Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1900
(1900)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |||||
Kollewijn-spelling.
| |||||
[pagina 151]
| |||||
propaganda, welke reeds sedert een vijftiental jaren wordt gevoerd, de Kollewijnisten vooralsnog minder talrijk zijn dan keien langs onze grindwegen, laat staan dan de beoefenaars van Esperanto of Volapük. Zelfs in Holland zijn zij nog al dungezaaid en bestaan hoofdzakelijk uit een aantal jonge onderwijzers, een zeer achtenswaardig en ook zeer luidruchtig slag lieden, die wanneer zij met hun twintig bijeenkomen, zooveel lawijt maken als elders tweehonderd gewone menschen, maar ongelukkig al te geneigd zijn - dat brengt hun beroep mede - om zich in te beelden dat zij in de wijde wereld met hetzelfde gezag als in hunne klas onfeilbare orakels mogen afkondigen, terwijl zij overigens aan alle punten hun vak rakende en bepaaldelijk aan questies van spelling en spraakleer een belang hechten, dat een leek mogelijk ietwat overdreven zal vinden. In Vlaamsch-België heeft, om redenen die straks zullen blijken, die Hollandsche schoolmeestersbeweging onze op ernstigere zaken bedachte schrijvers en leeraars volstrekt onverschillig gelaten en niemand medegesleept, op eene enkele uitzondering na. En die uitzondering is eigenlijk eene tamelijk platonische. Want is het waar dat mijn geachte vriend Pol de Mont in zijn esthetisch tijdschrift, hetwelk, hoe uitstekend ook, buiten eenen natuurlijk beperkten kring fijne kunstkenners niet dringt, de Kollewijnspelling gebruikt, niet minder waar blijft het, dat wanneer hij zich tot het groote publiek wendt, hij doorgaans de geijkte en algemeen bekende ‘woor- | |||||
[pagina 152]
| |||||
denboek-spelling’ bij voortduring bezigt. Geen wonder. Immers, wat een schrijver vooral wenscht is gelezen te worden; en voor 99 Vlamingen op 100 ware een werk op zijn Kollewijnsch gespeld, zoo niet bepaald onverstaanbaar, in elk geval feitelijk ongenietbaar, daar men er bijna op iederen regel woorden zou aantreffen zoodanig vervormd en verkleed dat zij als 't ware onkennelijk zijn geworden. Men vrage eens aan den gewonen Vlaamschen lezer wat eis, russies, sent beteekenen: zonder den contekst te raadplegen zal hij moeilijk gissen dat die vreemde woorden niets anders zijn dan de hem overbekende eisch, Russisch, cent. Welnu, zoo iets moge aan taalzifters of aan liefhebbers van Chineesche raadsels behagen, anderen zullen het spel gauw moede worden en het boek ongelezen ter zijde leggen. Het feit dat Dr. Kollewijn's pogingen tot nog toe met gering succes werden bekroond, is echter geene reden om zijn streven dood te zwijgen. Den man zelven, die toch de eerste de beste niet is, zijn wij een hoffelijker antwoord schuldig dan wat de Franschen de ‘eer der zotten’ noemen; en in het belang van ons volk en van onze taal is het raadzaam de, onzes inziens, afdoende gronden te doen kennen, die ons nopen de voorgestelde hervorming te verwerpen. Zeer wijselijk heeft dus, in de Koninklijke Vlaamsche Academie, de Commissie voor nieuwere Taal- en Letterkunde gehandeld, toen zij besliste | |||||
[pagina 153]
| |||||
de zaak ernstig te zullen bespreken en, om te beginnen, drie harer leden met de taak belastte Dr. Kollewijn's werk te onderzoeken en daarvan verslag te doen. Het mij opgedragen mandaat heb ik gemeend te moeten aanvaarden. Een taalkundige van beroep ben ik niet, ook geen onderwijzer, en misschien zal mij weeral deze of gene pedagoog, onder het toesnauwen van ‘schoenmaker, blijf bij uwen leest,’ beleefdelijk verzoeken ‘mijnen mond wat te houden.’ Ik denk echter dat eene zaak als de voorhandige ook buiten den engen kring van bevoegde (of onbevoegde) vakmannen mag worden aangeroerd, al ware het maar om aan anderen dan M. Josse de gelegenheid te schenken ter verdediging van practisch nut en gezond verstand belangeloos eene lans te breken.
De eerste vraag die zich voordoet, is de volgende: Is ja dan neen eene vereenvoudiging van spelling en verbuiging dringend noodig geworden?
