Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1900
(1900)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
indien er werkelijk eene onbetwistbare, vaste, strikt bepaalde, eenige en algemeene beschaafde uitspraak der Nederlandsche taal bestond. Welnu, is dit het geval? Ik antwoord beslist: neen! Een taalkundige van gezag, de Heer Te Winkel, verzekerde zonder tegenzeg, op het Congres te Dordrecht: ‘De uitspraak van elken beschaafden Nederlander is immers niet overal dezelfde’. En het moet wel volstrekt waar zijn; want Dr. Kollewijn kan zelf niet nalaten, het meer dan eens te herkennen: ‘Hier en daar’, zegt hij, bl. 150, ‘zal wel eens een kleine strijd losbreken over de vraag: beschaafd of niet beschaafd’. - ‘Men ga na, in zijn eigen kring, hoe men spreekt’, vervolgt hij. - ‘Komt iemand uit een streek, waar’ (bij voorbeeld) ‘scheidde uit nog niet door schee uit verdrongen is - in de beschaafde spreektaal altijd - dan zal hij zich natuurlijk aan scheidde houden’. Bl. 194, aan 't slot van zijn boek (Finis coronat opus), gaat hij verder nog. Hij gedoogt er het schrijven van dezelfde woorden op verschillende wijs, altijd navenant deze of gene, die op eigen manier beschaafd spreekt, zulke woorden uitbrengt. Bij de verbuiging der lidwoorden, bijvoegelijke naamwoorden en voornaamwoorden, laat hij toe te spellen ‘zooals men zegt’. ‘Wie uitspreekt: voor den dag, aan den drank, onder den duim, schrijve de door hem uitgesproken n’. | |
[pagina 194]
| |
Met zulke toelating druischt K. zeer blijkbaar tegen zijn voornaamste beginsel aan, verloochent of liever loochent hij de beschaafde uitspraak, maakt ruim baan voor tuchteloosheid en werpt zijn eigen stelsel in duigen. Dr. K., derhalve, geeft hier volop toe, dat er ook beschaafde Hollanders bestaan, die de uitgangs-n laten hooren, en daarin met ons, Vlamingen, gelijk zijn. Bl. 60 bekende hij reeds, dat ‘wij’ (de beschaafde Hollanders, namelijk), ‘zonder verschil te maken, spreken van: op den duur en op de duur, na den eten en na het eten, voor den dag komen en voo de dag komen’. Bl. 97 schrijft hij, voor eigen rekening: ‘in den haak’. Eene derde maal komt hij in strijd met zich zelven, waar hij, door zijnen 7en regel over 't gebruik der vereenvoudigde schrijftaal, het spellen der bastaardwoorden aan ieders willekeur overlaat. Men mag ze geheel vernederlandschen, of geheel als in de vreemde taal of gedeeltelijk als in de vreemde taal schrijven. Voor het minst eene drievoudige keus. Ook zien we spellen, b.v.: natie, nacie, nasie, naatsie, ja naatzie, en daarbij nation ook al. Dat heet vereenvoudiging, weet u? Eene vierde maal overtreedt hij zijne grondwet, door, in regel 8, famielienamen, eigennamen en aardrijkskundige namen de oude schrijfwijze te laten behouden. Doch, waar hij, met alles overtreffende losheid, | |
[pagina 195]
| |
- eenen vijfden keer, - tegen zijne eigen regeling ingaat, is, wanneer hij aan kunstenaars, redenaars en dichters volle vrijheid geeft. Zij mogen gerust zeggen: de zoon slaat den vader, of: den zoon slaat de vader, instee van: de zoon slaat de vader; hetgeen door het gepeupel der prozamenschen alleen - moet worden gebezigd. De kunstenaren mogen ook archaïsmen en neologismen gebruiken, zooveel het hun lusten moge (Zie bl. 151-152). Dus, de beschaafde schrijftaal zou niet verplichtend zijn, juist voor de beschaafdsten