenen. Weer krijgen we eene bibliographische beschrijving waaraan niets te verbeteren valt, maar die is haast bijzaak. De hoofdzaak is, dat met die beschrijving een belangrijke bijdrage tot de veelbewogen levensgeschiedenis van den voorlooper van Arminius verbonden wordt. Arnold toont aan, aan de hand van Coolhaes' eigen mededeelingen, dat men ten onrechte gemeend heeft dat deze, nadat hij uit zijn predikambt was ontzet, een stokerij van likeuren of sterke dranken had opgericht (welke meening meer dan eens tot een minder gunstige beoordeeling van zijn karakter had geleid), maar wel een fabriek van geneeskrachtige oliën en wateren. Doch niet alleen in de Bibliographische Adversaria gaf Arnold de vruchten zijner studiën ten beste. Ook in het tijdschrift van Alberdingk Thijm en in het Nieuwsblad voor den Boekhandel publiceerde hij een en ander. In 1876 plaatste hij in de Dietsche Warande een | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| ||||||||||||||||||||||||||
stuk over het Salve Regina van Jan van Hulst, voorkomende in de bekende Oud-Vlaamsche Liederen en Gedichten uitgegeven door Carton. Hij toonde aan, dat in dien bundel ettelijke naamliederen voorkomen, en vestigde er de aandacht op, dat in de aanvangletters der regels van het gedicht getiteld Salve Regina, de geheele aldus geheeten antiphoon te vinden is, zooals trouwens in de laatste strophe uitdrukkelijk wordt gezegd. Terecht noemde Arnold het onbegrijpelijk, dat deze bijzonderheid den uitgever van den bundel ontsnapt was. Dit heeft nl. zijn belang. Op vele plaatsen is het gedicht, zooals het gedrukt is, onduidelijk en zelfs onverstaanbaar; leest men de antiphoon in de beginletters van het gedicht van Jan van Hulst, dan bemerkt men eenige zonderlinge verschillen met den tekst van die antiphoon, die een fout in het gedicht of in de uitgave doen vermoeden; met andere woorden, de vergelijking van den eigenlijken tekst der antiphoon met dien in de aanvangregels van het gedicht is voor den uitgever een belangrijk critisch hulpmiddel. Dit was dan ook niet ontgaan aan Arnold, die verschillende der verkeerde lezingen terecht bracht. Maar hij was geen taalkundige, en kende zich zelven te goed om zich noodeloos op glad ijs te wagen. Hij deed dan ook geen poging om de hopeloos slechte uitgave van Carton op de overblijvende punten te verbeteren; maar zijn artikel was toch belangrijk genoeg om hem een uitvoerig | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 281]
| ||||||||||||||||||||||||||
en waardeerend schrijven van M. De Vries te bezorgen, dat voor onze taalstudie en hare geschiedenis nog altijd van gewicht isGa naar voetnoot(1). In den jaargang 1878 van 't zelfde tijdschrift verscheen van Arnold's hand een Bibliographie van den Biënkorf en het Tableau des differens de la Religion, de vertalingen en Fischart's bewerking inbegrepen. In het Nieuwsblad voor den Boekhandel debuteerde Arnold in 1875 met een artikel, waarin hij tegenover zijn ouden leermeester Muller de meening dat op titels van boeken geen leesteekens behooren te staan, verdedigde, en dat met succes, dank zij zijn ondervinding uit de jaren toen hij letterzetter was. In 1878 gaf hij in datzelfde blad een voor de geschiedenis der betrekkingen tusschen Rusland en Holland in den tijd van Tsaar Peter hoogst belangrijk artikel, nl. een beschrijving van een compleet exemplaar en de geschiedenis van de bekende bijbeluitgave die men gewoon is den ‘bijbel van Czaar Peter’ te noemen. In denzelfden jaargang van het Nieuwsblad komen ook een drietal beoordeelingen voor van bibliographische werken, waarvan vooral de twee laatste zeer belangrijk zijn voor de kennis en de waardeering van Arnold's bekwaamheid als praktisch bibliograaf. De twee bedoelde werken zijn het Alphabetisch overzigt der tooneelstukken in de bibliotheek van Joh. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 282]
| ||||||||||||||||||||||||||
Hilman (Amst. 1878) en B. Van der Meulen's Wetenschappelijk Register op Brinkman's Alphabetische naamlijst van boeken, plaat- en kaartwerken, die gedurende dejaren 1850 tot en met 1875 in Nederland uitgegeven of herdrukt zijn (Amst. 1878). Die beoordeelingen zijn even grondig als zaakrijk, maar streng. Evenals alle menschen, die gewend zijn zelfmet groote zorg en nauwkeurigheid te werk te gaan, had Arnold een hekel aan oppervlakkigheid en zorgeloosheid, en sprak hij daarover onverholen zijn meening uit. De beoordeeling van Van der Meulen's register gaf dan ook aanleiding tot een korte polemiek, waarin Arnold's slagvaardigheid weer aan het licht kwam. Al deze stukjes onderscheiden zich door een nauwkeurigheid, scherpzinnigheid en opmerkingsgave, die iedereen treffen die er kennis van neemt. Maar ook nog door iets anders: door uitgebreide geleerdheid en belezenheid. Daarenboven hebben zij een andere verdienste: dat is niet wat men gewoonlijk noemt zuivere, doch die maar al te dikwijls blijkt te zijn: eenzijdige bibliographie. Arnold was het tegendeel van een man, die in een boek alleen het uiterlijke zag. Het was hem een genot, een fraai exemplaar te aanschouwen of een zeldzaam boek in handen te krijgen en bekend te maken, maar zijn genot was eerst volmaakt, als in of door dat boek iets aan het licht kwam dat voor de wetenschap van wezenlijk belang was. Zijn eisch luidde: de bibliograaf zal niet enkel boekbeschrijver zijn, maar het | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 283]
| ||||||||||||||||||||||||||
boek beschouwen in verband met de wetenschap van vroeger en later tijd. Een zware eisch voorwaar, waartoe in de eerste plaats noodig is, dat de bibliograaf zich geregeld op de hoogte houde van de uitkomsten der wetenschap. Dat deed Arnold, en zoo komt het dat hij altijd wat vond, want hij was een esprit curieux bij uitnemendheid, maar in den goeden zin van het woord; een geboren snuffelaar, toegerust met al het geduld en den fijnen speurzin, daartoe noodig. Men herinnere zich hetgeen boven werd medegedeeld over zijn vondst van het handschrift van Jean Morin. Zulke dingen zijn hem te dikwijls overkomen, dan dat ze alle hier zouden kunnen vermeld worden. Toch wil ik daarvan nog een voorbeeld mededeelen, het belangrijkste uit den hoop. Het betreft den bekenden Allaert Beilinc, door Helmers, Bilderdijk en Tollens bezongen, tot omstreeks 1870 in alle Hollandsche geschiedkundige handboeken verheerlijkt. Niemand minder dan Fruin had getracht de ‘welbekende legende... door scherp nagaan der bronnen tot hare ware historische kern... terug te brengen’Ga naar voetnoot(1), maar moest ten slotte toch erkennen, dat er nog veel duisters in die zaak wasGa naar voetnoot(2). Daar heeft Arnold, in 1871, een handschrift te beschrijven om opgenomen | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 284]
| ||||||||||||||||||||||||||
te worden in een van Nijhoff's magazijncatalogussenGa naar voetnoot(1); natuurlijk laat hij het er niet bij het oppervlakkig te bekijken, den titel af te schrijven en de bladen te tellen. Neen: Arnold gaat het lezen, en zie, daar ontdekt hij de beroemde passage, waardoor de geheele toedracht der zaak plotseling een geheel ander aanzien kreeg en Fruin, door Arnold op de vondst gewezen, een zijner schitterendste proeven van historische kritiek kon leverenGa naar voetnoot(2). De bewuste codex is sedert als het ‘handschrift-Arnold’ bekend gebleven. Dat alles waren intusschen nog kleinigheden; dat Arnold ook tot grooter dingen in staat was, zou weldra blijken. Het toevallig vinden, in Nijhoff's magazijn, van den eersten druk van de beruchte Sermoenen van Broer Cornelis Adriaensz. te Brugge, was de eerste aanleiding die hem tot de studie van de daarmede in verband staande quaesties bracht, en daaruit ontstonden die reeks artikelen, die in 1877, 1878 en 1879 in de Dietsche Warande verschenen en zijn naam op aller lippen brachten. In een uitvoerig, volledig critisch overzicht van alles wat over den beruchten of beroemden | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 285]
| ||||||||||||||||||||||||||
minderbroeder is geschreven, toonde Arnold aan dat de berichten omtrent Corn. Adriaensz. overdreven en zelfs vervalscht zijn, en ‘dat de beschuldigende partij steeds onrechtvaardig is te werk gegaan door:
Na dit overzicht zou hij zich bezig houden met het leven en, voor zoover dit mogelijk was, ook met het karakter van hem, die de ‘opschrijver der sermoenen’ wordt genoemd, maar die naar Arnold's meening er ook de opsteller van was, Hubertus Goltzius. Groot was het opzien, dat deze reeks artikelen baarde. Niettegenstaande zijn ongeëvenaarde belezenheid en onmiskenbare scherpzinnigheid, overtuigde Arnold niemand. Vooreerst ontbrak nog altijd elk rechtstreeks bewijs; daarenboven was zijn werk veel te veel een pleidooi, - zooals trouwens reeds op den titel toegegeven werd -, een hartstochtelijk pleidooi zelfs in plaats van een kalm, zuiver wetenschappelijk betoog. Onder de mannen die in vroeger tijd de echtheid van Broer Cornelis' | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 286]
| ||||||||||||||||||||||||||
sermoenen hadden aangenomen, waren er die wel wat hard gevallen werden, ja zelfs volkomen onbillijk beoordeeldGa naar voetnoot(1). Geen wonder dus, dat men Arnold drijfveeren en doeleinden ging toeschrijven, die hem in den grond vreemd waren. Men wist dat hij catholiek was, en hij zelf verborg het niet: in Pruisen was de Culturkampf toen juist op zijn hevigst, en niet zonder eenige ostentatie ging Arnold op de societeit catholieke couranten lezen en voor de Pruisische catholieken partij trekken. Vandaar het verwijt, dat het hem met zijn Pleidooi om heel wat anders te doen was dan om de onechtheid der Historie en Sermoenen te bewijzen, nl. veeleer om de catholieke, ‘ultramontaansche’ belangen te bevorderen. Toch was die beschuldiging onverdiend, al kan men niet ontkennen dat Arnold wel degelijk den schijn tegen zich had. Wel was hij zeer godsdienstig opgebracht, maar sedert zijne komst te Amsterdam waren er in dit opzicht verandering in zijn gedachten gekomen. Hij was zeer onkerkelijk geworden en een tegenstander van den godsdienst als macht in den staat. Dat was hij in 1878, en dat is hij altoos gebleven; maar onbeperkt was zijn eerbied voor de vrijheid van anders- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 287]
| ||||||||||||||||||||||||||
denkenden. Partijzucht, godsdiensthaat en daaruit voortspruitend machtsmisbruik waren hem een gruwel. Hartstochtelijk als hij was, kon hij niet kalm toezien dat iemand om zijn godsdienstige overtuiging, hij mocht dan catholiek, jood of protestant zijn, werd lastig gevallen; nog minder, dat zoo iemand onrechtvaardig behandeld werd, en in zijn nalatenschap is nog menig ongedrukt gebleven opstel aanwezig dat een uitvloeisel is van die gevoelens. Vandaar dan ook zijn openlijk, hartstochtelijk partij kiezen tegen de Pruisische regeering; vandaar zijn hartstochtelijk Pleidooi voor Broer Cornelis hij meende dat godsdiensthaat oorzaak was, dat men den Brugschen minderbroeder onrecht had aangedaan; zijn hartstochtelijkheid was oorzaak dat men hem het verwijt terugkaatste en beweerde dat godsdiensthaat zijn drijfveer was, en dit te eerder, daar zijn arbeid onder de vlag van de Dietsche Warande het licht zag. Zoo dreigde dat werk, dat hem bijna beroemd maakte, hem veeleer verderfelijk te worden. Langzamerhand was hij op het gebied der kritische bibliographie een autoriteit geworden. Geen wonder dus dat hij bij verschillende gelegenheden ernstig in aanmerking kwam voor een wetenschappelijke betrekking. Zoo had Campbell, de beroemde beschrijver der Nederlandsche wiegedrukken, die Arnold sedert lang kende en hem meer dan wie ook heeft gewaardeerd, op hem | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 288]
| ||||||||||||||||||||||||||
het oog laten vallen: aan de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage was destijds groote behoefte aan bekwame hulp. Campbell droeg Arnold in 1877 aan den minister voor, maar mocht er niet in slagen de benoeming verkrijgen. Het was voor beiden een groote teleurstelling, maar natuurlijk het meest voor Arnold, die zich meer dan voor zijn gezondheid dienstig was moest inspannen om door het leven te komen. Wel had hij bij Nijhoff een vrij aangename betrekking: zijn patroon was meer een vriend dan een chef; maar de positie bleef bekrompen en onzeker, de arbeid eentoonig. Hij kende zich bekwaam tot werk van hooger orde dan aldoor maar boekhandelaarscatalogussen op te maken; hij snakte naar een vasten, wetenschappelijken werkkring. Kort na de zooeven vermelde teleurstelling scheen het alsof die vurige wensch toch zou verwezenlijkt worden. In 1876 was door de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden een overeenkomst gesloten met Curatoren der Hoogeschool aldaar, waarbij de eerste hare boekerij aan de Universiteitsbibliotheek in bruikleen gaf. Dit maakte het spoedig afwerken van een behoorlijken catalogus, waarmede sedert enkele jaren een begin was gemaakt, noodzakelijk, en ons medelid werd aangezocht zich daarmede te belasten. Arnold vertrok in Augustus 1877 naar Leiden, om zich daar onafgebroken aan dien arbeid te wijden. Toen hij ruim 12000 titels geschreven had, werd besloten om eerst | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||
den catalogus der tooneelstukken en der werken over het Nederlandsch tooneel te laten drukken en verschijnen. ‘Hij liet de verdere bewerking der overige titels daarom voorloopig rusten, en begon aan de nieuwe beschrijving der duizenden tooneelstukken, waarbij hij zich niet bepaalde tot die welke afzonderlijk verschenen waren, maar ook de in tijdschriften en verzamelwerken voorkomende tooneelstukken opnam. Toen die belangrijke afdeeling gereed was, bleek het hem dat daaraan eene menigte oudere en nieuwere stukken ontbraken en, daar men gaarne door dien Catalogus een zoo volledig mogelijk overzicht onzer tooneelliteratuur wilde geven, werd besloten... om door middel van aankoop in die leemten te voorzien.’ Arnold maakte een lijst op van wat ontbrak, en zoo konden meer dan 2500 stuks ‘bij de bestaande collectie gevoegd en in den nieuwen Catalogus opgenomen (worden), waardoor de uitgave wèl werd vertraagd, doch waardoor dan ook, toen de Catalogus met zijne ongeveer 8900 titels van Nederlandsche Tooneelstukken als eerste vrucht van Arnolds onafgebroken arbeid het licht zag, aan alle beoefenaren der Nederlandsche letterkunde door (de) Maatschappij een dienst bewezen werd die nimmer genoeg kan worden gewaardeerd’Ga naar voetnoot(1). | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||
