Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1900
(1900)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 209]
| |
Verslag van den heer J. Obrie.Dikwijls heeft het me getroffen welke verkeerde denkbeelden hier te lande omtrent het spellingstelsel van Dr. R.A. Kollewijn vrij algemeen heerschen. Vele menschen toch, zelfs bekende letterkundigen, beelden zich in dat het weglaten van sommige buigingsuitgangen eene nieuwigheid is, die door Dr. Kollewijn werd uitgevonden. De waarheid is dat sedert ongeveer eene halve eeuw het weglaten of afkappen van sommige naamvalsvormen in Noord-Nederland bijna algemeen is geworden en ook in Zuid-Nederland meer en meer veld wint. Reeds in 1858 werd namelijk door Roorda in zijne Verhandeling over het onderscheid en de behoorlijke overeenstemming tusschen Spreektaal en Schrijftaal, inzonderheid in onze Moedertaal voorgeslagen dat men voortaan een, geen, alsmede de bezittelijke voornaamwoorden mijn, uw, zijn, hun haar - onze alleen uitgezonderd - onverbogen zou laten, zoowel in den vierden naamval van het mannelijk geslacht, als in het meervoud van de drie geslachten en in den eersten en vierden naamval van het vrouwelijk geslacht. Men zou dus schrijven: mijn zoon, hun braven vader, hun kinderen, een vrouw, zijn dochter, enz. Dat stelsel werd spoedig algemeen gevolgd, wat betreft den vierden naamval van het mannelijk geslacht: vele schrijvers echter bleven verbuigen in het meervoud en in het enkelvoud van het vrouwelijk geslacht en schreven dus: mijn zoon, hare dochter, hunne kinderen. | |
[pagina 210]
| |
Op het negende Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres, dat in 1867 te Gent werd gehouden, werd over de afkapping of weglating der buigingsuitgangen eene langdurige bespreking gevoerd. Men vergist zich dus, wanneer men aan Dr Kollewijn de eer van de uitvinding der weglating van de naamvalsvormen in het algemeen toekent. Nu, tegen dat afkappen zal wel in de meeste gevallen geen ernstig bezwaar kunnen bestaan. Overigens ook in de gewone spreektaal der Vlamingen worden vele dergelijke afkappingen gehoord: zoo zegt men b.v. altijd zijn vrouw, zijn moeder, enz. Maar ons dunkt dat hier geen dwang moet geoefend worden: wie wil blijven verbuigen, moet dit kunnen doen Zooals de heer C.H. den Hertog, in zijne alleszins merkwaardige brochure. Waarom onaannemelijkGa naar voetnoot(1) het zoo juist doet opmerken: ‘de jongeren, b.v. Couperus en Van Eeden, verbuigen vrij geregeld, als hun dat om de eene of andere reden beter lijkt.’ Welluidendheid is hier zeker een factor, waarmede in de eerste plaats rekening moet worden gehouden. Dat is trouwens zoo waar dat Vlamingen, die anders in hunne geschriften elken naamvalsvorm angstvallig behouden, dien | |
[pagina 211]
| |
nochtans zullen weglaten, wanneer zij gevoelen dat hij het oor onaangenaam zou aandoen. Een voorbeeld hiervan is te vinden in de vertaling van het Wetboek van Strafrechtspleging door Mr. L. De Hondt In art. 312, dat het eedsformulier voor de gezworenen bevat, leest men namelijk: ‘met de onpartijdigheid en den vasten wil, die aan een' eerlijk' en vrij' man betamen.’ Dat nu die woorden hier met een afkappingsteeken worden geschreven, doet m.i. niets ter zake: het is en blijft in elk geval eene weglating van een naamvalsvorm. De Heer Kollewijn wil echter het stelsel van afkapping verder uitbreiden: hij laat ook den buigingsuitgang van het lidwoord en het bijvoeglijk naamwoord in den derden en vierden naamval van het mannelijk enkelvoud weg en zou dus schrijven: ‘Wie herinnert zich niet die heerlijke optocht, die verleden jaar bij de onthulling van Willems' gedenkteeken door de straten van Gent werd gehouden?’ Dr. K. schermt hier natuurlijk alweer met hetgeen hij noemt ‘het beschaafde spraakgebruik.’ Hij vergeet ons echter te zeggen in welke bepaalde provincie van Noord-Nederland, in welke bepaalde stad, of in welke bepaalde kringen deze mooie uitspraak gehoord wordt. Gaarne geven we toe dat vele Hollanders hunne taal zeer slordig spreken, maar dat die wanspraak in den zoogenaamden beschaafden stand en vooral onder de geleerden zoo algemeen zou gehoord worden, durven wij op grond van eigen ervaring beslist tegen- | |