Op die vraag antwoordt Dr. Kollewijn bevestigend en zijne bewijsvoering kan men aldus samenvatten: In het Nederlandsch zijn spelling en verbuiging ingewikkeld, onlogisch en dikwerf met de beschaafde uitspraak in strijd. De door De Vries en Te Winkel uitgevaardigde regelen, o.a. wat het bepalen van het geslacht betreft, zijn willekeurig en wetenschappelijk niet te billijken. De studie dier regelen is zeer lastig en neemt eenen kostbaren tijd in beslag, dien men beter zou kunnen besteden. | |||||
[pagina 154]
| |||||
Eindelijk zijn de vruchten ervan hoogst onvoldoende, want bij het schrijven is er geen Nederlander of hij begaat nu en dan taalfouten. De noodzakelijkheid eener doelmatige hervorming springt in het oog. Ongetwijfeld - indien de toestand wezenlijk zóó is en er geene middelen voorhanden zijn om verbetering aan te brengen. Laat ons dus dien toestand van dichtbij beschouwen en met degene die men elders aantreft, vergelijken. Alhoewel Dr. Kollewijn zulks niet uitdrukkelijk zegt, zal toch eenieder uit zijn betoog het besluit trekken dat, met het oog op spelling en spraakleer, het Nederlandsch moeilijkheden biedt, welke het behoorlijk aanleeren ervan hopeloos belemmeren en bijgevolg dat onze taal in dat opzicht voor meest alle andere talen moet onderdoen; want niemand toch zal in ernst beweren dat men nergens menschen kan ontdekken, die hunne moederspraak zonder fouten schrijven. Twee of drie voorbeelden zullen echter het onjuiste van die voorstelling dadelijk doen blijken. De Duitsche spelling is zeer zeker niet logischer dan de onze. De Duitsche geslachtsleer gaat aan dezelfde euvelen mank, en de grammatiek is buiten kijf vrij wat lastiger dan de Nederlandsche. Ik wijs slechts op het gebruik van den Umlaut en op de vorming van het meervoud. In het Engelsch daarentegen is de spraakleer uiterst eenvoudig. Maar de spelling is een toonbeeld van grillige willekeur en heeft met de beschaafde, en evenmin met deze of gene dialectische | |||||
[pagina 155]
| |||||
uitspraak, in de verste verte iets gemeens. Moest een Engelschman Dr. Kollewijn's stelsel toepassen en ‘schrijven zooals hij spreekt’ of, wederkeerig, ‘spreken zooals hij schrijft’, zou hij er moeten van afzien door zijne eigene landgenooten verstaan te worden. Het Fransch eindelijk verheugt zich tegelijkertijd in het bezit van eene spelling, die niet minder conventioneel is dan de Engelsche, en van eene spraakkunst waarvan het onmogelijk is te gewagen zonder huiverend aan den tijd te denken, dien wij op school hebben doorgebracht. Belet dit Duitschers, Engelschen en Franschen hunne taal grondig aan te leeren en naar behooren, dat is zonder spellingsfouten, te schrijven? Waarom zouden wij, Nederlanders, hetzelfde niet kunnen doen? Onze taal is toch niet moeilijker dan die onzer buren, ja wezenlijk veel gemakkelijker: waar zij eenen steilen berg moeten opklauteren, zouden wij voor eenen molshoop terugdeinzen! De waarheid is dat wij wel kunnen, maar dat sommigen niet willen. In Duitschland, in Frankrijk, in Engeland is de ‘boekentaal’ de grondslag van het onderwijs en met gepaste strengheid wordt de eenheid van spelling en van uitspraak gehandhaafdGa naar voetnoot(1). Bepaaldelijk wat | |||||
[pagina 156]
| |||||
de uitspraak aanbelangt, bestaat er aldaar eene vaste, eenvormige, conventioneele uitspraak en alles wendt men aan om te beletten dat deze door den invloed van den plaatselijken tongval worde gewijzigd, ja men vindt er om zoo te zeggen geene beschaafde lieden, die zich anders dan in de letterkundige taal uitdrukken: wie dialect spreekt behoort ipso facto tot het gemeen. En hoe gaat het ten onzent? Ik herhaal het, wij bezitten eene voortreffelijke schrijftaal, met betrekkelijk zeer eenvoudige spraakleer en met eene spelling, die, schoon niet volstrekt phonetisch, toch toelaat aan den leerling in te prenten dat men zooveel mogelijk ‘op de letter’ dient te spreken. Maar overal blijven wij aan onze dialecten verslaafd. In het Zuiden, waar 't verschil tusschen tongval en letterkundige taal nog al groot is, poogt men ten minste deze aan te leeren. Vlaamsche sprekers en schrijvers, al hebben zij ongelijk bij voortduring in den vriendenkring dialect te praten, beijveren zich, wanneer zij in 't openbaar optreden, om zich in de ‘boekentaal’ uit te drukken. Mogelijk klinkt hun Nederlandsch ietwat academisch en dus min of meer gemaakt en stijf; ook wordt het hier en daar door gallicismen ontsierd; maar toch is het grammaticaal zuiverder dan de lossere en, zoo men wil, sierlijkere taal, welke men benoorden den Moerdijk hoort. In Holland immers springt het verschil tusschen dialect en schrijftaal niet zoo zeer in het oog, inzonder- | |||||