Door dezen arbeid, die in het najaar van 1878 verscheen en algemeen met groote waardeering en dankbaarheid werd ontvangen, werd de aandacht der Leidsche geleerde wereld bijzonder op Arnold gevestigd. Juist was door de benoeming van zijn vriend Tiele tot bibliothecaris der hoogeschool te Utrecht, de betrekking als conservator der drukwerken aan de universiteitsbibliotheek te Leiden opengekomen. Arnold vroeg ze aan; de vooruitzichten waren buitengewoon gunstig: hij was zoogoed als zeker benoemd te worden. Maar helaas, alles liep niet zoo glad van stapel als het zich liet aanzien. Ofschoon hij werd voorgedragen door den bibliothecaris en door het college van Curatoren der Hoogeschool, talmde de Minister, die, naar verluidde, een protégé had, met zijn besluit; intriges van persoonlijke tegenstanders, die zijn Pleidooi voor Broer Cornelis tegen hem exploiteerden, kwamen er bij. Arnold werd door dit alles verbitterd en miste het noodige geduld om zijne aanspraken telkens opnieuw te verdedigen; had hem dat niet ontbroken, dan zou de vurig begeerde betrekking hem naar alle waarschijnlijkheid niet ontgaan zijn. Arnold heeft onder die grievende teleurstelling zwaar geleden; als men zijn brieven uit dien tijd leest, dan krimpt het hart ineen. Het was inderdaad hard: hij was meer dan vijf en veertig jaar oud geworden en mocht zeggen, dat hij zijn leven in ledigheid noch met beuzelingen had doorgebracht; hij had gedaan wat hij kon en moest, om te toonen | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||||||
dat het hem zoomin aan bekwaamheid als aan werkkracht en werklust mangelde. Als hem ooit later iets met dien tegenspoed verzoend heeft, dan moet dat het bewustzijn geweest zijn, dat hij mettertijd wellicht minder zou beteekend hebben voor de wetenschap dan wezenlijk het geval is geweest, indien hij de benoeming te Leiden had gekregen. Nu zou Arnold zijn pogingen wellicht niet zoo gauw hebben opgegeven, indien een sirenestem zijn aandacht niet had bezig gehouden. Dit alles was nl. gebeurd omstreeks denzelfden tijd, toen ons met roem bekend binnenlandsch eerelid, de heer Ferd. vander Haeghen, het grootsche plan der Bibliotheca Belgica had ontworpen. Daarin zouden alle boeken, in de Nederlanden gedurende de 15e en de 16de eeuw gedrukt, en de voornaamste die ná 1600 verschenen, beschreven worden; verder alle werken door Nederlanders in het buitenland of door buitenlanders over de Nederlanden uitgegeven; ten slotte de bibliographie der Nederlandsche drukkers in den vreemde gevestigd. Dat was geen werk voor één man noch voor één dag, te minder daar de ontwerper zelf wel wist dat hij er zich, bij zijne drukke ambtsbezigheden, niet onverdeeld aan zou kunnen wijden. De heer Vander Haeghen zag dus uit naar een medewerker die, met de noodige geleerdheid en werkkracht toegerust, hem krachtig zou kunnen ter zijde staan, en had daarbij het oog laten vallen op Arnold, dien hij had leeren kennen en waardeeren in den tijd toen | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||||||
deze te Brussel gevestigd was. Sedert hadden beiden de hartelijkste betrekkingen met elkander onderhouden, elkander wederkeerig inlichting en hulp vragende en gevende. Zoo had ons geacht eerelid allerlei nasporingen gedaan ten behoeve van Arnold's Pleidooi, terwijl deze reeds vroeger zijn materiaal voor een lijst van zin- en kenspreuken aan den heer Vander Haeghen had afgestaan, toen deze zijn Dictionnaire des Devises aan 't bewerken was. Het was zijn verleidende stem, die, natuurlijk buiten zijn bedoeling, voor Arnold den strijd moeilijker maakte. De heer Vander Haeghen had hem reeds de plaats als medewerker aan de Bibliotheca Belgica aangeboden vóór er spraak kon zijn van een benoeming te Leiden. De werkkring te Gent lachte Arnold zeer toe, maar niets natuurlijker dan dat hij liever te Leiden bleef, toen daar uitzicht op was. Toen de benoeming die hij zeker waande, uitbleef, werd zijn ongeduld niet weinig aangevuurd door de gedachte aan de betrekking te Gent, waarvoor hij - de Gentsche opperbibliothecaris wist wel wat hij deed, toen hij Arnold voor zijn onderneming zocht te winnen - waarvoor hij de right man was. Toen zijn benoeming te Leiden niet als van zelf ging, verloor Arnold weldra zijn geduld en trok hij zijn aanvraag in, om de roepstem te volgen van den heer Vander Haeghen. In Augustus 1879 kwam hij te Gent aan. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||||||
Weer was nu een periode in zijn leven afgesloten, minder rampspoedig dan de voorgaande, maar toch verre van gelukkig. Eindelijk scheen het leven hem te willen toelachen en mocht hij met vertrouwen de toekomst te gemoet zien. Allen die Arnold ook maar eenigszins van nabij gekend hebben, weten maar al te goed dat ook deze schitterende verwachtingen grootendeels zijn teleurgesteld, maar dat zoo iets ooit zou gebeuren, scheen hem destijds onmogelijk toe. Had iemand hem gezegd, dat zijn verwachtingen te hoog gespannen waren, hij zou ongeloovig het hoofd geschud hebben. Mede te mogen werken aan zulk een wetenschappelijke onderneming, met en naast een der beroemdste bibliografen van Europa tot chef, dat scheen hem een benijdenswaardig voorrecht toe. En dat was het ook. Daarbij kwam het aangenaam vooruitzicht, binnen een niet al te lang tijdsverloop een officieele aanstelling aan de universiteitsbibliotheek alhier te zullen krijgen. Het was alles wat hij verlangen kon, en toen hij het Hollandsche stof van zijn voeten geschud had, beleefde hij het genoegen dat zijn landgenooten tot inkeer kwamen en moeite deden om hem voor Leiden te behouden. Maar 't was te laat: de teerling was geworpen. Arnold kwam naar Gent als verjongd. Met jeugdigen ijver en jeugdig enthousiasme toog hij aan zijn nieuwen arbeid, die hem zóó bekoorde, waarin hij zich zóó verdiepte, dat hij verschillende belangrijke werken uit de verloopen jaren, die nog | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||||||
niet afgedaan waren, onafgedaan liet. Zoo kwam hij er nooit toe, zijn Pleidooi voor Broer Cornelis voort te zetten. Wel heb ik onder zijn nagelaten papieren het vervolg gevonden, gedeeltelijk reeds geredigeerd, gedeeltelijk nog in 't ruwe, benevens talrijke aanteekeningen, maar blijkbaar alles nog dateerende van vóór zijn komst te Gent. Ook heeft hij er zich later nog wel mede beziggehoudenGa naar voetnoot(1): in een brief aan een zijner Hollandsche ambtgenooten, dd. 19 Maart 1888, sprak hij zelfs de hoop uit, het werk nog te kunnen voortzetten, maar daartoe hebben hem weldra lust en kracht ontbroken. Het moet hem dan ook een groote voldoening geweest zijn, toen zijn hoofdstelling, dat Cornelis Adriaensz. niet de auteur der Sermoenen was en de Historie vuige laster, door nieuw aan 't licht gebrachte oorkonden zijdelings werd bevestigdGa naar voetnoot(2). Evenmin kwam er iets van het afwerken van den catalogus van de boekerij van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, waaraan we gelukkig niets verloren hebben, daar Louis | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||||
D. Petit het werk dat Arnold had laten rusten, voortreffelijk heeft voltooid; maar met dezelfde gelatenheid kunnen we niet spreken over een ander werk dat Arnold aan de Bibliotheca Belgica wezenlijk heeft opgeofferd, nl. zijne bibliographie der Nederlandsche liederboekjes, een arbeid waaraan hij reeds in zijne eerste leerjaren, toen hij nog bij Frederik Muller was, begonnen was. Toen Snellaert zijn Oude en Nieuwe Liedjes opnieuw uitgaf (1864), stelde Arnold al wat hij reeds verzameld had tot diens beschikking, en daaraan is het te danken dat in het voorbericht zulk een lange lijst liederboekjes kon medegedeeld worden. Snellaert gaf de ontvangen aanteekeningen nooit weer. Toen Arnold in Holland teruggekeerd was, nam hij dezen arbeid weer ter hand (vandaar dan ook die reeds vermelde studies over Lenaert Clock, Haerlem Soetendael, het Salve Regina). Te 's-Gravenhage beschreef hij al de liederboekjes van de Koninklijke Bibliotheek en te Leiden die van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Het was algemeen bekend dat hij daarmede bezig wasGa naar voetnoot(1), en voor velen een teleurstelling dat zijn arbeid aan de Bibliotheca Belgica hem zoo in beslag nam, dat er van een bibliographie onzer liederboekjes niets zou komen. Het was te meer te | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||||||
bejammeren, daar het werk niet zuiver bibliographisch, maar ook litterair-historisch was opgezet: bij ieder nummer voegde hij een opgave van het getal liederen en een lijst der wijzen, onderzocht welke katholieke en welke historische liederen in de bundels aanwezig zijn, loste de anagrammen zorgvuldig op, enz. Eerst in de laatste jaren is Arnold er gaan aan denken, dat werk voort te zetten en af te maken. Maar hij gevoelde dat hij oud werd. Toen de jongste zoon van Martinus Nijhoff door zijne Bibliographie van Noord-Nederlandsche Plaatsbeschrijvingen tot het einde der 18de eeuw getoond had een waardig zoon zijns vaders te zijn, deed Arnold aan Wouter Nijhoff het voorstel (April 1894) hem bij het voltooien zijner bibliographie der Nederlandsche liederboekjes behulpzaam te zijn, wat dankbaar aanvaard werd. Toch is er niets van gekomen, maar daarom is het werk niet verloren. Arnold's handschrift, onschatbaar niet alleen om zijn omvang - het bevat ongeveer 3000 titels -, maar vooral omdat daarin een beschrijving voorkomt van talrijke boekjes die nu zoogoed als onbereikbaar, zoo niet onvindbaar zijn, is aangekocht door Commissarissen van het Frederik Muller-fonds, vanwege hetwelk het zal worden uitgegeven door Dr. A.G.C. de Vries te Amsterdam, die zijn naam gevestigd heeft door zijne Bibliographie der Nederlandsche Emblemata. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||||||
Doch laten wij tot de Bibliotheca Belgica terugkeeren. Er is maar een man, die ons met juistheid zou kunnen zeggen wat Arnold voor die reusachtige wetenschappelijke onderneming, die de geheele wereld door met roem bekend is, geweest is, en die man is ons geacht binnenlandsch eerelid, de heer F. Vander Haeghen. Ik moet mij dan ook met enkele trekken vergenoegen. Aanvankelijk was de Bibliotheca Belgica zuivere boekbeschrijving, af en toe met enkele zeer korte aanwijzingen het leven der schrijvers betreffende. Weldra kwamen daar aanteekeningen over het ontstaan en over de geschied- of letterkundige waarde der beschreven geschriften bij, waarbij met de meeste zorgvuldigheid van de litteratuur van het onderwerp gebruik gemaakt werd. Langzamerhand werd alles wat over het boek, zijn schrijver of zijn vertaler bekend en wetenswaardig was, bij de beschrijving van het boek als zoodanig, medegedeeld; waar het pas gaf, werden heerschende vergissingen en dwalingen terecht gewezen. In die sobere, helder gestijlde aanteekeningen werd de vrucht van een ontzaglijken arbeid ten beste gegeven; de daarenboven met groote regelmatigheid verschijnende afleveringen werden zoovele hoofdstukken van de letterkundige geschiedenis der Nederlanden. Er mag gezegd worden, zonder dat daardoor aan de verdiensten der heeren F. Vander Haeghen en R. Van den Berghe eenigermate wordt te kort gedaan, dat Arnold aan dezen ontwikkelingsgang | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||||||
der Bibliotheca Belgica ruim deel heeft gehad. Het is overbodig hier alle door hem bewerkte bibliographien in 't bijzonder te vermelden. Het zij voldoende te herinneren aan die van Coornhert, De l'Obel, Dodoens, de rederijkers en de rederijkerskamers, Sanderus, Strada, Waghenaer, Verhoeven, en vooral de Martelaarsboeken, die door de daarbijgevoegde onderzoekingen, evenzeer uitmuntende door scherpzinnige kritiek als door zeldzame beheersching der stof, grooten opgang maakten. Nog nooit was zoo duidelijk gebleken, welke groote diensten de kritische bibliographie aan de geschiedvorsching kan bewijzen. De monographiëen zijn alfabetisch gerangschikt naar de namen der martelaars aan wie ze gewijd zijn, met uitvoerige inlichtingen over hun levensgeschiedenis en over hun biografen. Inzonderheid merkwaardig in dit opzicht is het artikel over het werkje van D[irck] v[er] B[urch], Den Delfschen Martelaer, Ofte Laetste Afscheyd-Brieven Van Hermannus Schinckel, waarbij het verhaal van zijn verhoor volledig afgedrukt en toegelicht is, daar het zeer belangrijk is voor de geschiedenis van de boekdrukkunst en van den boekhandel in de 16de eeuw. Doch wat vooral het werk voor de geschiedvorsching groote waarde schenkt, zijn de inleiding en het aanhangsel. De eerste bestaat uit eene reeks aanteekeningen waarin een overzichtige samenvatting en een kritisch onderzoek gegeven wordt van alles wat de martelaarsboeken | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||||||
leeren over den leeftijd, den maatschappelijken stand, de geestelijke ontwikkeling, het aantal der martelaren, over de verschillende straffen en wijzen van uitvoering van het doodvonnis, kortom over alles wat de beklagenswaardige slachtoffers der geloofsvervolging betreft. Zoo is er ook een hoofdstuk gewijd aan de verboden boeken welke de martelaars lazen, waarbij de onvolledige en onduidelijke titels, die in processtukken voorkomen, zooveel mogelijk geidentificeerd worden. Het belangrijkste hoofdstuk dezer inleiding is echter ongetwijfeld dat over het getal der martelaars. Men weet hoe verschillend dat getal door de geschiedschrijvers werd en wordt opgegeven; Arnold kwam tot het besluit dat zelfs een getal als 20000 schromelijk overdreven is, en berekende dat er niet veel meer dan 2000 kunnen geweest zijn. Het aanhangsel bestaat uit een reeks tafels: een alfabetische tafel der martelaars met aanwijzing van het werk waarin elk wordt vermeld of behandeld; een topographische tafel, waarin de martelaars naar de plaatsen waar zij terechtstonden, zijn afgedeeld, en een chronologische tafel, waarin ze naar de jaren hunner terechtstelling zijn gerangschikt. Met een woord, voor de kerkelijke geschiedenis is daar een rijk vloeiende bron ontsloten en aan Arnold hebben wij het te danken dat over de geschiedenis der Nederlandsche protestantsche martelaars een geheel nieuw licht is opgegaan. La critique à laquelle ils (‘les auteurs de la | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||||||