[pagina 212]
| |
spreken. En al was het nu ook mode geworden in enkele voorname kringetjes het welluidende Hollandsch van voorheen door een soort ‘jargon’ te vervangen, zou dit wel eene reden kunnen zijn om daarom ook onze schrijftaal te gaan bederven? Diezelfde opmerking kan gelden voor hetgeen Dr. K. voorstelt ten opzichte van het geslacht der zelfstandige naamwoordenGa naar voetnoot(1). Naar zijne opvatting zou men behooren te schrijven: Zet de stoel in de hoek. - Is de kachel niet aan? Neen, hij is uit’ Waarom men zóó behoort te schrijven, leert hij ons op blz. 98-114, waarin hij handelt over het geslacht der zelfstandige naamwoorden in het hedendaagsche Nederlandsch. Sprekende van diernamen, schrijft hij op blz. 107-108: ‘Hiertoe behooren de namen van wijfjesdieren, d.w.z. die woorden, die uitsluitend vrouwelijke dieren noemen, zooals merrie, koe, teef, zeug, hen, leeuwin, tijgerin. ‘Het spraakgebruik is hier wankelend. In de gewone dagelijksche spreektaal komt, naar 't mij toeschijnt, het mannelijk geslacht vaker voor; het vrouwelijke dat vooral in het oosten van ons land wordt gehoord, klinkt soms gedistingeerder, soms ook gemaakt. ‘Voorbeelden: Hoeveel zou die koe moeten kosten? Hij zal tweehonderd gulden waard zijn? Nu had Dr. K. hier m.i. een veel treffender | |
[pagina 213]
| |
voorbeeld moeten kiezen uit die afschuwelijke wanspraak, die naar zijn getuigenis in Noord-Nederland zou gehoord worden. Waarom gaf hij niet als voorbeeld op: ‘Hij heeft sedert zes weken gekalfd’? Verder schrijft hij over het geslacht der nietonzijdige zaaknamen: ‘Het vrouwelijke geslacht schijnt tegenwoordig algemeener te zijn dan het mannelijke; in de oostelijke provincies vooral. In Amsterdam wordt zoowel het mannel als het vrouw. door geboren Amsterdammers gebezigd, maar, althans onder het jonger geslacht, het vrouwelijke vaker. En dit geldt, als ik me niet vergis, voor heel Holland en Friesland.’Ga naar voetnoot(1) ‘Voorbeelden: ‘Van soep sprekende: Is ze niet te warm?’ en ‘is-ie niet te warm?’ ‘Ik kan die melk niet drinken. Hij is zuur (ze is zuur)’ Wanneer men het gebruik van zulke fraaiigheden ook in de spreektaal ziet verdedigen, dan zou men allicht gelooven, dat het zoogenaamde beschaafde spraakgebruik, dat volgens K tot norm, tot regel voor de schrijftaal zou moeten gelden, de taal is die in enkele Amsterdamsche achterbuurten wordt gesproken. Intusschen schijnt bij | |
[pagina 214]
| |
hem de leus te moeten gelden: ‘Hoe platter, hoe mooier’. Ook is het niet te verwonderen dat men bij het beschouwen van dat nieuwe spellingstelsel zich wel eens gaat afvragen of dat stelsel niet werd uitgedacht, omdat men daar nu eenmaal iets democratisch in vindt. Op onze dagen toch is het mode aan alles zooveel mogelijk een democratisch kleurtje of tintje te geven, al geschiedt dit ook vaak op gansch verkeerde wijze. Dat staat immers zoo goed, of, zooals wij in Vlaanderen zeggen: ‘'t is een klein kostje, en 't staat net.’ Nu, indien dit het geval is, dan aarzel ik niet te verklaren, dat dit eene geheel valsche opvatting zou zijn van hetgeen onder democratie moet verstaan worden. Niet afdaling tot, maar opheffing van het volk, niet verlaging, maar verhooging van het verstandelijke peil is ook hier de ware leus. Bij Dr Kollewijn heet het altijd dat zijn stelsel vereenvoudiging der spelling bedoelt, maar dat woord klinkt vrij zonderling, wanneer men enkele zijner regels zoo wat op de keper gaat beschouwen. Naar zijn stelsel moet men schrijven fabriekant, polietsie, natsjonaal, Januarie, Junie, Julie, enz. Is men dan ook niet gerechtigd te zeggen, met Mr. C. Bake op een der laatstgehouden Nederlandsche Congressen, dat het wel eene zonderlinge vereenvoudiging der spelling mag heeten, die welke daarin bestaat dat men in vele gevallen meer letters dan vroeger gaat bezigen? | |