onder de beschaafden. Die alleen mogen onbeschaafd schrijven! Nu, wie houdt kunstenaars en niet-kunstenaars geheel uiteen? Waar begint iemand ‘artistieke taal’ te schrijven? Waar vangt, in een boek, louter kunstgeschrijf aan en waar eindigt het? Evenzoo kan men vragen, waar de grenslijn tusschen beschaafd en onbeschaafd spreken getrokken ligt? Bl. 153, ten slotte, hecht hij 't zegel aan de onvastheid van zijn beginsel; namelijk, algemeen spraakgebruik; waar hij erkent, dat, buiten dit, ook ‘smaak en taalkennis noodig’ kunnen zijn. De Heer K. heeft ons dan wel zeer duidelijk getoond, dat er in Holland zelf geene eenheid van beschaafde spreektaal bestaat; en wettigt ons daaruitgetrokken besluit, dat zijn spellingstelsel, daarom alleen reeds, op wankelen grond gebouwd is. Zelf levert hij ons de beste wapenen om hem te bevechten. Wat zeg ik? Neen, hij velt zich zelve met zijn eigen geschut neder. | |
[pagina 196]
| |
Maar nu, buiten Holland gaande, vragen wij: is de beschaafde uitspraak buiten Holland van geenen tel hoegenaamd? Neen! Voor den taalkenner Dr. K. bestaat ze nieteens. Onder onze drie, vier millioen Vlamingen, al die geleerden, dichters, romanschrijvers, leeraars, professors, advocaten, predikanten, die toch eene taal spreken, waaruit het onbeschaafde, het platte der gewestspraak met min of meer zorge wordt geweerd, leggen geen greintje gewicht in Ks. weegschaal. Al verschillen onze toon- en stemval en enkele onzer uitgangen van deze in Holland gebruikelijk; al volgen wij, als richtsnoer voor onze weinig talrijke afkappingen in uitspraak en schrift, meestal welluidendheid en duidelijkheid; al zeggen wij gratie, inplaats van graatsie, en luiden onze stomme eindsyllaben ing en lijk ietwat anders dan in 't Noorden; moeten wij daarom onze beschaafde uitspraak geheel en al prijsgeven en onze gansche spelling gaan schikken volgens eene onzekere, willekeurige, dus onwetenschappelijke schoolmeesterdwingelandij? En zijn die geringe afwijkingen zoo gevaarlijk voor de eenheid onzer taal? Is eenige verscheidenheid in bijzaken wellicht niet eer eene hoedanigheid dan een gebrek? Dr. J.-W. Muller vraagde eveneens, op het Congres van 1867, of de ‘eenheid van taal volstrekt onbestaanbaar is met zekere mate van vrijheid en verscheidenheid’. En deze vraag werd niet bevestigend beantwoord. | |
[pagina 197]
| |
Spellen Engeland en de Vereenigde-Staten hunne taal niet eender? En spreekt een Yankee zijn Engelsch uit, precies gelijk John Bull? En is de eene of de andere daar min of meer beschaafd om? Of de taal minder één daardoor? Dr. J. Te Winkel beleed luidop te Dordrecht: ‘Wij willen wel eenheid, maar in veelheid’. Moeten wij voor een soort miskweekten doorgaan, omdat bij ons de scherpheldere e's en o's nog zoo schoon gehoord worden, de oo vooral zoo zoet, onder meer in St-Nikolaas en Antwerpen? Immers, Dr. K. beweert inderdaad, bl. 49, dat het verschil in uitspraak tusschen zacht- en scherpheldere e's en o's geheel uit de beschaafde taal is verdwenen; en dat ‘geen welopgevoed man zegt: be'ne, bo''me of zelfs bo-ě-men!’ En Schaepman dan, uit wiens mond wij zoo klaar eene zoo eigenaardige scherplange oo vernamen?! Wij erkennen, zonder moeite, de meerderheid der Hollanders boven ons, in zake van taal, algemeen gesproken; maar daarom nog is bij hen alles niet goed, en alles niet slecht bij ons.