Bibliotheca Belgica’) ont soumis les martyrologes protestants est un véritable chef-d'oeuvre de sagacité’, getuigt Prof. Pirenne in zijn verslag over den vijfjaarlijkschen prijskamp voor vaderlandsche geschiedenis over de jaren 1886-1890, en dit gedeelte van het reusachtige werk zal ongetwijfeld niet het minste gewicht in de schaal hebben gelegd, toen de jury er den prijs aan toekende. De bibliographie van Abraham Verhoeven's Nieuwe Tijdinghen geeft ons een andere zijde van de verdiensten der Bibliotheca Belgica te aanschouwen. Aan de stoffelijke beschrijving, die als altijd boven allen lof verheven is, gaat een uitvoerige inleiding vooraf, die een doorloopende critiek behelst van Goovaerts' Origine des Gazettes et Nouvelles périodiques. Abraham Verhoeven d'Anvers le premier gazetier de l'Europe (1880). Arnold bewijst ten overvloede dat het eerste nummer van Verhoeven's Tijdinghen niet in 1605, maar den 27 Februari 1620 verschenen is, zoodat Verhoeven niet als de eerste ‘gazettier’ te beschouwen is; dat hij zelfs niet eens de eerste navolger is van Jan Carolus, die te Straatsburg vóór en in 1609 de oudst bekende courant uitgaf, maar dat die eer toekomt aan den Amsterdammer Willebrord Jansz. Bijna twintig jaar lang heeft Arnold zijn groote werkkracht zoogoed als uitsluitend aan de Biblio- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||||||
theca Belgica besteed. Wat hij buitendien uitgaf, is, wat de hoeveelheid betreft, zeer gering. Reeds in 1875 wilde hij een alfabetische lijst van zin- en kenspreuken van schrijvers, drukkers, boekenliefhebbers, rederijkerskamers enz. uitgeven, doch had toen zijn materiaal afgestaan aan den heer Vander Haeghen, die het opnam in zijn Dictionnaire des Devises, in 1876 verschenen. Wat Arnold sedert verzameld had, leverde hem stof voor een eerste supplement daarop, dat hij nog te Leiden bewerkte en even na zijn komst te Gent in 't licht gaf. Daarop volgde in 1883 nog een tweede supplement. Groot is het nut van deze lijsten: die zin- en kenspreuken toch werden in de 16de en in de 17de eeuw gebezigd in de plaats van de namen; onderzoeken door wie ze gebruikt werden, staat gelijk met het ontsluieren van een pseudoniem, vooral daar er niet zelden evenveel arbeid voor vereischt wordt. In dit opzicht vullen de werkjes van onze beide medeleden de woordenboeken der pseudoniemen aan. Het is alleen maar jammer, dat de bewerkers niet tevens hunne bronnen hebben aangewezen, vooral die waarop hunne identificaties steunen. Gedurende een vijftal jaren heeft Arnold voor het Willems-Fonds de Vlaamsche Bibliographie samengesteld en het Nederlandsch gedeelte van de Bibliographie de Belgique (Brussel, H. Manceaux) verzorgd. In de Bibliographische Adversaria gaf hij, behalve het reeds vermelde stukje over Coolhaes, niets anders dan een paar sprok- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 302]
| ||||||||||||||||||||||||||
kelingen, waarvan alleen de tweede, een door hem gevonden lijst van ‘Verdichte namen uit de tijden der Remonstrantsche onlusten’, eenig belang oplevert. Van den Navorscher was hij gedurende enkele jaren, vooral van 1889 tot 1894, een nogal ijverig medewerker: hij zond een aantal kleine, maar toch dikwijls belangrijke mededeelingen in. Verder zijn er nog de lezingen die hij ons in de laatste jaren in deze Academie geschonken heeft. Het is ongetwijfeld aan zijn faam als medewerker aan de Bibliotheca Belgica te danken, dat Arnold bij de stichting der Koninklijke Vlaamsche Academie onmiddellijk tot buitenlandsch eerelid verkozen werd. Toen hij later het burgerrecht als Belg verwierf, werd hij gewoon lid (October 1897). Wij herinneren ons allen nog levendig wat hij hier in de Academie gedaan heeft. In 1887 heeft hij een critische lezing gehouden over Petit's Bibliographie der Middelnederlandsche Taal- en Letterkunde, welke voor ieder gebruiker van dat overigens zeer verdienstelijk werk onmisbaar is. Eerst na zijn benoeming tot gewoon lid heeft hij onze vergaderingen vrij geregeld bijgewoond. In Maart 1898 vergastte hij de Academie op de belangrijke mededeeling, dat van de uitgaaf van Dathen's Psalmen Davids, ‘Ghedruct inden Jare ons Heeren, M.CCCCC.LXVI,’ zonder naam van plaats of drukker, een exemplaar aan het licht was gekomen, waardoor hij kon aantoonen dat het boekje te Gent door Manilius gedrukt is. In Juli | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 303]
| ||||||||||||||||||||||||||
van datzelfde jaar schonk hij ons zijn studie over Het Nederlandsch in de Gentsche Dagbladpers, die in en buiten de Academie wel met veel waardeering, maar daarom nog niet met onverdeelde instemming werd ontvangen. Uit verschillende beoordeelingen bleek opnieuw, dat men hier nog altijd niet begrijpt waar het om gaat Een enkele maal is hij lid geweest eener commissie van beoordeeling in de wedstrijden der Academie, nl voor de vraag: een geschiedenis der Nederlandsche taalkunde in de Zuidelijke Nederlanden van de 16de eeuw tot 1886. Zijn oordeel luidde niet onverdeeld gunstig, wat hem op eenige zeer onbillijke verwijten van den in zijn ijdelheid gekwetsten schrijver te staan kwam. Sedert is het bewuste werk gedrukt geworden, en duidelijk gebleken dat het oordeel van Arnold volstrekt niet onrechtvaardig was. Uit zijn nagelaten papieren is mij gebleken, dat Arnold zich voorgenomen had in onze Academie een tweede lezing te houden over het Nederlandsch in onze dagbladpers, naar aanleiding van de beoordeelingen die van zijn eerste verschenen waren. Hij wilde vooral aantoonen, hoe men zich daarbij op een verkeerd standpunt had geplaatst en hoe verkeerd men hier nog altijd ingelicht is over sommige Hollandsche toestanden. Ik kan U verzekeren, dat Gij deze tweede lezing met niet minder genoegen dan de eerste zoudt aangehoord hebben. Maar zoo ik betreur, dat daar niets van gekomen | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 304]
| ||||||||||||||||||||||||||
is, zoo doe ik het echter nog meer - en gij zult het zeker met mij doen, - dat de onverbiddelijke dood een zijner andere plannen heeft verijdeld. Iedereen kent het veelbesproken boek van den heer L. Gilliodts-van Severen, stadsarchivaris te Brugge: L'oeuvre de Jean Brito, prototypographe brugeois. De Nederlandsche letterkunde heeft aan dat werk geen geringe verplichting. Vooreerst is het dááraan te danken, dat we thans volledig ingelicht zijn over de fragmenten van de Fransche vertaling der Martijns die op het Brugsche stadsarchief gevonden zijn en bewaard worden. Ten tweede is het verschijnen van dit werk de aanleiding geweest tot een andere belangwekkende ontdekking. Arnold bezat reeds sedert lange jaren fragmenten van drie verschillende werken, blijkbaar door éénzelfden ‘printer’ gedrukt, die hij in een ouden band had gevonden. Toen het boek van den heer Gilliodts verscheen, wilde het hem, bij het beschouwen der facsimile's waarmede dat werk voorzien is, onmiddellijk voorkomen dat zijne met groote zorg bewaarde fragmenten met dezelfde type gedrukt waren als de bedoelde facsimile's. Opzettelijke vergelijking en nader onderzoek lieten hem weldra geen twijfel meer over, of hij was in het bezit van fragmenten van boeken door Jan Brito te Brugge gedrukt, t.w. 1o een onopengesneden vel druks van de Deffense pour la Duchesse de Bourgogne, dat het reeds gevonden gedeelte eenigermate | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 305]
| ||||||||||||||||||||||||||
completeertGa naar voetnoot(1); 2o een beschadigd fragment van een dubbel blad, waarvan het tweede wit is, en het eerste een gedeelte bevat eener uitgave der Disticha Catonis vergezeld van een Fransche vertaling; 3o één blad, van boven en op zij afgesneden en verder door wormsteken erg gehavend, behoorende tot een uitgave der Disticha Catonis vergezeld van een Nederlandsche vertaling. Onmiddellijk toog Arnold ijverig aan 't werk, om zijn schat en vondst ten bate der wetenschap aan te wenden. Het was niet alleen zijn voornemen de nog onbekende teksten uit te geven; hij wilde vooral een bijdrage leveren tot de geschiedenis der Nederlandsche, inzonderheid der Brugsche boekdrukkunst. Hij onderwierp het drukmateriaal van Jan Brito, zooals het uit de reeds bekende en uit zijn eigen fragmenten op te maken was, aan een even nauwgezet als grondig onderzoek. Daarmede gewapend, wilde hij op zijne beurt in het licht stellen hoe en wanneer Jan Brito gewerkt heeft. Hij heeft ongelukkig het breed opgezette werk, waartoe hij zoo uitnemend bevoegd was, niet mogen ten einde brengen. Ook die studie had hij tot een voorlezing in ons midden bestemd; hoe gaarne zouden wij hem niet gehoord hebben op een gebied, waarop hij zoo volkomen thuis was. Een gering gedeelte van het werk, dat Arnold zich | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 306]
| ||||||||||||||||||||||||||
voorgenomen had te doen, heb ik sedert gedaanGa naar voetnoot(1), met groot genoegen, maar met weemoed, met het gevoel van iemand die de uiterste wilsbeschikking van een geliefden doode uitvoert. Behalve de Koninklijke Vlaamsche Academie, hebben ook de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, het Historisch Genootschap gevestigd te Utrecht, de Vereeniging tot beoefening van Overrijselsch Recht en Geschiedenis te Zwolle hem het lidmaatschap aangeboden. Maar de benoeming die hem waarschijnlijk het liefst was, was toen Commissarissen van het Frederik Muller-Fonds hem in 1890 uitnoodigden in hun midden de plaats in te nemen van Campbell. Deze schets van Arnold's leven en werken zou zeer onvolledig zijn, als ik niet nog gewaagde van hetgeen hij is geweest als bibliothecaris. Hij was naar Gent gekomen als medewerker aan de Bibliotheca Belgica, met het vooruitzicht binnen een niet al te lang tijdsverloop aan de boekerij der Hoogeschool geplaatst te worden. Dat gebeurde in 1883: Arnold werd toen hulpbibliothecaris, en in 1889 tot tweeden conservator bevorderd. Maar lang vóór hij het officieel werd, beschouwde iedereen | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 307]
| ||||||||||||||||||||||||||
hem als behoorende tot het personeel onzer universiteitsbibliotheek, en als zoodanig is hij twintig jaar lang de vraagbaak geweest van tallooze geleerden uit Noord en Zuid, vooral uit het Noorden. Zijn omvangrijke briefwisseling, waarin men de hand vindt van alwie op gebied der letter- en geschiedkundige wetenschappen eenigen naam heeft, legt een welsprekend getuigenis af van de tallooze diensten die hij aan 't studeerend Nederland bewezen heeft, van zijn geleerdheid en van zijn dienstvaardigheid. Wat men hem zoo al vroeg, is haast ongelooflijk, en nooit vroeg men te vergeefs. Kon hij niet onmiddellijk bescheid geven, omdat hij zelf niet voldoende op de hoogte was, dan stelde hij dadelijk een nader onderzoek in zonder dat men er om verzocht had, en verraste u dan gewoonlijk met veel meer dan ge ooit hadt durven droomen. Een eenvoudig verzoek om inlichting of de Gentsche Bibliotheek soms ook een exemplaar van de Veelderhande Geneuchlijcke Dichten, Tafelspelen ende Refereinen bezat, is de aanleiding geweest tot Arnold's nauwkeurige bibliographie van dat bundeltje, in de inleiding der nieuwe uitgave opgenomen. En meer dan eens heeft hij door het verleenen zijner hulp belangrijke ontdekkingen gedaan (die soms meer de faam van anderen dan de zijne ten goede kwamen). In dit verband mag ik niet nalaten een voorbeeld aan te halen uit Arnold's laatste jaren, waarover ik hem meer dan eens heb hooren spreken, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||||||||||
maar waarover hij zich in 't openbaar slechts zeer kort en met veel omzichtigheid heeft uitgelaten, waarschijnlijk omdat hij daar destijds goede redenen voor hadGa naar voetnoot(1). De ontdekking verdient te meer bekend te worden, daar noch hij, noch de andere geleerde die er onmiddellijk belang bij had, nog hier zijn, om ze bekend te maken. Arnold heeft nl. de drukproeven verbeterd van het eerste deel der Sermoenen van Niclaes Peeters, samen met Prof. Acquoy, die dat werk vanwege de Maatschappij der Vlaamsche Bibliophielen zou uitgeven. De bundel bevattende de sermoenen van | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||||||||||||
Asschewoensdag tot Goeden Vrijdag, eigenlijk de tweede van de geheele verzameling, draagt, zooals men weet, het jaartal 1520 Daardoor trof het Arnold, die zich ten behoeve van zijn bibliographie der martelaarsboeken in de geschiedenis der hervorming goed had ingewerkt, des te meer, daarin hier en daar plaatsen aan te treffen die moeilijk in dat jaar konden uitgesproken zijnGa naar voetnoot(1). Zoo kwam hij op het vermoeden, dat de bundel geantidateerd was, en toen hij dit aan Acquoy mededeelde, bleek het dat deze al lang tot dezelfde conclusie was gekomenGa naar voetnoot(2). Belangrijk vooral was diens mededeeling, dat noch Holtrop, noch Campbell, noch Frederik Muller de letter hadden kunnen thuis brengen: dat was koren op Arnold's molen, die met eindeloos geduld heeft gezocht om de letter, waarmede de Sermoenen gedrukt zijn, terug te vinden, aanvankelijk zonder uitslag, maar | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||||||||||||