[pagina 157]
| |||||
heid wat de beschaafde uitspraak aangaat, die meer en meer de Hollandsche wordt. Maar onze Noorderbroeders gaan te ver als zij tusschen het Nederlandsch en hun provinciaal Hollandsch geen onderscheid maken en terwijl zij wezenlijk dialect spreken, dat dialect als de letterkundige taal willen doen doorgaan. Want het weglaten der buigingsuitgangen en het verwarren der naamvallen en der geslachten zijn eene eigenaardigheid van den Hollandschen tongval - evenals de toonlooze h van den Vlaamschen - en worden elders, bepaaldelijk in Vlaanderen, in het geheel niet of althans zeer weinig vernomen. Waarom zouden wij ons eigenaardigheden van dat soort moeten laten opdringen, en in stede van aan Hollandsche als aan Vlaamsche dialectsprekende kinderen de boekentaal te leeren, deze wijzigen en verminken totdat zij niets anders zal wezen dan een tot den rang van schrijftaal verheven dialect, namelijk het provinciaal Hollandsch met al zijne goede en helaas! ook met zijne slechte eigenschappen? Het letterkundig Fransch is noch de taal van Parijs, noch die van Tours of Lyon; het letterkundig Engelsch is de taal noch van Londen, noch van Washington; het letterkundig Duitsch is evenmin die van Berlijn, Keulen of Weenen. De boekentaal is overal, en dient ook hier te blijven, de synthesis der verschillende dialecten. En kost het wat moeite zich die natuurlijk eenigszins kunstmatige boekentaal eigen te maken, met den grooten Duitschen opvoedkundige Karl Lehr kan men zeggen: ‘Solch ein | |||||
[pagina 158]
| |||||
Ziel ist des Schweisses der Lehrer und Schüler werth.’Ga naar voetnoot(1) Welnu, indien elders de verovering der boekentaal het hoofddoel is van het onderwijs en indien het mogelijk blijkt dat doel in Duitschland, in Engeland en in Frankrijk te bereiken, niettegenstaande de oneindig grootere moeilijkheden, welke aldaar spelling en spraakleer opleveren, is het zeker onredelijk eene onmiddellijke vereenvoudiging onzer schrijfwijze als een noodzakelijk iets voor te stellen. Wat onze buren doen, kunnen wij a fortiori ondernemen. Beteekent dit dat onze tegenwoordige spelling volmaakt is en voor geene verbetering vatbaar? Stellig niet! Doch, zooals men het reeds aan Dr. Kollewijn heeft herinnerd, zulke verbeteringen moeten trapsgewijze en langzamerhand ingevoerd worden en wel door de ‘spraakmakende gemeente,’ dat is door onze schrijvers zelven. In elk geval is het niet aan te nemen dat eenige personen zonder mandaat en die allen tot dezelfde streek behooren, ukazen zouden uitvaardigen en wetten voorschrijven, welke met het taaleigen der meeste Nederlanders, en inzonderheid der vier millioen Vlamingen, die toch geene quantité négligeable zijn, volstrekt niet strooken. | |||||
[pagina 159]
| |||||
Gesteld zelfs de voorgestelde veranderingen nuttig zijn - wat op zijn zachtst genomen betwistbaar schijnt, - dan zou men zich toch eerst moeten afvragen of het oogenblik goed gekozen is om zulk eene omwenteling te beproeven. Toen de Turken Konstantinopel belegerden waren er geleerde Grieksche theologen, die op de aanvallen van den oprukkenden vijand geene acht wilden slaan en met onvermoeiden ijver over eenige geloofspunten, waaromtrent alle Christenen het niet eens waren, eindeloos bleven redetwisten. Het herstellen of het bewaren der zuiverheid van het geloof, dat was blijkbaar de hoofdzaak. Intusschen verloor men uit het oog dat het geloof zelf eerlang zou worden vertrapt en weggevaagd. Onze taal verkeert nagenoeg in denzelfden hachelijken toestand als vijf eeuwen geleden het Christendom in het Byzantijnsche Rijk. Het komt er niet op aan te weten HOE wij het Nederlandsch dienen te schrijven, maar wel OF het voortbestaan der taal zelve geen gevaar loopt. Wordt eens het Nederlandsch als voertuig der hoogere beschaving door het Fransch of door het Duitsch vervangen, dan kan het ons weinig schelen of de liefhebbers, welke die zoo laag als het Platduitsch of het Provençaalsch gezonken taal nog zullen beoefenen, boomen of bomen schrijven. Périssent les colonies plutôt qu'un principe! riep eens een Fransche volksvertegenwoordiger. De fanatieke Gennadios zag liever de Sophiakerk in de handen der Muzelmannen | |||||