Het weglaten der eind-n is de meest in 't oog springende van Ks. hervormingen. Wij Vlamingen, laten die schier overal hooren, voornamelijk in de uitgangen van zelfstandige naamw. en werkw., inzonderheid vóór eenen klinker, vóór de medeklinkers b, d, t en aan 't einde van een zin. Dr. | |
[pagina 198]
| |
Koll. behoudt ze zoo goed als wij, in de spelling dezer laatste woordsoorten, ofschoon toch het meerendeel der beschaafde Hollanders, meen ik, die n ook algemeen in de uitspraak afschaffen. Wij hooren hen, immers, gedurig zeggen: Die boeke' heb ik geleze' en met genoege' herleze'? enz. Dr. K. dienvolgens ligt eens te meer met zich zelven overhoop. De tweede naamvallen des, der, dezes, dezer, haars, harer enz. worden, evenals vele boekwoorden, stellig in de gewone spreektaal, hier als over den Moerdijk, niet gehoord. Moeten die vormen daarom ook uit de schrijftaal weg? K. verstout zich zoo ver niet, van ons dat offer te vorderen. Ook, bl. 15, ofschoon hij voorschrijft: ‘geen onderscheidingen in de schrijftaal behouden, waar de beschaafde spreektaal ze verloren heeft’, vindt hij geen bezwaar in 't verschillend voortspellen van: ik red, gij redt, hij redt; gij deedt, hij deed; om de geringe moeite dat verschil te onthouden, geeft hij voor. Maar, dezelfde reden kan tegen het meerendeel van Ks. regels ingeroepen worden. Bl. 18 en elders komt hij weer niet met zijne leering te akkoord. Iedereen, beweert hij, zegt nu: d'r en 'r, in plaats van haar en hun; nee, jonges, vastellen, poeier, broer, ouwe, meneer, heeft-ie, as (voor als), nou voor nu, niks, enz. En zelf schrijft hij immer: nee, heeft-ie, dikwels, z'n gezag, z'n woordeboek, 'n heleboel (één woord), vin-je, zo'n | |
[pagina 199]
| |
substantief, 'm voor hem. Dat moeten we dus allemaal voor beschaafd Nederlandsch nemen. Maar, wat Nederlandsch mag dan wel onbeschaafd zijn? En waarom schrijft hij al deze spelwijzen ook in zijne regels niet voor?
Daarentegen, in zijn eigen pleitboek zondigt hij zelf meermaals tegen de door hem onderwezen leer. Bl. 86 vindt men: eenigszins, tegen regel 6. Bl. 105 enz.: onzijdig, eenig, telegrafist, president, secretaris, artistiek, enz.; terwijl hij in regel 3 vaststelt, dat de i-klank immer door ie moet uitgedrukt worden. Deze regel, nu, wischt kortweg alle onderscheid uit tusschen langen en korten i-klank. Alle beschaafden toch, dunkt me, zeggen iambisch: vĭziēr, rĭviēr enz. De spelling fabriekant stelt geenen korten i-klank voor.
Als men, bl. 194, Dr. K. horloozje ziet schrijven, om de beschaafde uitspraak van het woord horloge te weerspiegelen, is het waarlijk geen wonder, dat andere schrijvers de vereenvoudigde spelling in de potsierlijkste gedaanten opvatten, gedeeltelijk volgen, gedeeltelijk op eigen hand het onderste boven zetten of naar het koddigste welgevallen uitbreiden. Zoo lees ik in een opstel van den Amsterdammer: | |
[pagina 200]
| |
den oorlog di, famili, twe (en toch zee), wilen, eew, ewen, lewen, plutokraatsi, viktori, besrijving, niwe, dri, expanzi, mercantilen, Arabiren, idejen, fetisj, plezirig, fraksies enz. enz. Ik vond sosjieteit en socjalisten; alles namens de vereenvoudiging. En bij K. zelf odekolonje voor Eau de Cologne (bl. 190). Hij zou gewis nog liever bersten, dan er aan te denken in de verste verte de vertaling Keulensch water te durven wagen?