ten slotte toch - met het oog op zijn bovenaangehaalde uiting, blijkbaar op 't einde van zijn leven - met goed gevolg: onder zijne nagelaten papieren vond ik een aanteekening, inhoudende dat alle lettersoorten en typographische figuren, voor de Sermoenen van Niclaes Peeters gebruikt, ook voorkomen in een tweetal boeken, in 1544 te Antwerpen door Steven Mierdmans gedruktGa naar voetnoot(1). Als bibliothecaris in engeren zin was Arnold de hulpvaardigheid in persoon. Wie, bij afwezigheid van den opperbibliothecaris, den heer F. vander Haeghen, of door welke oorzaak ook, tot den tweeden conservator kwam, de professor of de student, de vriend of de vreemde, de rijke of de arme, allen stond Arnold met dezelfde voorkomendheid te woord en hielp hij met dezelfde onuitputtelijke welwillendheid, ook al moest hij daarbij een uur of meer de bibliotheek op en neer draven. Was het u meer om inlichtingen, om onstoffelijke hulp te doen, gij waart zeker niet te vergeefs een beroep te zullen doen op Arnold's veelzijdige kennis. In 't een als ander opzicht kan ik spreken bij ervaring, en 't is mij een aangename plicht openlijk te getuigen, hoeveel ik aan hem verschuldigd ben. Onvergetelijk zijn mij die gesprekken, waarbij hij den schat zijner wetenschap op allerlei gebied gulhartig ontsloot. Nog zie ik hem voor mij staan, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||||||||||||
even tegen de boekenkasten leunende, welwillend luisterende naar de nooden van den jongen student, die altijd zoo veel te vragen had - en nooit ongetroost heenging. Nog zie ik zijn bedenkelijk gezicht, nog hoor ik zijn waarschuwende stem, toen ik mijn debut deed in de wetenschappelijke wereld en hij mij vermaande naast het fortiter in re, ook het suaviter in modo indachtig te zijn. Maar wat praat ik van mij zelven, waar een man als Boele van Hensbroek, sedert twintig jaar de ziel der firma Nijhoff, zich niet schaamt te erkennen dat Arnold zijn ‘onvergetelijke leermeester’ is geweestGa naar voetnoot(1), waar zoovele geleerden, en daaronder de grootste van Holland, in hunne voorberichten en inleidingen dankbaar hunne verplichtingen aan Arnold hebben erkend? Veel te vroeg is ons betreurd medelid aan de wetenschap, die hij zoo gaarne diende, maar vooral aan de zijnen, een liefhebbende gadeGa naar voetnoot(2) en | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||||||||||||
een aangebeden zoon, ontrukt, onverwachts, toen al zijne vrienden nog veel van hem verwachtten. Hij was nooit bijzonder sterk van gestel en leed reeds in zijn jeugd aan asthma. In de laatste jaren was hij 's winters telkens nogal erg ongesteld geweest, ten gevolge eener longaandoening die nooit heelemaal wilde genezen. Zoo ook in 't begin van 1899. Hij was reeds sedert eenige dagen afwezig van zijn gewone werkplaats op de bibliotheek, maar niemand onder zijne vrienden dacht, dat hij er niet meer zou terugkeeren. De berichten luidden gunstig, maar de ingetreden beterschap was bedrieglijk; hij ontsliep zacht en kalm den 16 April 1899. Bij prachtig lenteweder, terwijl nieuw leven en nieuwe kracht natuur en menschen bezielden, hebben wij hem ten grave gedragen. Arnold is uit deze wereld gescheiden met een onvoldaan gemoed, met het gevoel dat hij niet gekomen is op de plaats waarop hij recht had en dat hij door sommigen onder hen, die zijne verdiensten het best konden waardeeren, miskend is. En dat is te treuriger, daar men niet kan beweren dat hij ten onrechte zoo dacht. Want inderdaad, niettegenstaande hij zijn leven lang onafgebroken en goed heeft gewerkt, heeft hij het toch geheel in ondergeschikte betrekkingen moeten doorbrengen. Tot tweemaal toe is een ambt, dat hem onbe- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||||||||||||||
twistbaar toekwam, hem ontgaan; en toen hij daar eindelijk over heen was, zijn zijn laatste levensjaren verbitterd door moeilijkheden en wrijvingen, ontstaan uit een misverstand waaraan hij geen schuld had. Hij is een man geweest ‘zonder geluk’, zooals men in 't gewone leven zegt. Dat hij daar voor een deel zelf schuld aan gehad heeft, lijdt geen twijfel: hij kon soms heel lastig zijn, en zijn geduld was gering; maar de grootste oorzaak lag toch weer in iets, dat een lofspraak is voor zijn hart en zijn geest: hij verstond de kunst der reclame niet; hij was te eenvoudig. Zijn werkkracht, zijn tijd en zijn kennis heeft hij ten dienste gesteld van tientallen van geleerden, groote en kleine, zonder ooit zich zelven op den voorgrond te brengen; de gedeelten van de Bibliotheca Belgica die hij bewerkt heeft, zijn zeker niet de minstbeteekenende van die beroemde wetenschappelijke onderneming, maar nooit heeft iemand hem hooren zeggen: die of die aflevering heb ik bewerkt, en alleen terloops is hem een enkele maal hulde gebracht voor 't geen hij er in heeft geleverd. Maar heeft die hulde hem ontbroken bij zijn leven, er zal niet gezegd worden dat ze hem ook niet is gebracht na zijn dood. Een buitengewoon man is hij niet geweest, maar toch een man: een ijverige en onvermoeide werker, een vertrouwbaar vriend, een bescheiden en onbaatzuchtig geleerde. Uiterlijke omstandigheden alleen maakten, dat hij een inferieure rol heeft gespeeld; niet, dat | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||||||||||||
hij zelf inferieur was. Nog zie ik zijn edel gelaat, waarom die sierlijke lokken golfden, voor mijn geest, gereed om op het eerste verlangen mede te deelen wat hij, soms ten koste van lange dagen zoekens, had gevonden. Mocht hij kunnen hooren hoe wij hier zijn gedachtenis eeren, hoe zou een lichtstraal den zwaarmoedigen blik verdrijven en verhelderen! Maar wat overledenen niet kunnen hooren, kan toch doordringen tot hen, aan wier liefde mijn betreurde vriend veel te vroeg werd ontrukt: het moge de echtgenoote en den zoon goed doen te weten dat Arnold nog voortleeft bij velen, die hem dankbaar en met liefde gedenken. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||||||||||||
Eerste bijlage.Chronologische Lijst der geschriften van Th.-J.-I. Arnold.1873-1874.Een autografen-verzamelaar der 17e eeuw. David Flud van Giffen. - Bibliographische Adversaria I, 11-18; 48-49; 81-84; 146-148; 175-177; 240-244; 287-290; II, 31-38; 47-50; 68-72; 165-172. | ||||||||||||||||||||||||||
1874.Het ‘Groote Liede-boeck’, van L(enaert) C(lock). - Bibliographische Adversaria II, 1-12. Haerlem Soetendal. - Ibid. II, 75. Eene rederijkersspreuk. - Ibid. II, 91-92. | ||||||||||||||||||||||||||
1875.Cr. Passaeus' Hortus Floridus. - Bibliographische Adversaria II, 95-105. Verg. sedert de Bibliographische Adversaria V, 318. Het oudst bekende boek te Yperen gedrukt. - Bibliographische Adversaria II, 144-145. Anoniem verschenen; dat het van Arnold is, bleek uit zijn briefwisseling. Leesteekens op titels van boeken. - Nieuwsblad voor den Boekhandel van 9 Maart 1875. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||||||||||||
Naar aanleiding van dit artikel schreef Fred. Muller er een ander: Leesteekens in Titels, dat verscheen in het nr van het Nieuwsblad voor den Boekhandel van 16 Maart 1875; daarop antwoordde Arnold met het volgende: Leesteekens op titels van Boeken. - Nieuwsblad voor den Boekhandel van 23 Maart 1875. Het stuk van Muller werd overgenomen in het Boekdrukkers-Nieuwsblad van 26 Maart en 2 April 1875; dat van Arnold in de nummers van 16 en 23 April 1875; waarna in het nummer van 21 Mei daaraanvolgende een artikel van de redactie verscheen: Wie heeft gelijk? Het antwoord luidde: Muller. Arnold zond dan aan genoemd blad een stukje, dat niet opgenomen werd, maar nog in zijne nalatenschap berust. | ||||||||||||||||||||||||||
1876.Passaeus' Hortus Floridus [II]. - Bibliographische Adversaria III, 74-75. Wagenaar's Vaderlandsche Historie. Bibliographie. - Bibliographische Adversaria III, 123-139. Het ‘Salve Regina’ van Jan van Hulst. - Dietsche Warande, Nieuwe Reeks, Eerste deel, 542-560. | ||||||||||||||||||||||||||
1877-1879.Broeder Cornelis Adriaensz. van Dordrecht. Een Pleidooi. - Dietsche Warande, Nieuwe Reeks, Tweede deel, 117-170; 256-283; 248-387 (foutieve pagineering; lees 344-384); 421-453; 555-575. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||||||||||||
1877.Wagenaar's Vaderlandsche Historie. Bibliographie. II. De Bijvoegsels en Aanmerkingen, Nalezingen, verschillende Aanteekeningen, Voor- en Tegenschriften. - Bibliographische Adversaria III, 159-189. | ||||||||||||||||||||||||||
1878.Dictionnaire des Devises des hommes de lettres, imprimeurs, libraires, bibliophiles, chambres de rhétorique, sociétés littéraires et dramatiques. Belgique et Hollande. Supplément à la liste publiée par M. Ferd. Vanderhaeghen. - Bibliophile Belge, XIII, 311-342. Daarvan werden overdrukjes in den handel gebracht met het adres: Bruxelles, Fr. J. Olivier, 1879; 34 blz. Besproken in den Nederlandschen Spectator, 1879, 285a. De ‘Bijbel van Czaar Peter.’ - Nieuwsblad voor den Boekhandel van 25 Juni 1878. Beoordeeling van: Catalogue raisonné de la Bibliothèque de M. L.V. Ledeboer Bzn. Rott. Van Hengel en Eeltjes, 1878. - Nieuwsblad voor den Boekhandel van 16 Augustus 1878. Beoordeeling van: Alphabetisch Overzigt der Tooneelstukken in de bibliotheek van Joh. Hilman. Niet in den Handel. Amst. Gebr. Binger. 1878. - Nieuwsblad voor den Boekhandel van 3 September 1878. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||||||||||||
Beoordeeling van: Alphabetische Naamlijst van boeken, plaat- en kaartwerken, die gedurende de jaren 1850 tot en met 1875 in Nederland uitgegeven of herdrukt zijn, enz. 2e Afdeeling: Wetenschappelijk Register, door B. Van der Meulen. Amsterdam, C L. Brinkman, 1878; 4o - Nieuwsblad voor den Boekhandel van 11 en van 25 October 1878. Naar aanleiding van deze beoordeeling verscheen in het nr van 1 Nov. 1878 een stuk van Fred. Muller, onder den vorm van een brief aan Arnold, alsook een brief van B. Van Dijk, destijds boekhandelaar te Amsterdam. Op dezen laatsten werd in het nr van 5 Nov. 1878 geantwoord door S.C. Van Doesburgh, boekhandelaar te Leiden, die het voor Arnold opnam; den brief van Fred. Muller beantwoordde Arnold zelf met het volgende stuk: Den Heer Frederik Muller, te Amsterdam. - Nieuwsblad voor den Boekhandel van 8 November 1878. Op dit stuk volgde dan nog in 't zelfde nummer een artikel van J.F. Van Someren, getiteld: Veroordeel of Waardeering? waarmede de redactie de discussie gesloten verklaarde. Bibliographie van den Biënkorf en het Tableau des differens de la Religion. - Philips van Marnix van St. Aldegonde, Godsdienstige en kerkelijke geschriften... uitgegeven... door J.J. van Toorenbergen. Verscheidenheden uit- en over de Nalatenschap (Den Haag, 1878), blz. 195-214 (verg. het voorbericht). | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||||||||||||
Besproken in de Bibliographische Adversaria IV, 133-134. Catalogus der Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Derde afdeeling: Nederlandsch Tooneel. Leiden, E.J. Brill, 1878. Besproken door P.A. Tiele in den Nederlandschen Spectator, 1878, 382b; door F.v.H. in het Magazin für die Literatur des Auslandes, 1879, 140; in de Bibliographische Adversaria IV, 142-144; door C.N. Wybrands in Het Nederlandsch Tooneel VIII, 109-121. Op deze laatste beoordeeling is het volgend stuk van Arnold een anticritiek. | ||||||||||||||||||||||||||
1879.Ne Jupiter quidem omnibus. (Antwoord op het artikel van den Hr. Wybrands). - Het Nederlandsch Tooneel VIII, 156. Shakespeare, in de Nederlandsche Letterkunde en op het Nederlandsch Tooneel. Bibliographisch overzicht. - Bibliographische Adversaria IV, 97-132. | ||||||||||||||||||||||||||
1879-1899.Bibliotheca Belgica. Bibliographie générale des Pays-Bas, par Ferd. vander Haeghen, Bibliothécaire en chef, Th.-J.-I. Arnold et R. vanden Berghe, conservateurs à la Bibliothèque de l'Université de Gand. Première série, tomes 1-25; seconde série, livraisons 1-50. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||||||||||||||
1881.Een vergeten boek van Caspar Jansz. Coolhaes. - Bibliographische Adversaria IV, 208-218. | ||||||||||||||||||||||||||
1883.Dictionnaire des Devises des hommes de lettres, imprimeurs, libraires, bibliophiles, chambres de rhétorique, sociétés littéraires et dramatiques. Belgique et Hollande. Deuxième supplément à la liste publiée par M. Ferd. van der Haeghen. - Annales du Bibliophile Belge II, 17-28; 33-57. Daarvan werden overdrukjes in den handel gebracht met het adres: Bruxelles, Fr. J. Olivier, 1883. 35 blz. Aangekondigd in den Nederlandschen Spectator 1883, blz. 332b. | ||||||||||||||||||||||||||
1884.Vlaamsche Bibliographie. Lijst van Nederlandsche Boeken, Tijdschriften en Muziekwerken, in Belgie in 1883 verschenen. Gent, J. Vuylsteke, 1884. | ||||||||||||||||||||||||||
1885.Vlaamsche Bibliographie. Lijst van Nederlandsche Boeken, Tijdschriften, Muziekwerken, Kaarten, Platen en Tabellen in België in 1881-1882 verschen. Gent, J. Vuylsteke, 1885. Vlaamsche Bibliographie. Lijst van Nederlandsche Boeken, Tijdschriften en Muziekwerken, in Belgie in 1884 verschenen. Gent, J. Vuylsteke, 1885. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||||||||||||||
1886.Vlaamsche Bibliographie. Lijst van Nederlandsche Boeken, Tijdschriften en Muziekwerken, in Belgie in 1885 verschenen. Gent, J. Vuylsteke, 1886. | ||||||||||||||||||||||||||
1887.Vlaamsche Bibliographie. Lijst van Nederlandsche Boeken, Tijdschriften en Muziekwerken, in Belgie in 1886 verschenen. Gent, J. Vuylsteke, 1887. | ||||||||||||||||||||||||||
1888.Vlaamsche Bibliographie. Lijst van Nederlandsche Boeken, Tijdschriften, Muziekwerken, Kaarten, Platen en Tabellen in België verschenen. Repertorium en Bijvoegsel op het tienjarig tijdvak 1877-1886. Gent, J. Vuylsteke, 1888. Sprokkelingen. (Het Prentwerk van C. Ploos van Amstel JCzn. - Pseudonymen uit den tijd der Remonstrantsche twisten). - Bibliographische Adversaria, Tweede Reeks, I, 94-99. | ||||||||||||||||||||||||||
1889Mededeelingen betreffende de Bibliographie der Middelnederlandsche Letterkunde van den heer L.D. Petit. - Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1889, 13-35. Naar aanleiding van deze lezing zond de heer Louis D. Petit een schrijven aan de Koninklijke Vlaamsche Academie, opgenomen in hare Verslagen en Mededeelingen, 1889. 134-146, hetwelk Arnold beantwoordde met den volgenden | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||||||||||||
[Brief aan de Koninklijke Vlaamsche Academie, tot antwoord op het schrijven van den Heer Louis D. Petit.] - Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1889, 147-151
| ||||||||||||||||||||||||||
1890.