[pagina 215]
| |
Ook zou de geschreven taal door het aannemen van het spellingstelsel van Dr. Kollewijn een onooglijk, ik zou haast zeggen een misselijk aanzien verkrijgen. Vooral door het invoeren der enkele e - en o - spelling en ook door het vernederlandschen van den vorm van bastaardwoorden als b.v. sent, sentiens, buro enz. zou dit gevolg onvermijdelijk zijn. Nu, dat was nu iets, waaraan Multatuli, die anders ook van taalhervorming droomde - zeer terecht - niet hooren wilde. Zoo schrijft hij in zijne Aanteekeningen en ophelderingen bij de uitgaaf van 1875 van Max Havelaar: ‘Wat de spelling aangaat, even als in m'n andere werken volg ik de mode van den dag.’ Niet, zooals ik zeide in 't Voorbericht bij den vijfden druk mijner Ideën, omdat ik den minsten eerbied voel voor de taalkennis der personen die hedenten-dage zoo goed als officieel belast schijnen met de bearbeiding van dat veld, doch om niet het oog des lezers af te stooten door vreemdheid van spelling. De sop zou de kool niet waard zijn.’ In Noord-Nederland zijn - voor zoover mij bekend is - nog geene schrijvers van naam tot het stelsel van Kollewijn toegetreden. Alleen het schrijven van de, die, deze en onze in den derden en vierden, evenals in den eersten naamval werd door enkelen, waarschijnlijk uit gemakzucht aangenomen In de drukpers vindt de voorgeslagen regeling evenmin sympathie. Dagbladen, als het Nieuws van den Dag, dragen zorg, wanneer zij | |
[pagina 216]
| |
uit de Volksstem van Pretoria het een of ander stuk overnemen, dit in de gewone, algemeene spelling over te brengen, denkelijk omdat zij niet wenschen het oog hunner lezers door die vreemde spelling af te stooten. In ons land vindt men op ééne uitzondering na, geen letterkundige, die het met Kollewijn houdt. In zijn Onkruid onder de Tarwe schijnt de Heer Meert met dat stesel min of meer ingenomen te zijn. Aanleiding daartoe was de meening dat vereenvoudiging der spelling eene levensquaestie voor het Nederlandsch in Zuid-Afrika zou zijn, omdat het boeken-Nederlandsch te ver afstaat van het Kaapsch-Hollandsch of Afrikaansch. Maar staat de volkstaal in Zeeland, Gelderland en andere Noordnederlandsche gewesten ook niet tamelijk ver af van de algemeene letterkundige spreek- en schrijftaal, en moet dan niet de minste rekening worden gehouden met de drie millioen Vlamingen, die zich zeker nooit aan het koeterwaalsch van Dr. Kollewijn zullen wennen? Onze Vlaamsche kinderen weten nu wel die volgens Dr. K. zoo vreeselijk lastige spelling door te worstelen: zouden de kinderen van onze heldhaftige taalbroeders uit Zuid-Afrika dat niet eveneens kunnen? Dat zal toch niemand durven beweren. Overigens voor de toekomst van onze taal en inzonderheid van de Vlaamsche Beweging zou het aannemen van Kollewijn's stelsel eene onherstelbare ramp kunnen worden. Het heeft reeds zooveel | |
[pagina 217]
| |
moeite gekost om de eenheid van spelling tusschen Noord en Zuid tot stand te brengen. Gaan we nu, zonder dat daarvan de noodzakelijkheid ook maar in het minst bewezen is, aan dat grootsche werk der Nederlandsche Congressen tornen, ter wille van een gansch denkbeeldig voordeel, dat die wijziging voor de uitbreiding van ons taalgebied ooit zou kunnen opleveren? Wat mij betreft, altijd heb ik nauwere aansluiting tusschen Noord en Zuid op het gebied van taal voorgestaan, maar evenmin als ik me kan vereenigen met den verwrongen, onnederlandschen zinsbouw, die thans bij sommige Noordnederlandsche schrijvers vrij vaak voorkomt, evenmin zal ik mij ooit aan de zijde scharen van hen, die kromspraak in de plaats van degelijke taal willen stellen. |
|