Volgens regel 1 en 2 worden e en o op het einde eener lettergreep niet meer verdubbeld. Maar onmiddellijk toont eene uitzondering de mankheid alweder van dit voorschrift. Namelijk, op het einde der woorden, immers, blijft e dubbel: twee, zee, mee, dominee; en in de afleidingen van die woorden. Om welke reden? Om dadelijk misverstand te voorkomen, antwoordt hij En hierin heeft hij wel gelijk. Maar dit misverstaan loochent hij in andere gevallen. Er zijn gewis middeltjes om de verschillende beteekenissen van gelijkluidende en gelijkgespelde woorden uiteen te houden. Maar gemakkelijker toch en meer afwisselend is het behouden onderscheid, bij v. tusschen kolen en koolen, koper en kooper, samengaande met het gebruik der gesproken scherpof zachtlange o, die alle verwarring voorkomt. Ja wel, wij zouden ons weten te redden met éénen enkelen vorm voor woorden van meervoudige beteekenis: bedelen en bedeelen, bijv., kantelen en | |
[pagina 201]
| |
kanteelen. Wij kunnen somtijds niet anders, wanneer er maar één woord of maar één vorm bestaat. Zeker. Er zijn ook behoeftige lieden, die maar één hok hebben, dat voor huis en stal dient, en er zich wel moeten mee behelpen. Doch, is dat eene voldoende reden voor iedereen, om, bij voorkeur, uit vrije beweging, in de keuken geiten te zetten, of ons bed in 't konijnenkot? Volgens Ks. regel 4 wordt de toonlooze klank in lijk, lijks ook i. Waarom, is mij een raadsel. Van 't oogenblik dat ij hier nagenoeg niet gehoord wordt, waarom dit algemeen gebruikt letterteeken door een ander min gepast vervangen? Regel 5. Is het wegcijferen der ch ook niet zoo goed als nutteloos tot vereenvoudiging? Daarbij, meest alle beschaafde en onbeschaafde Vlamingen spreken de sch als sg overal uit, niet als s, behalve natuurlijk aan 't slot van een woord. Wij zeggen: schat, scherm, schip, schoot, schuim, schijf. Krachtens dezen regel 5 kan de beschaafde Hollander niet meer schrijven (hij zegt het ook niet meer): de houtraper haalt zijne takkebossen uit de boschen, - de bestoven gewassen worden door den regen gewaschen. Daar is gewis verarming, ontaarding, sleet van de taal, verre van verrijking en zuivering door 't beschaven. Het is de verduiting onzer gangbare goudmunt. Niemand geeft iets, gewis, om het afschaffen door K. van de h, in woorden als thans, thee, enz.; maar waarom dan ook (ondanks Ks. oorlof de vreemde woorden naar goedvinden te spellen) de | |
[pagina 202]
| |
th in vreemde woorden theater, theologie doen blijven? Terwijl anderzijds, luidens regel 7, toch de ph in bastaardwoorden door f wordt vervangen? Waarom het eene bewaard en het andere verworpen? Die veranderingen zijn onbeduidend en hebben het nadeel veranderingen te zijn zonder eenige baat. Meer is er gelegen aan het al of niet wegvegen van zoogenaamd stomme medeklinkers, als in kerstfeest, bestje enz. Want kersfeest en besje zijn geheel andere dingen. Minder belang valt er te hechten aan 't gebruik van de niet in de uitspraak gehoorde tusschenletter n of s: oorlog(s)schip, zede(n)leer. Doch, als het gehoor of de zin het vraagt, zou ik gladweg de gewraakte letters bezigen, en niet graag met K. schrijven: woordeboek, mensekennis, weekblade(n)-recensie, geslachtekwestie, enz.
Het voornaamste punt van Ks. hervorming, zagen we reeds herhaaldelijk, is datgene betrekkelijk de verbuigings-n op het einde van lidw., bijv. nmw. enz., onder voorwendsel, dat, bij 't zoogenoemd verloopen van 't onderscheid van mannelijk en vrouwelijk, ook die n in de beschaafde uitspraak zou verdwenen zijn. Doch, daarmee is het onzijdig geslacht uit de wereld niet. En het onderscheid van drie geslachten blijft immers, ook in zijne spelling, bestaan, voor wat de persoonlijke, de aanwijzende, betrekkelijke en bezittelijke voornaamwoorden betreft. Evenals | |
[pagina 203]
| |
in het Engelsch, waar toch tevens als algemeene regel geldt, dat alle namen van afgetrokken, onbezielde wezens, of dieren welker geslacht niet bepaald wordt, onzijdig zijn. Doch, regelrecht in weerspraak, al wederom, met Ks. bewering, als zou de onderkenning der geslachten vergaan zijn, vult hij zelf 16 bladzijden met voor ons ongehoorde nieuwe bepalingen en schiftingen van geslacht, op zijn Hollandsch. Ik wil enkel een paar staaltjes hiervan aanhalen, om een denkbeeld te geven van de ongelooflijke manier, op welke onze Noorderbroeders de geslachtleer der woorden verstaan. Volgens Dr. K. zijn, zonder uitzondering, alle namen van wijfjesdieren in de beschaafde taal vrouwelijk, ja, maar ook mannelijk! Dus merrie, koe, teef, zeug, hen, kip, leeuwin, tijgerin. Zoo: die merrie heeft z'n of 'r poot gebroken, is even beschaafd. Een tweede voorbeeld: bijna alle abstrakte zelfst. naamw., die uitgaan op ij, ing, nis, age, de, heid, enz, verklaart hij, bl. 116, mannelijk. Zoo: schutterij, wandeling, duisternis, begrafenis, slijtage, plantage, liefde, waarheid, enz. zijn volstrekt niet vrouwelijk meer. Het enz verbergt er nog veel andere, die wij moeten raden. Is het kras genoeg? Tegenover al die verbroddeling, dit spraakverval in Holland, mag de Vlaming de getuigenis aanhalen van Dr. J.W. Muller (Taal en Letteren, I, bl. 285): ‘Voorts leeft in Zuid-Nederland het | |
[pagina 204]
| |
besef van het taalkundig geslacht nog onverzwakt voort’.