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
1891
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||||||||||||
| ||||||||||||||||||||||||||
1892.
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||||||||||||
1893.
| ||||||||||||||||||||||||||
1894.
| ||||||||||||||||||||||||||
1896.
| ||||||||||||||||||||||||||
1897.Vertalingen van: Petrus Cunaeus, Sardi Venales. Satyra Menippea, etc. Ex off. Plant. 1612, 12o. - De Navorscher, 1897, 309-311. | ||||||||||||||||||||||||||
1898.[Mededeeling over Dathen's Psalmberijming, ‘Ghedruckt inden lare ons Heeren M.CCCCC. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||||||||||
LXVI.’] - Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1898, 44-49. [Bibliographische beschrijving der vier toen bekende drukken van de Veelderhande Geneuchlijcke Dichten, Tafelspelen ende Refereynen.] - Veelderhande Geneuchlijcke Dichten, Tafelspelen ende Refereynen. Opnieuw uitgegeven vanwege de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (Leiden, 1899), Voorrede, blz. vi-xiii. Verg. de Voorrede, blz. v-vi. [Verslag over de derde prijsvraag: De geschiedenis der Nederlandsche taalkunde in de Zuidelijke Nederlanden van de XVIe eeuw tot 1886.] - Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1898. 188-201. Het Nederlandsch in de Gentsche Dagbladpers. - Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Vlaamsche Academie, 1898, 306-369. Overdrukjes werden in den handel gebracht met het adres: Gent, A. Siffer, 1898. 68 blz.
Aangekondigd en beoordeeld in: Het Belfort, 1898, 735; Het Volk, 18 en 25 Nov. 1898; Volksbelang, 26 Nov. 1898; Het Laatste Nieuws, 19 en 27 Nov. 1898; Fondsenblad, 27 Nov. 1898; Journal de Gand, 28 Nov. 1898; Gent voorwaarts, 31 Dec. 1898; Le Bien public, 22 Juli 1898; Het Vaderland ('s-Gravenhage), 30 Nov., 1 en 30 Dec. 1898; Nieuwe Rotterdamsche Courant, 29 Nov. 1898; L'Organe Wallon, 25 Dec. 1898; Het Bolfort, 1899, I, 27-35. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||||||||||||
Tweede bijlage.Brief van Prof. M. de Vries aan Th.J.I. Arnold, naar aanleiding van diens artikel over Jan van Hulst's Salve Regina. Zie boven blz. 280 vlg. Leiden, 22 Oct. 1876.
Hooggeachte Heer,
Met groote belangstelling las ik in de Dietsche Warande Uw artikel over het ‘Salve Regina’ van Jan van Hulst. Door Uwe scherpzinnige en wel bewezene opmerking vertoont zich dat gedicht nu in een geheel anderen vorm dan tot hiertoe het geval was, en is dubbel opmerkelijk geworden. Zoo ik mij vergun, U een paar kleine bijdragen te doen toekomen tot opheldering van de weinige duistere punten, die er nog in overgebleven zijn, dan zult Gij mij dit wel ten goede willen houden, als een bewijs van mijne belangstelling in Uwen arbeid en van mijnen wensch, dat men er in slagen moge den tekst van het gedicht zoo nauwkeurig mogelijk vast te stellen. Volkomen juist zijn Uwe opmerkingen omtrent de X in den naam van Christus. Men schreef altijd X, waarin de X de grieksche X, χ, de p de grieksche ρ, en de c de grieksche c d.i. s was. Maar die X was in vorm gelijk aan de Latijnsche X, en kon dus in dit geval de waarde | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||||||
daarvan aannemen. Even juist is wat gij zegt omtrent het weglaten der h. Daar had een Vlaming het recht toe. Maar men moet dan ook Elpt, Aelt, Ebstu laten drukken, evenals de dichter elders (vs. 143) Aelt schrijft, of zelfs, buiten den dwang der initialen, inder voor hinder (vs. 127). Er blijven dus geene andere zwarigheden over dan de door u bl. 557 genoemde. Maar de meeste daarvan zijn wel uit den weg te ruimen. Vs. 30. Teedre komt hier niet te pas, maar de graden toonen duidelijk, dat de dichter Leedre, ladder, bedoelde. In de aan Maerlant toegeschreven gedichten, door Mr. Van den Bergh uitgegeven, leest men evenzoo (bl. 63): Ghi zijt die ledre, moeder maghet,
Daer die Bible af ghewaghet,
Die Jacob zach slaen ten trone.
Vs. 41. Vertooch. Er zal in 't hs. staan V'tooch. Men leze Nu tooch. Togen is gepaster dan vertogen, en nu is zeer gewoon bij gebeden en verzoeken, die met aandrang geschieden, en waarvan men de vervulling zoo spoedig mogelijk wenscht. Vs. 67. Rayen is stellig corrupt, want in rayen, stralen, is geen zoetheit, en in 't volgende vers wordt zij het licht genoemd, dat dus 2 maal hetzelfde zou zijn. Maar de ‘zoetheit’ van Maria wordt altijd met de lelie vergeleken. Bij vdBergh, t.a. pl., bl. 113: | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||
Dus quam die Gods sone goet
Van der maghet pure,
Ghelijc der lilyien bloeme soet.
Ongetwijfeld moet er dus gelezen worden: Lilye. In een slecht geschreven hs. kon Lilne licht misverstaan en als Ranē gelezen wordenGa naar voetnoot(1). Misschien werpt ge mij tegen, dat reeds in vs. 57 lelien staat. Vergun mij dan te antwoorden, dat dat woord stellig corrupt is, want het Mnl. zeide niet lelie, maar lilie (lat. lilium), en lelien komen in vs. 57 in 't geheel niet te pas. Daar eischt de zin Leven (geef ons zulk een leven als voor u betamelijk is). Vs. 122. Op. Lees Up, dat de gewone schrijfwijze was, ook van Jan Van Hulst (verg. vs. 62, 176, 187 enz.). Wat de herhaling van R G O in vs. 275-277 betreft, die is zeker vreemd. Blijkens de rijmen ontbreekt voor of na vs. 275 een vers, uitgaande op -ine. Er zijn er dus vier te veel geweest. Ik durf niet beslissen, welk woord de dichter tusschenvoegde. Het waarschijnlijkste zou zijn, dat hij virgo herhaalde: (o dulcis virgo, virgo Maria), maar dan had hij 5 verzen noodig gehad, of schreef hij misschien: Vita et spes, fonteine mine, of iets dergelijks, verg. vs. 91 Regine...... Gratia...... O dulcis..... | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||
en liet hij wellicht van Vita de 2 eerste letters meêtellen? Nog een paar kleine opmerkingen omtrent andere foutieve plaatsen. Vs. 51. behoue. Lees behout d.i. behoed. Vs. 59. v..lder. Lees niet veelder, maar vulder, verg. vs. 3 en 6, d.i. van volle caritate. Vs. 60. weic hers. De corrupte lezing heeft u verleid tot het gissen eener niet wel houdbare verklaring. Zeer zeker schreef de dichter: Aensich ons werc, hets sonder mate, ‘zie onze werken aan, zij gaan alle maat te buiten.’ Sonder mate, voorheen onmate, is de gewone term voor hetgeen wij buitensporig noemen. Vs. 220. Jhesminne is niets, en de verklaring De lieve Jezus gaat niet op. Lees: Jhesumme, den gewonen vorm nevens Jhesuse. Er staat natuurlijk ThesummeGa naar voetnoot(1), waaruit Carton ten onrechte Jhesminne las. Vs. 244. Ontbiedt. Lees Ontbindt, zooals de zin eischt. In de hoop, dat het bovenstaande u niet geheel onwelkom moge zijn, in elk geval u getuigen zal, met hoeveel sympathie ik van uwen belangrijken arbeid kennis nam, noem ik mij met de meeste hoogachting Uwen dw. dr.
| ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||
Dank zij de vriendelijke hulpvaardigheid van mijn ambgenoot te Leuven, Prof. L. Scharpé, ben ik in staat mede te deelen, in hoeverre de door De Vries voorgestelde verbeteringen werkelijk in het handschrift te vinden zijn. Daarin gelukkiger dan ik, is de heer Scharpé er in geslaagd van de tegenwoordige eigenaars van dat handschrift vergunning te erlangen om de uitgave van Carton met het oorspronkelijke te vergelijken. Aan mijn verzoek om zijn collatie van het Salve Regina te mijner beschikking te stellen, heeft hij met de meeste heuschheid voldaan, en daarvoor betuig ik hem hier opnieuw mijn dank. Ik wil echter zijn eigen arbeid niet vooruitloopen, en bepaal mij dus tot de plaatsen die in het artikel van Arnold en in den bovenstaanden brief ter sprake komen. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||
maar dat er in 't hs. Jhesumme staat, kan niet betwijfeld worden. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||
Derde bijlage.Brief van Prof. R. Fruin aan Th.J.I. Arnold, naar aanleiding van diens artikelen over Broeder Cornelis Adriaensz, Een Pleidooi. Zie boven bl. 284 vlgg. Leiden, 25 Juni 1878.
Weledele Heer
Hierbij reeds de nommers van de Dietsche Warande met veel dank terug. Ik had gisteren den avond vrij en heb dien aangenaam aan het lezen van Uw opstel besteed. Nooit had ik zoo de volledige literatuur over het onderwerp in één overzicht voor mij gehad en het opstel van Goethals, niet het minst belangrijke, was mij onbekend of liever was mij geheel ontgaan. Tot nog toe heeft het door U meegedeelde en betoogde mij van mijn gevestigde meening, dat de Sermoenen in het algemeen naar waarheid bevatten wat Br. Cornelis geraasd heeft - niet afgebracht. Maar, zooals Gij mij deedt opmerken, Uw eigenlijke bewijsvoering moet nog volgen. Ik schort dus mijn oordeel op. Mij is het steeds voorgekomen dat de Sermoenen daarom zoo ongelooflijk gemeen zijn, omdat Goltzius slechts de scabreuse passages van de Sermoenen, met weglating van de eigenlijke preek, had aangeteekend. Ik kan ook aannemen dat Goltzius het nog wat krasser en ruwer heeft uitgedrukt dan de broeder het had gezegd; maar ik blijf vooreerst nog gelooven dat | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||||||||||||
het boek geen opzettelijke vervalsching van het gesprokene bevat. Dat verhindert niet dat ik mij gaarne door U van het tegendeel zal laten overtuigen. Overigens ben ik het met U op vele secondaire punten eens. Gij hebt zeker recht als Gij beweert dat Marnix zijn kennis aan het preeken van den broeder uit de gedrukte Sermoenen heeft gehaald. Wat hij b.v. in het 1e cap. van het Ve stuk zegt, van hetgeen Br. Cornelis onlangs gepreekt zou hebben, is genomen uit de voorrede der Sermoenen. Ook hebt Gij recht te vermoeden dat de Biëncorf eerst in 1570 verspreid is geworden. Het bewijs daarvan heb ik al jaren geleden in de Mededeelingen van Letterkunde (ik weet niet juist waar) geleverd uit Havensii Erectio novorum Episcopatuum, waar hij verhaalt dat de Bisschop van Roermond Lindanus in den zomer van 1570 een aantal exemplaren in handen kreeg en vernietigde, die uit Duitschland werden ingesmokkeld. Ik ben ook geheel het met U eens dat het meeste wat ons bij de door U aangehaalde schrijvers voorkomt niets is dan naschrijving waaraan wij niets hebben. Maar sommigen van die lieden valt Gij wel wat hard. B.v. Matthaeus, dien Gij van opzettelijke misstelling beschuldigt, als had hij Naudaeus in plaats van Van Mander genoemd. Daar was de professor de man niet naar. Hij zondigt door nalatigheid, maar niet om te bedriegen. Ook is het niet te ontkennen dat Uw ijver | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||||||||||||||
om den befaamden broêr vrij te pleiten, hun die U niet kennen den indruk moet geven als ware Uw doel soortgelijk als...Ga naar voetnoot(1) onderstelt. Ten slotte is het mij aangenaam nog eenig koren op Uw molen te kunnen bezorgen en Uw client voor goed te kunnen zuiveren van den blaam van inconsequentie, om niet erger te noemen, dien van Meteren hem aanwrijft wegens de hem toegeschreven preeken van 1572. Sterker bewijs van de onnoozelheid van Van Meteren en van zijn gemis aan oordeel is haast niet denkbaar. De brave man heeft in het Geuzen liedeboek gelezen, of liever nog, hij heeft het vliegend blaadje, dat later in het Liedeboek is opgenomen, in handen gekregen, waarin een geus Broeder Cornelis sprekende invoert, en hij heeft dat voor een echte berijmde preek van den pater gehouden. Ik heb op het oogenblik het Liedeboek niet bij de hand, maar vind het bewuste rijmpje in Van Vloten's Geschiedzangen II. blz. 23. - De tweede preek op Assentioensdag is zeker van soortgelijken oorsprong, maar die kan ik niet thuisbrengen in de literatuur die bewaard is gebleven. Geen twijfel of Cornelis Adriaansz was een warm katholiek en aanhanger van de regeering, en te wanen dat hij ooit ‘ongestadig’ in dezen zou geweest zijn, is ongerijmd. Hij heeft door zijn hef- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||||||||||||||||
tigheid zich veel vijanden en veel vrienden gemaakt: geen wonder dat beider getuigenissen in lijnrechten strijd zijn. Dat hij echter oproerig preekte en van een hevig humeur was, erkennen ook zijn vrienden, en dat hij in zijn improvisatiën gemeene straattaal niet vermeed, komt mij volstrekt niet in strijd met den geest van den tijd noch met 's mans bekenden aard voor. Vriendelijken dank ook voor het gunstige bericht betreffende vriend Nijhoff. Ik vlei mij gedurig meer met zijn herstel, al kan ik mij niet ontveinzen dat het slechts uiterst langzaam voort zal gaan. Na vriendelijke groete, hoogachtend Uw dienstw. dien. R. Fruin. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||||||||||||||||
Vierde bijlage.Uittreksel uit een brief van Prof. J.G.R. Acquoy aan Th.J.I. Arnold, de uitgave der Sermonen van N. Peeters betreffende. Zie boven blz. 309 vlg. Leiden, 27 Juni 1891.
Hooggeachte Heer!
Het deed mij genoegen, U geheel onafhankelijk van mij zelven aan de juistheid van het jaar 1520 te zien twijfelen. De door U genoemde plaats op blz. 8 van de drukproef is de eenige niet, die naar later tijd heenwijst. Toen Prof. Fredericq mij het eerst meedeelde, dat er aan een herdruk van de ‘Sermonen’ gedacht werd, en ik niet vermoeden kon, zelf in de uitgave te zullen betrokken worden, heb ik hem reeds gezegd, dat men voorzichtig moest wezen, wijl er inwendige redenen zijn, om het werk later te plaatsen. Dat mannen als Holtrop, Campbell en Frederik Muller de letter niet hebben kunnen thuisbrengen, kwam mij sinds lang voor, een gevolg te zijn van hun zoeken in verkeerde richting. Daarom te meer hoopte ik op eene bevestiging van mijne meening door de Heeren der ‘Bibliotheca Belgica’, die in zaken betreffende de Nederlandsche typographie der 16de eeuw de meest bevoegde rechters zijn. Met de | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||||||||||||||||
hoogste belangstelling zie ik naar hun oordeel over den drukker uit. Als de tijd, op typographische gronden door hen te noemen, eens overeenkwam met dien, welken ik om historische en dogmatische redenen zal meenen te moeten aannemen; m.a.w. als hunne uitwendige en mijne inwendige critiek eens tot hetzelfde resultaat leidde, dan zou dat een merkwaardige triomf voor de wetenschap en een nieuw bewijs voor het ‘omnium artium commune vinculum’ zijn. Doch thans geen woord meer. Nog slechts een hoogachtende groet van Uw dw. dien. J.G.R. Acquoy. Dat Holtrop, Campbell en F. Muller de letter waarmede de Sermonen gedrukt zijn, niet hadden kunnen thuis brengen, was bekend door een mededeeling van De Hoop Scheffer in zijne Geschiedenis der Kerkhervorming in Nederland, blz. 118, noot. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||||||||||||||||
Vijfde bijlage.In de Sermonen oft wtlegghingen op alle de Euangelien vander Vasten van Niclaes Peeters komen drie lettersoorten voor:
Het in de nieuwe uitgave voorkomend facsimile van het titelblad is niet scherp genoeg, waardoor men vooral van de kleinste letter, nr 1, een eenigszins onjuiste voorstelling krijgt. De twee boekjes die met deze zelfde lettersoorten gedrukt zijn en waarin ook alle typographische figuren voorkomen die men in de Sermonen vindt, welke in de boven, blz. 310, bedoelde aanteekening door Arnold genoemd worden, zijn de volgendeGa naar voetnoot(1): [1] ⁌ Prouer ‖ bia, oft de wijse sprue- ‖ ken van Salomon. ‖ ‖ Prouerb. iiij. ‖ ⁌ Hoort | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||||||||||||||||
mijn kint, ende ont- ‖ fangt mijn reden, op dat uwer ‖ iaren vele worden. Jck wil ‖ v op de rechte ba- ‖ ne leyden. ‖ (Fleuron) ‖ M.D. xliiij. ‖
Aan het einde:
⁌ Ghedruct Tantwerpen, ‖ by Steuen Mierdmans. ‖ An. M.D. xliiij. ‖
8o, sign. a .ij. - Nn .v. [Nn .vi], 286 ongenummerde bll. Een ex. is op de universiteitsbiblioth. te Amsterdam, naar hetwelk Arnold het boekje beschreven heeft in de Bibliotheca Belgica, tweede reeks, i.v. Proverbia. Het verdient opmerking dat het boekje aanmerkelijk meer bevat dan de titel laat vermoeden: ook de Prediker, het Hooglied, Jesus Sirach en het Boek der Wijsheid staan er in.
[2] Een schoone ‖ Prophetie vanden Doerluchti ‖ ghen Keyser, en̄ vandē Coninc ‖ van Engelant, en̄ den Co- ‖ ninc van Vrancrijck. ‖ Dese Prophecie is ghestelt wt der La- ‖ tijnscher spraken in de Duytsche sprake, ‖ Jnt iaer ons Heerē doen men schreef twee ‖ hondert en̄ sessentseuētich, Alsmen ‖ schreef duysent vijf hondert en̄ ‖ xxxix. dan beghinnende, ‖ en̄ duerende tot int ‖ Jaer van sessen ‖ veertich. ‖ ∴ ‖ Leest en̄ oordeelt. ‖
Aan het einde:
Ghedruct Thantwerpen by mi ‖ Steuen Mierdmans. ‖
8o, sign. A .ij. [- A .iiij], 4 ongenummerde bladen; de laatste bladz, is wit; een exemplaar is op de universiteitsbibliotheek te Gent, naar hetwelk Arnold het boekje beschreven heeft in de Bibliotheca Belgica, tweede reeks, i.v. Prophetie. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||||||||||||||||
Door deze ontdekking werd het vermoeden, dat de Sermonen geantidateerd zijn (want aan een drukfout valt natuurlijk niet te denken), glansrijk bevestigd. Toen Arnold nu eenmaal wist dat Steven Mierdmans de drukker was, heeft hij er zich begrijpelijkerwijze op toegelegd de voortbrengselen van diens pers zooveel mogelijk te leeren kennen. Daaraan danken verschillende artikelen in de Bibliotheca Belgica hun ontstaan, maar meer heeft hij er niet over nagelaten. Daarin heb ik aanleiding gevonden om zelf een onderzoek in te stellen, waarvan de vrucht hier medegedeeld wordt. Op absolute volledigheid wordt er echter geen aanspraak gemaakt. Dezelfde drie lettersoorten en andere typographische figuren vindt men nu ook nog in de volgende boekjes: [3] .SVMMA. DER ‖ GODLIKER ‖ SCRIFTVREN ‖ Oft een Duytsche Theologie, leerende ‖ en̄ onderwijsende alle menschē, wat het ‖ Christen ghelooue is, waer doer wi alle ‖ gader salich wordē, en̄ wat het doop- ‖ sel bediedt, na de leeringe des ‖ heylighen Evangelijs, ‖ en̄ sinte Pauwels ‖ Epistelen. ‖ Nv weder om seer neerstelick ‖ ghecorrigeert. ‖
8o; 2 deelen. I: sign. A .ij - K v [K viij]; 80 ongenummerde bll.; de titel in een omlijsting in hout gesneden: van onderen drie mannenbusten, elk met een boek. De drie eerste regels van den titel zijn eveneens in hout gesneden. De laatste bladzijde is wit. II: sign. a .ij - f v [f viij], 48 ongenummerde bll. Titel:
Dat ‖ Ander deel vā ‖ die Summa der godlicker schrif- ‖ tuerē oft Duytscher Theologiē, allē Chri- ‖ sten menschen seer van noode en̄ profijtelijc: ‖ Leerende van de ghebodē Gods, en̄ ghebo- ‖ den | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||||||||||||||||
ende Raden der menschen. ‖ Psalm .xviij. ‖ De onbeulecte wet des Heeren is bekeeren‖de de sielen. Dat ghetuyghenisse des ‖ Heeren is getrouwe, verleenen- ‖ de wijsheyt den cleynen. ‖
Deze titel in een omlijsting in hout gesneden: onderaan een bank, waarop drie vrouwen zitten, voorstellende het Geloof, de Liefde en de Hoop met hunne emblemata. Een exemplaar van dit boek berust op de universiteitsbibliotheek te Utrecht, samengebonden met de werkjes hier onder de nrs [4], [28], [5], [31], [25], [20] en [21] vermeld. Zie verder over dit werk P.A. Tiele in de Bibliographische Adversaria 4, 201 vlgg. en de daar genoemde litteratuur.
[4] ⁌ Sinte Jans ‖ vijfthiende Capittel wt ‖ gheleyt. ‖ In houdende acht schoone leeringen, te we‖ten, vander ghemeynschap Christi, vande goe ‖ den wercken, hoemen voor Godt gherecht- ‖ uaerdicht wordt, vanden cruyce ende lijden, ‖ vanden vrijen wille, vant ghebet, onderscheyt ‖ der wet ende Euangelie, trost teghen veruol- ‖ ghinghe et ce. ‖ Jan. xv. ‖ Ick ben eenen warachtighen ‖ wijnstock en mijn Vader de wijn- ‖ gaerdenier.
8o, sign. A.ij.-O.iij [O.iiij]; 108 ongenummerde bll., waarvan het laatste wit is. Een ex. is op de universiteitsbibl. te Utrecht (verg. onder nr [3]). [5] Een schoon ‖ sermoon van Christus ‖ rijcke, heerlicheyt ende macht. ‖ ‖ Apocal. xvij. c. en̄ i. Tim. vi, b. ‖ Christus es een Coninck der Conin- ‖ ghen, ende een Heere der Heeren, wiēs ‖ rijcke | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||||||||||||||||
nymmermeer eynde en sal hebbē ‖ (Fleuron) ‖ M.D. xliiij.
Aan het einde:
Ghedruct Thantwerpen by ‖ Steuen Mierdmans. ‖ M.D. Xliiij. ‖
8o, sign. A.ij.-B.iij [B .iiij]; 12 ongenummerde bll. Een ex. is op de universiteitsbibl. te Utrecht (verg. onder nr [3]); in 1880 werd een ander te koop aangeboden door den Brusselschen boekhandelaar Olivier (zie zijn catalogus uit dat jaar, onder nr 124).
[6] Der siecken ‖ troost, ‖ Onderwijsinghe, om ghe ‖ willichlijck te steruen. ‖ Troostinghe, om den siec- ‖ ken totten rechten ghelooue ‖ ende betrouwen in Christo ‖ te onderwijsen. ‖ Ghemeyn bekennisse der ‖ sondē, met schoon ghebeden. ‖ Apocal. xiiij. ‖ Salich sijn de doode die inden Heere ‖ steruen. ‖ (Naamcijfer nr 1:) Matt: Crom. ‖ M.D. xliij. ‖
Aan het einde:
Ghedruct Tantwerpen, by ‖ Steuen Mierdmans. ‖
8o, sign. A .ij.-D .v. [D .viij], 32 ongenummerde bll.; kantteekeningen; onder het colophon twee kleine houtsneden: het linker een der wijze maagden, het rechter een man die water in een kruik giet, voorstellende. Het boekje, dat op al de indices staat, is uitvoerig beschreven in de Bibliotheca Belgica, tweede reeks, i.v. Siecken Troost: zie verder aldaar. Een ex. is op de universiteitsbibl. te Gent. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||||||||||||||||
[7] Der Vvaer- ‖ heyt onderwijs. ‖ Een tsamensprekinghe, ‖ waer in de Waerheyt (welcke Gods ‖ woort selue is) alle simpele ende ‖ onwetende menschen onder- ‖ wijst, wat haer tot der sa- ‖ licheyt van noode is ‖ te weten ‖ Wt de heylighe schrift ver- ‖ gadert. ‖ iij. Esdr. iij. c. ‖ Waerheyt verwint. ‖ (Fleuron) ‖
Aan het einde:
Gheprint by Niclaes van Olden ‖ borch. An, 1536. ‖
8o, sign. a .ij-h .iij. [h .iiij.]; 60 ongenummerde bladen; kantteekeningen. Zelfde fleuron als in [1], [8] en [24]. Het boekje staat op den index van 1546 (zie b.v. Sepp, Verboden Lectuur, blz. 91). Waarschijnlijk is het, evenals de Sermonen, geantidateerd, en is Niclaes van Oldenborch een pseudoniem van Mierdmans (verg. beneden onder nr [31]). Een ex. is op de universiteitsbibl. te Gent. In het British Museum te Londen is een uitgave zonder aanwijzing van plaats, naam noch jaartal, alsook een andere met het colophon Niclaes van Oldenborch 1555 (zie den catalogus), dus te Embden.