Al brachten de weinige veranderingen, door K. ingevoerd, ook geene verwarring en bederving mede, zouden ze gewis toch voor kinderen en vreemdelingen het aanleeren der spelling van de Nederlandsche taal, - eene der minst bezwaarlijke, - niet beduidend kunnen vergemakkelijken. Zij ruimen op verre na de moeielijkheden en onvolmaaktheden uit den weg niet, welke de spelling van De Vries en Te Winkel nog aankleven. K. helpt ons niet in het rechtschrijven, bij v., van nochtans of nogtans, verrassen of verraschen, ijselijk of eiselijk, uitwijden of uitweiden, wijdsch of weidsch, plag of plach, slag en slach, koninklijk of koninglijk; om niet te spreken van dokter en doctor, practijk en praktijk, comedie en komedie enz. enz. (Zie bl. 13). De winst van Ks. hervorming komt mij dan als uiterst gering, de schade integendeel, als uiterst ernstig voor. Bij de reeds bestaande verschillen van spelling onder vele Nederl. schrijvers, komt aldus eene nieuwe afwijking de zoo gretig nageloopen eenheid nog wat verder achteruitschuiven en de Vlamingen voor onbepaalden tijd in hunne toegevende toenadering weerhouden
Indien het in de beschaafde Ned. taal zoo wijd gedreven is, dat wezenlijk hun overal he | |
[pagina 205]
| |
vervangt, dat zij en haar (niet in betrekking met personen) vervallen zijn uit de spreektaal; dat men van eene koe zegt: hij wordt morgen geslacht; van eene kip: elke dag legt ie een ei; van eene kast: hij staat aan de muur; van eene tafel: schuif hem wat op zij enz.; indien daarbij al de bovengemelde verminkingen en schennis recht van bestaan krijgen in het beschaafde taalgebruik, zoo dunkt me dat gewaand wetgevend, almogend gebruik tot erg en ergerlijk misbruik ontaard. En ik acht het hoog tijd, juist in de eerste plaats die plaag paal en perk te stellen. Het komt mij voor, alsof alleenheerschappij van zulk gebruik eene onredelijke overweldiging ware van een soort grillig, min beschaafd particularisme, van weleens te gemeenzame, ja gemeene straatspraak, instee van verheffing en verfijning. In deze meening zijn we 't met aanzienlijke Noordnederlanders eens. De Heer J. Verdam, in zijne Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde, zegt, immers, dat de spreektaal ‘door een zekere verwildering’, verder dan noodig was van de schrijftaal is afgedwaald; - dat zij ‘als het ware in het wild is opgegroeid’. Dr. J. Te Winnkel wraakt, als M. De Vries, ‘het chauvinisme der Hollandsche spreektaal,... die zich vanouds door eene betreurenswaardige onnauwkeurigheid heeft gekenmerkt’ (Rede bij de aanvaarding enz., bl. 29, 30). Mevr. Ypes Speet, op het Congres van | |
[pagina 206]
| |
Dordrecht, verweet aan de Hollandsche redenaars, onderwijzers, enz., ‘leelijk en onzuiver’ - en Prof. Kern, bij dezelfde gelegenheid, beschuldigde de meeste Nederlanders, hunne taal ‘erbarmelijk slecht’ te spreken. Zoo vierkant heeft zich nooit nog de partijdigste Vlaming tegen de alleen zaligmakende, beschaafde spreektaal der Nederlanders durven uitlaten. N. Beets verklaarde dan ook, op het Gentsch Congres van 1867, dat hij niet inzag, ‘waarom men het Vlaamsch op de leest van het Hollandsch zou moeten schoeien’.