[8] Christelijcke ‖ onderwijsinghe tot den ‖ rijcke Gods. ‖ Corte Reghels voor alle sta- ‖ ten, int ghemeyn, ende ‖ elcken bysonder. ‖ Wt de heylighe schriftuere te ‖ samen vergadert. ‖ (Fleuron) ‖ Ephes. iiij. ‖ Wandelt so, als uwen roep betaemt, ‖ daer ghi in gheroepen sijt, met alder ‖ ootmoedicheyt ende saechtmoedicheyt. ‖ | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||||||||||||||||
Aan het einde: Ghedruct Tantwerpen ‖ by Mattheus Crom. ‖
8o, sign. A .ij-C .v. [C.viij], 24 ongenummerde bll.; kantteekeningen; zelfde fleuron als in [1], [7] en [24]. Het boekje staat op de indices van 1546, 1550, 1557 en 1570 (zie b.v. Sepp, Verboden Lectuur, p. 82), uitvoerig beschreven in de Bibliotheca Belgica, tweede reeks, i.v. Onderwijsinghe, naar een ex. op de universiteitsbibl. te Gent.
De tekst van al deze boekjes is gedrukt met de lettersoort nr 1, evenals de Sermonen, op het laatste na: hier is de tekst gedrukt met de lettersoort nr 2, terwijl nr 1 alleen gebruikt is voor enkele regels van den titel, voor de opschrifttitels, voor de kapittelopschriften en voor de kantteekeningen. Merkwaardigerwijze komt op den titel van Der Siecken Troost het monogram van Matt. Crom voor, en heet de Christelijcke Onderwijsinghe zelfs door dezen gedrukt te zijn. In welke verhouding stond Mierdmans tot Crom? Zou Mierdmans zijn drukmateriaal in den loop van het jaar 1543 aan M. Crom overgedaan hebben? Maar hoe dan te verklaren dat deze ook reeds in 1540 en 1542 drukt met de lettersoorten nr 2 en 3 (zie beneden onder de nrs [18] en vlgg.)? Leende Mierdmans die lettersoorten van M. Crom? Wellicht mag men denken aan een soort van vennootschap, nl. op grond van de samenstelling der beide volgende boekjes: [9] Der Chri ‖ sten Reghel. ‖ Hoe elck Christen mensche ‖ daghelics behoort le leuen, ‖ teghē Godt ende sinen euen ‖ naesten. ‖ Van de staten int ghemeyn. ‖ Van elcken Staet bysondert. ‖ Wt de heylighe schriftue- ‖ re tsamen verga- ‖ dert. ‖ Col. iij. c. ‖ Alle wat ghi doet in woorden oft ‖ wercken, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||||||||
doet het al inden naem ons ‖ Heeren Jesu Christi, danckende Godt ‖ den Vader doer hem. ‖ (Naamcijfer nr 1:) Matt: Crom. ‖ M.D. xliij. ‖
Aan het einde: Ghedruct Tantwerpen, ‖ by Steuen Mierd- ‖ mans. ‖
8o, sign. A .ij.-C.iiij. [C .viij.], 24 ongenummerde bll.; kantteekeningen; niet op den index; beschreven in de Bibliotheca Belgica, tweede reeks, i.v. Reghel, naar een ex. op de universiteitsbibl. te Gent.
[10] ⁌ Ghelooue, ‖ Hope ende Liefde. ‖ Hoe een yeghelijck hem daer ‖ daghelicx in oeffenen sal. ‖ Wt der heyligher schriftue- ‖ ren, en̄ somighe Doctoren ‖ der heyligher Kercken ‖ te samen vergadert. ‖ i. Corint xiij. d. ‖ Nv blijft Ghelooue/ Hope en̄ Lief ‖ de/ dese drye: maer de liefde is de ‖ grootste onder desen. ‖ (Naamcijfer nr 1:) Matt: Crom. ‖ M.D. xliij. ‖
Aan het einde:
⁌ Ghedruct Tantwerpen by Steuē ‖ Mierdmans. M.D. xliij. ‖
8o, sign. a .ij-a .v. (sic, in plaats van b.v.) [B .viij]; 16 ongenummerde bll.; niet op den index. Beschreven in de Bibliotheca Belgica, tweede reeks, i.v. Gheloove, naar het ex. op de universiteitsbibl. te Gent.
Deze laatste twee voortbrengselen van Mierdmans' pers onderscheiden zich van de voorgaande hierdoor, dat er voor het eerst een 4de lettersoort in voorkomt, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||
zijnde een kleine, nogal vette Duitsche letter, minder afwijkende van de gewone type, even meer dan 3 punten groot naar het stelsel van Fournier, 3 punten naar dat van Didot. De tekst van Der Christen Reghel is geheel gedrukt met de lettersoort nr 2; met nr 4 zijn opschriften en kantteekeningen gezet; nr 1 komt alleen nog voor op den titel, nl. voor den daar geplaatsten bijbeltekst. In Gheloove, Hope ende Liefde komt nr 1 heelemaal niet meer voor: de tekst is gedrukt met nr 4; nr 2 is gebruikt voor het grootste gedeelte van den titel, voor opschriften en voor de gebeden. En daarmede schijnt nr 1 voor goed verdwenen te zijn, althans te Antwerpen, waar Mierdmans weldra vandaan ging. Daar drukte hij, behalve de bovengenoemde werkjes, nog de volgende:
[11] Davids Souter, oft Lofsanghen. Antwerpen, Steuen Mierdmans. 1544. 16o.
Naar den catalogus Van Voorst I, nr 348; het daar beschreven exempl. is thans in het British Museum te Londen (zie den catalogus en verg. Kleyn, De Nederlandsche Bijbels in het Britsch Museum in het Archief voor Nederlandsche kerkgeschiedenis, I, 136 vlgg., inzonderheid 154). Met welke lettersoort dit boekje gedrukt is, weet ik niet te zeggen.
[12] In 1545 drukte hij nog een boekje dat, zoover ik weet, alleen bekend is door hetgeen M. Duncanus daarover in de voorrede van zijn werk Vant rechte Euangelische Auontmael Christi Iesu zegt en beneden onder nr [17] aangehaald wordt. Het was misschien niet zoo onschuldig als Duncanus schijnt te meenen; maar volstrekt niet onschuldig was zijn uitgave van 't Nieuwe Testament die in 't zelfde jaar verscheen en onmiddellijk verboden werd (zie b.v. Sepp, Verboden Lectuur 69):
[13] Het nieuwe Testament ons Heeren Jesu Christi. Antwerpen, by Steven Mierdman. 1545. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||||
8o, 377 bll.; gedrukt met een andere, kleinere lettersoort dan de vier reeds genoemde. Een ex. is in het British Museum te Londen (zie den catalogus en Kleyn in Archief v. Nederl. kerkgesch. I, 154), en een ander, maar zonder titel, in de boekerij van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (zie de Catalogus, I, 593). Volgens Lelong, Boek-zaal der Nederduitsche Bybels, tweede uitgave, blz. 583, zouden er ‘tweederley drukken,... d'eene wat smalder van Formaat, als d'andere’, van dit Nieuw Testament bestaan. Van Druten, Geschiedenis der Nederlandsche Bijbelvertaling, 435 vlgg., heeft den tekst van dit Nieuwe Testament vergeleken met dien van Van Liesveldt, maar zegt niet welk ex. hij gebruikt heeft.
Op een niet nader bekend tijdstip toog Mierdmans naar Londen, waar hij verschillende werken uitgaf, t.w.
[14] A new Herball, wherein are conteyned the namens of Herbes in Greke, Latin, Englysh, Duch, Frenche, and in the Pothecaries and Herbaries Latin, with the properties, degrees and naturall places of the same, gathered and made by William Turner, enz. Imprinted by Steven Mierdman, and they are to be solde in Paules Churchyarde at the sygne of the sprede egle by John Gybken.
Fol.; 2 exx. zijn in 't British Museum te Londen (zie den catalogus); reeds vermeld bij Maittaire, Annales V, 2, 301.
[15] Joannes a Lasco, De Catechismus, oft Kinder leere, diemen te Londen, in de Duytsche ghemeynte, is ghebruyckende... Londen, Steuen Myerdman, 1551.
8o, 92 bll.; een ex. is op het British Museum te Londen: zie den catalogus i.v. London, Nederlandsche Hervormde Gemeente. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||||
[16] Joh. a Lasco, Brevis et dilvcida de Sacramentis Ecclesiae Christi tractatio, in qua et fons ipse, et ratio, totius Sacramentariae nostri temporis cotroversiae paucis exponitur enz. (Consensio mutua in re Sacramentaria Ministrorum Tigurinae Ecclesiae et D. Joannis Calvini,.. ab ipsis authoribus edita.) Londini per Stephanum Myerdmannum. An. 1552.
8o, 141 bll. Een ex. is op het Brit. Mus. te Londen (zie den catalogus); een ander was in 't bezit van Prof. J.I. Doedes (zie zijn Collectie van Rariora, p. 79) en ging bij de veiling zijner bibliotheek (te Utrecht, J.L. Beyers, 4 Mei 1898 vlg.) over naar de universiteitsbiblioth. te Amsterdam.
[17] Den val der Roomscher Kercken, met alle haer afgoderie waer by een yegelyck mach kennen ende mercken het onderscheet tusschen de yerste kercke, vande welcke ons ouerste Heere ende Coninck het ouerste hoofd is: ende vermalendydende (sic?) kercke. Anno 1553. - Gedruct tot Londen, by Steven Mierdman, Anno 1553.
Ik geef den titel naar A. de Decker in het Bulletijn van de Maatschappij der Antwerpsche Bibliophilen 1,212, maar het colophon naar Olivier (zie beneden), daar De Decker een blijkbare fout heeft. Tegen dit werkje is het zooeven vermelde van Duncanus gericht. In zijne voorrede zegt deze: ‘Bysonder sal ick schrijven met Gods gratie teghen een valsch boecxken, vol van fenijns ende spijtighe blasphemien, gheheeten den val der R. kercken. Het boecxken is gheprent te Londen, ist dat die printer die waerheyt seyt, so alst boecxken vol loghenen is. Die authoer oft maker des boecx wort verswegen, ick dencke dat hi sinen naem niet | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||||||
bekent en derf maken, alst Evangelium seyt: Alle mensch die daer quaet doet, die haet dat licht, ende hy en coemt niet by dlicht, op dat zijn wercken niet bekent ende ghestraft en souden worden. Die prenter is met valsche trecken door malcanderen also beguychelt dattet niet wel te lesen en is. Nochtans ick hebt vernomen, sinen naem is Steven Mierdman. Ick dencke dat hy selve die prenter ende oock die authoer is, want desgelijcx vinde ick dat dese Steven Mierdman heeft gheprint Tantwerpen int Jaer xvc. xlv. een goet boecxken so veel als ick daer inne ghelesen heb, van goede manierlijcke seden, hoe die jongers, gaen, staen, eten, drincken, spreken, swijgen, ter tafelen dienen ende die spijse ontghinnen sullen, van welck boecxken en wort ooc geen authoer ghenoemt, dan alleen die prenter als een authoer, die dat wt Erasmus ende andere gheleerde mannen getogen heeft.’ Een ex. van dit werk is in de bibliotheek der Hollandsche gemeente te Londen (zie Sepp, Verboden Lectuur, blz. 133); een ander werd in 1888 te koop aangeboden door den Brusselschen boekhandelaar Olivier (zie zijn Catalogus uit dat jaar, onder nr 124). In de Bibliotheca Belgica, eerste reeks, art. Gnapheus G 170 wordt een latere uitgave vermeld: Den val der Roomscher Kercken / met al hare afgoderie / waerby een yeghelijc mach kennen en̄ mercken het onderscheyt tusschen de yerste kercke... ende de vermaledide kercke verscheyden. ⁌ Ghedruct by my Steven Mierdmā. M.D. lvj. Doedes bezat eene uitgave, waarvan de titel met een van deze laatste overeenkwam, maar zonder aanwijzing van plaats, naam noch jaartal (zie zijn Collectie van Rariora, blz. 113). Welke lettersoort Mierdmans voor zijn Londensche drukken gebruikt heeft, weet ik niet te zeggen. Toen Marie Tudor den troon beklom, moesten de Nederlandsche uitwijkelingen Londen verlaten, en evenals zoovele andere kwam Mierdmans te Embden terecht. Daar gaf hij kort opeen twee nieuwe bijbelvertalingen uit, t.w. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||||||
Den Bibel in duyts, dat is, alle boecken des Ouden ende Nieuwen Testaments, na de orsprongelijcke spraken opt alder getrouwelijcste verduytst. Met goede aenwijsinghen enz. ⁌ Ghedruct tot Embden by Steuen Mierdman ende Jan Gheylliaert. An. 1556.
4o, 292 bll. Exempl. zijn in de Kon. Biblioth. in Den Haag; universiteitsbibl. te Groningen; in de bibl. der Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam; in het Brit. Mus. te Londen (zie den catalogus en verg. Kleyn, in het Archief v. Nederl. kerkgesch. I. 154). Een dezer exx. is waarschijnlijk afkomstig uit het magazijn van Fr. Muller: zie zijn Catalogus eener... verzameling van Hollandsche Bijbels, Psalmen, Incunabelen, Geestel. Liederen, Hollandsche Godgeleerde Werken uit het jaar 1857, nr 20. Zie over dezen bijbel Lelong, p. 703.
Biblia. Dat is de gheheele Heylighe Schrift, in gemeyn Nederlantsch duytsch.... Ghedruckt tot Embden by Steuen Mierdman ende Jan Gheillyart. An. M.D.LVIII.