Wat aangaat het machtwoord: verba valent usu, K. zelf, bl. 21, haalt van de dichteres de Lannoy dit oordeel aan: ‘'t Gebruik is maar alleen voor dwazen een tyran’. Namelijk, gewis, als het gebruik wangebruik is geworden. K. zou, mijns erachtens, een beter gebruik hebben gemaakt van zijn talent, zijne kennis en zijnen ijver, indien hij, instee van de aangenomen spelling te storen, veeleer eenen kruistocht had gepredikt tegen averechtsche, valsche beschaafdheid op eigen bodem, en tegen de overrompeling onzer schoone moedertaal door den rommel vijandige schijnfransche indringelingen, die 't Nederlandsch voor Europa bespottelijk maken. Dr. K. schrijft zelf: ‘Men abstrahere uit het individuele van verschillende auteurs geen regels’ (bl. 152). | |
[pagina 207]
| |
Men leere van de Vlamingen ten minste hun begrip van de geslachten waardeeren; alsmede het nooit zoo ver te pousseeren, als onlangs een der grootste Nederlandsche bladen, dat sprak van een provisie vievers en ammunitie te expedieeren voor de ageerende colonnes en die te transporteeren over eene brug, die defect viel. Dat is beschaafd, overbeschaafd!
We zijn tegen de Kollewijnspelling? Wel! de Kollewijnianen zelven zijn er ontevreden over. Er blijkt nadrukkelijk uit bl. 38, 39, 40 der Opstellen, dat Ks. commissie verre was van eensgezind over de wijze van vereenvoudiging. Ja, bl. 41 bekent hij, volop, dat ‘in die commissie stellig niet een lid is, dat al zijne wensen in de voorstellen vindt neergelegd’. Nog sterker: hij toont minachting voor zijne eigen regeling, waar hij zich laat ontvallen, dat ‘de hoofdzaak niet is hoe wij vereenvoudigen, maar dat wij vereenvoudigen’.
Om te sluiten, eene bescheiden vraag. K. streeft er nu eenmaal hoofdzakelijk naar om beschaafdheid van de spreek- in de schrijftaal over te brengen. Goed! Doch, volgt er niet reeds uit Ks. Opstellen zelf, dat het gewone omgangsgebruik door zekere slordigheid en wanorde voor de loutering eener degelijke beschaafdheid hinderlijk is? Wel is er, ja, eene tamelijk wijd verspreide, | |
[pagina 208]
| |
beschaafde spreektaal. Daarboven, echter, staat eene beschaafde schrijftaal; en deze is werkelijk nagenoeg één en algemeen voor alle Nederlandsch-sprekende gewesten. Die taal is de taal der meest beschaafden, de taal der geleerden, der dichters en denkers. Zijn deze niet de voornaamste leden der spraakmakende gemeente? Voeren zij niet het hoogste gezag in het vormen, handhaven en ontwikkelen, in het zuiveren en vernieuwen der taal? Moet, om die reden, de hoofdrol, het overwicht in de bepaling der schrijfwijze niet aan den invloed van de beschaafde schrijftaal worden toegekend, instee van deze laatste te verlagen door 't verderfelijk in- en opdringen der feilen van 't gesprokene? Daarom evenwel moet eenerzijds geene onnatuur, stijfheid of aanstellerij in de Letteren geduld worden; en mag anderzijds het hoogere deel der maatschappij zich nooit los voelen van den band, om het geheele, - ook het mindere - volk gesloten. Zoodat eigenlijk de taal eene afspiegeling worde, niet alleen van de min of meer beschaafde alledaagschheid; maar edeler wijding moge deelachtig wezen.
2en Februari, 1900 |
|