Zie over dezen bijbel Lelong, p. 664 vlgg. Een ex. is in de boekerij van de Doopsgezinde Gemeente te Amsterdam; een ander in het British Museum, afkomstig van de Van Voorst's (verg. Kleyn t.a.p.); een derde (wellicht hetzelfde dat door Fr. Muller in den zooeven genoemden catalogus, nr 40, te koop werd aangeboden?) was in 't bezit van Prof. J.I. Doedes (zie zijn Collectie van Rariora, blz. 19) en ging bij de veiling zijner bibliotheek (nr 151 van den auctiecatalogus) over in 't bezit van de Gesellschaft für bildende Kunst und Vaterländische Alterthümer te Embden. Een exemplaar van de tweede helft, het Nieuwe Testament, | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||||||
is in de boekerij van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (zie den Catalogus I, 593).
Deze beide bijbels zijn met een andere lettersoort gedrukt dan al de reeds genoemde boekjes, het Nieuwe Testament van 1545 incluis. Daarentegen komen in de volgende boeken Mierdmans' lettersoorten nr 2, 3 en 4 voor. [20] Tertullia ‖ nus tweede boeck tot sijnder ‖ huysvrouwen, orboerlick allen ‖ den ghenen die haer totte hou ‖ welicken staet voegende, schou ‖ wen willen den onpays, ende ‖ clachten en̄ meer ander ghebre ‖ ken daer in schuylende, bi cau- ‖ sen datse ouer beyde sijden te ‖ seer op goet, edeldom, en̄ op die ‖ onbehoorlike liefde merckende ‖ niet en houwen achter volgen ‖ de de heylighe schrift, dat ‖ is inden Heere, waer ‖ af hier een schoon ‖ cort bewijs ‖ volcht. ‖ M.D. xl. ‖
Aan het einde: Ghedruct Tantwerpen, ‖ by Mattheus ‖ Crom ‖
8o, sign. A. ij.-Ciij [Ciiij]; 20 ongenummerde bll. Keerzijde van den titel en laatste blz. wit. Uitsluitend gedrukt met de lettersoort nr 2. Een ex. is op de universiteitsbibliotheek te Utrecht (verg. onder [3]). [21] Dat begrijp ‖ der gheheelder Bibelen, ‖ int corte. ‖ De thien ghe- ‖ boden, doer Moyses gheghe- ‖ uen, ende van Christo ‖ verclaert. ‖ Roma. xv. ‖ Alle watter gheschreuen is/ dat is tot ‖ onser leeringhe gheschreuen. ‖ (Naamcijfer nr 2:) Matthevs Cromjvs ‖ M.D. xlij. ‖ (Fleuron) ‖ | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||||||
8o; gesign. A ij. B. ii). [B. iiij.]; 8 ongenummerde bll. De titel in een omlijsting; bovenaan een houtsnede, met de emblemata der vier evangelisten; in een vierkantje: Apoc. 4. Het boek staat op de indices van 1546, 1550 en 1557; niet op dien van 1570. De tekst is gedrukt met de lettersoort nr 4; nr 2 en nr 3 zijn gebruikt voor den titel en de opschriften. Een ex. is op de universiteitsbibl. te Utrecht (verg. onder [3]). Vander ver- ‖ schrickelijcker aertbeuinghen, ‖ in de stadt van Scharbarien ‖ geschiet, in dit teghenwoordich ‖ iaer van .xlij. den .xij. Junij. ‖ Hoe datter een stadt in ‖ Torckien versonc- ‖ ken is. ‖ ‖
Aan het einde: [22] Ghedrnct (sic) Tantwerpen in ‖ de Cammerstrate, by ‖ Mattheus ‖ Crom, ‖
8o, sign. A. ij. [- A.iiij.], 4 ongenummerde bladen, de laatste blz. wit. De tekst is gedrukt met de lettersoort nr 4; nr 2 en 3 zijn gebruikt op den titel, nr 2 ook voor het opschrift en voor het colophon. Het boekje is beschreven in de Bibliotheca Belgica, eerste reeks, i.v. Aertbevinghe. [23] Eenen ghee- ‖ stelijcken A.B. ‖ Vvt de heylighe scrift in ‖ dichte ghestelt. ‖ ‖ (Naamcijfer nr 2:) Matthevs Cromjvs ‖ M.D. xliij. ‖
8o, sign. A. ij. - A.v. [A. viij]; 8 ongenummerde bladen; de laatste bladzijde wit. De tekst is gedrukt met de lettersoort nr 4; nr 2 en 3 komen alleen voor op den titel. Het boekje is beschreven in de Bibliotheca Belgica,, eerste reeks, i.v. Crul, naar het ex. op de universiteitsbibl. te Gent. | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||||||
[24] Een Chri‖sten oft Kersmis ‖ Bancket. ‖ Eenen yeghelijcken Chri- ‖ sten mensche seer nut om ‖ lesen. Ghemaect by Theo- ‖ dorus Basilius. Ouer ghe- ‖ sedt wt Enghels. ‖ (Fleuron) ‖ . Luc. xiiij. ‖ Als ghi een maeltijt maect/ roept ‖ de arme/ crancke/ cruepele/ en blin- ‖ de/ so sult ghi salich wesen. ‖ (Naamcijfer nr 1:) Matt: Crom. ‖ M.D. xliiij. ‖
Aan het einde:
Ghedruct Tantwerpen by ‖ Mattheus Crom. Anno. ‖ M.D.XLIII.
8o, sign. A.ij.-G.iiij. [G.viij.], 56 ongenummerde bladen; kantteekeningen; de tekst is gedrukt met de lettersoort nr 4; nr 2 en 3 zijn gebruikt op den titel, voor opschriften en voor 't colophon. Een zelfde initiaal I als in [21]; zelfde fleuron als in [1], [7] en [8], maar in een rechthoekig filet. Het boekje, dat op de indices van 1546, 1550 en 1557, niet op dien van 1570 staat, is beschreven in de Bibliotheca Belgica, tweede reeks, i.v. [Becon], naar het ex. op de universiteitsbibl. te Gent: zie verder aldaar.
[25] Een warachti ‖ ghe Pronosticatie en̄ Almanach ‖ wt die alder outste ende warach ‖ tichste boecken der Astronomie, ‖ tot dat eynde der werelt toe due ‖ rende, ghepractiseert doer ‖ Steuen Vvacker, Astro- ‖ nomijn der stadt vā ‖ Couelens. ‖ Matthei vi. Actuum .xx. ‖ Vwen wille gheschie/ gelijck in hemel al- ‖ so inder aerden. ‖ Matthei .x. ‖ En gaet in die strate der Heydenē niet. ‖ Hieremie .x. ‖ En veruaert v niet van die teekenē des ‖ hemels/ die de Heydenen vreesen/ want ‖ de inset- | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||||||
tinghen der Heydenen sijn ydel ‖ ende onnut. ‖ (Naamcijfer nr 2:) Matthevs Cromjvs. ‖
Aan het einde:
Ghedruckt tot Antwerpen bi ‖ Matheus Crom. ‖
8o, sign. A .ij. - D .v. [D .vij.], 32 ongenummerde bladen, waarvan het laatste wit is; kantteekeningen. De tekst is gedrukt met de lettersoort nr 4; nr 2 en 3 alleen op den titel en in het opschrift op bl. 1b. Een zelfde initiaal A als in de Sermonen, en eenzelfde N als in [3]. Het boekje, dat op al de indices staat, is beschreven in de Bibliotheca Belgica, tweede reeks, i.v. Wacker, naar een ex. op de universiteitsbibl. te Utrecht (verg. boven onder [3]). Zie verder aldaar. [26] Nieu tijdinghe, ‖ Van die vergaderinge tot ‖ Vvormes. ‖ Eenen brief van onsen. H.V. den ‖ Paus. ‖ Een exhortatie vandē. E.H. Thomas ‖ Campegius .B. van Feltren ‖ Die namen der Oratoren ende ‖ doctoren vergadert sijnde ‖ tot Vvorms. ‖ ‖ Ghedruct Tantwerpen by Mat- ‖ theus Crom int huys van Delft. ‖
8o, sign. A. ij. [- A. viij], 8 ongenummerde bll.; geheel gedrukt met de lettersoort nr 2; nr 3 is gebruikt op den titel en voor de opschriften. Eenzelfde initiaal A als in de Sermonen en in [25]. Het boekje is beschreven in de Bibliotheca Belgica, tweede reeks, i.v. Tijdinghe, naar een ex. op de universiteitsbibl. te Gent. Zie verder aldaar. [27] Van dat ‖ ghelooue aen onsen salich- ‖ maker Jesum Christum/ wat onbe-‖grijpelike verdiensten/ ende heylic-‖heyt en̄ salicheyt wi daer | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||||||
doer ‖ vercrijghen. En̄ van eens Christen menschen ‖ oeffeninghe/ ‖ en̄ werc- ‖ ken. ‖ .Roma. xv. ‖ Wat ons voorgheschreuen is dat ‖ is tot onser leeringhe gheschreuen/ ‖ op dat wi doer verduldicheyt ende ‖ troost der schrift hoope hebben. ‖
Aan het einde:
Ghedruct Tantwerpen/ by ‖ Mattheus Crom. ‖
8o. sign. A. ij. - B. iiij. [B. viij.], 16 ongenummerde bll., waarvan het laatste wit is. De tekst is gedrukt met de lettersoort nr 4; nr 2 en 3 zijn gebruikt voor den titel en de opschriften. Een zelfde initiaal I als in de nrs [21] en [24]. Het boekje, dat op al de indices staat (zie b.v. Sepp, Verboden Lectuur p. 93), is beschreven in de Bibliotheca Belgica, tweede reeks, i.v. Gheloove, naar een ex. op de universiteitsbibliotheek te Gent. Zie verder aldaar.
[28] ⁌ Een coste ‖ licke wtlegghinge oft exposi ‖ tie op die .x. Gheboben (sic) en- ‖ de op dat Pater noster/ ‖ na die rechte waer- ‖ heyt der heyli- ‖ gher scrif- ‖ ture. ‖
8o; sign. a. ij. - g. ij [g. vij]; 56 ongenummerde bll. waarvan het laatste wit is; kantteekeningen. De titel in een omlijsting in hout gesneden; in de hoeken de emblemata der evangelisten; links: S. Pieter; rechts: S. Paulus. De tekst is gedrukt met de lettersoort nr 4; nr 2 en 3 zijn gebruikt op den titel en verder voor opschriften, bijbelteksten en gebeden. Het boekje staat op de indices van 1557 en 1570 (zie b.v. Sepp, Verboden lectuur, p. 133), en is beschreven in de Bibliotheca Belgica, tweede reeks, i.v. [Regius]. Er is een ex. op de universiteitsbibl. te Utrecht (verg. boven onder nr [3]), en een | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||||||||
ander op de universiteitsbibl. te Gent, dat vroeger evenzoo samengebonden was met de nrs [7], [8], [9], [27] en [29]
[29] ⁌ Een deuote ‖ biechte oft belijdinghe der ‖ sonden tot Godt. ‖ Psalm. li. a ‖ Godt sijt doch mijns ghenadich/ na ‖ uwe groote bermherticheyt/ ende doet ‖ mijne ouertredinghe wt na uwe groote ‖ bermherticheyt. Wascht mi doch van ‖ mijne misdaet/ en̄ reynicht mi doch van ‖ mijne sonden: Want ick bekenne mijne ‖ misdaet/ en̄ mijne sonde is altijt voor mi. ‖ Manasses ghebet. ‖ Ick hebbe ghesondicht Heere/ ic heb‖be misdaen/ ende ik bekenne mijne boos‖heyt. Ich (sic) begheere biddende v o Heere/ ‖ vergheuet mi/ vergheuet mi. En ver-‖doemt mi doch niet te samen met mijne ‖ ongherechticheden/ noch en behoudt mi ‖ doch geen quaet inder eeuwicheyt: want ‖ ghi sult mi onwaerdighe salich maken ‖ na uwe groote onbermherticheyt. ‖
8o, sign. A. ij. - A. v [A. viij]; 8 ongenummerde bladen. De tekst is gedrukt met de lettersoort nr 4; nr 2 en 3 zijn gebruikt op den titel en voor het opschrift op bl. 1b. Beschreven in de Bibliotheca Belgica, tweede reeks, i.v. Biechte, naar het ex. op de universiteitsbibl. te Gent, vroeger samengebonden met de onder [28] genoemde boekjes. [30] Vanden ‖ seer wonderlijcken teekenen die ‖ inder locht ghesien sijn in ‖ Duytschlant te Vvitten ‖ dael Anno M.D. xliij. ‖ den vierden Junij. ‖ ∴ ‖ Ghedruct bi mi Steuen ‖ Nuyts. ‖ | ||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||||||
8o, sign. a. ij. [-a. iiij.], 4 ongenummerde bll., de laatste blz. wit. Geheel gedrukt met de lettersoort nr 2 alleen de eerste regel van den titel met nr 3. Verder hierin een zelfde initiaal N als in [3] en [25]. Zou Steuen Nuyts niet een pseudoniem van Mierdmans zijn? [31] Een expo ‖ sitie op den hondersten en- ‖ sessentwintichsten Psalm ‖ van Dauid. ‖ ∴ ‖ Psal. c. xxvi. ‖ De Heere heeft met ons lieden ‖ groote saken ghedaen/ daerom sijn ‖ wi verblijt geworden. ‖
Aan het einde:
⁌ Ghedruct bi mi Niclaes ‖ van Oldenborch. ‖
8o, sign. A. ij. - D. v [D. viij], 32 ongenummerde bll. waarvan het laatste wit is. De tekst is gedrukt met de lettersoort nr 4; nr 3 is gebruikt voor den eersten regel van den titel, nr 2 op den titel, voor opschrift en bijbelteksten. Verder een zelfde initiaal D als in [3]. Het boekje staat op de indices van 1557 en 1570. Een exemplaar is op de universiteitsbibl. te Utrecht (verg. boven onder [3]).
Een nauwkeurige vergelijking der drukwerken die op den naam van Niclaes van Oldenborch gaan, zou zekerheid geven omtrent het onder nr [7] geuite vermoeden, dat deze Van Oldenborch en Mierdmans één en dezelfde persoon zijn.
Willem de Vreese.
N.B. - Verbetering. Blz. 281 staat verkeerdelijk, dat Arnold's Bibliographie van den Biënkorf en het Tableau des differens de la Religion verscheen in de Dietsche Warande. Zie de juiste opgave op blz. 318. Blz. 286, r. 20 staat waren; lees was. |
|