[pagina 160]
| |||||
dan door het gebruik van ongezuurd brood bij het Avondmaal ontheiligd. En ‘eene o te veel’ is voor Dr. Kollewijn zulk een grievend schandaal, dat hij, om het te doen ophouden, geene opofferingen te zwaar acht en de Azymieten, ik meen de oo-lievende Vlamingen, zonder aarzelen in den ban slaat. Intusschen blijft het vast dat er in Europa hoogstens negen millioen Nederlandschsprekenden zijn; dat die negen millioen Nederlanders tusschen Franschen en Duitschers geklemd liggen en door beide overmachtige naburen met zedelijke, zoo niet met politieke opslorping worden bedreigd; dat, erger nog, het reeds betrekkelijk zoo klein Nederlandsch taalgebied staatkundig en economisch in tweeën gesplitst is, zoodat de taal de éénige band blijft, die tusschen Noord en Zuid bestaat. En niet minder zeker is het dat in de zuidelijke helft van het gemeenschappelijk vaderland - in Vlaamsch België - een strijd op leven en dood wordt gestreden, die, wij willen het hopen, gunstig zal eindigen, maar toch anders zou kunnen afloopen. Ik gun dat, wat onze Noorderbroeders geldt, het gevaar niet zoo dringend is. Wie echter het bestaan ervan loochent, leeft, zooals de Engelschman zegt, in a fool's paradise. Immers, ware Vlaanderen gansch verfranscht, beeldt men zich in dat Holland zijne taal en zijne nationale individualiteit nog zeer lang zou behouden? Onvermijdelijk zou het, naar gelang de omstandigheden, weldra | |||||
[pagina 161]
| |||||
even Fransch worden als wij of even Duitsch als die voormalige Nederlandsche gewesten - Gelder, Kleef, Lingen, Oostfriesland, - welke in den loop der twee laatste eeuwen onherroepelijk verloren gingen. Concordia res parvae crescunt was de leus onzer vaderen. Eendracht maakt macht is de onze. Juist omdat de taal het schild is van onze nationaliteit, de laatste band, die de verdeelde Nederlanden aan elkaar hecht, juist omdat die taal slechts door weinige millioenen wordt gesproken, is het plicht alle verdere verbrokkeling van krachten te vermijden en de Nederlandsche taaleenheid onverzettelijk te handhaven en te vrijwaren. Daarvan overigens zijn onze vijanden ten volle bewust en gedurende drie eeuwen hebben zij alles beproefd om ook op taalgebied door kunstmatige hinderpalen, zooals het opdringen eener verschillende spelling, het Zuiden van het Noorden af te scheiden. In 1864 zijn wij er eindelijk in geslaagd den opgeworpen muur omver te rammen en de eenheid van taal en spelling, althans in grondbeginsel, te herstellen. Die eenheid, door de uitgave van het Groot Nederlandsch Woordenboek bekrachtigd, is echter nog steeds min of meer oppervlakkig; om twee aan elkander feitelijk vreemd geworden bevolkingen volkomen te versmelten is er tijd noodig: alleen door druk en regelmatig geestesverkeer, door het verspreiden der werken van Hollandsche schrijvers ten onzent en, wederkeerig, van die van | |||||
[pagina 162]
| |||||
Vlaamsche schrijvers in Noord-Nederland, zal men de taaleenheid waarlijk verwezenlijken en allengs vaste wortelen doen schieten. En zie! pas is de onderneming sedert eenige jaren aan den gang, al heeft ze reeds vruchten afge worpen die ons toelaten de vervulling onzer wenschen in de toekomst hoopvol te gemoet te zien, of daar hebt ge Dr. Kollewijn, die ons koeltjes weg uitnoodigt de met zooveel moeite verkregene uitslagen prijs te geven, alles ab ovo te herbeginnen, den saaien spellingsoorlog weer aan te vuren en wel onder voorwaarden, die het vooruitzicht op eene minnelijke schikking uitsluiten en bijgevolg het vernietigen der taaleenheid laten voorzien. Is die pessimistische voorstelling overdreven? Niet in het minst. Zij, die tot het vorig geslacht behooren, herinneren zich hoeveel tijd en inspanning het gekost heeft om de ‘woordenboek-spelling’ algemeen te doen aannemen. En nochtans gold het hier eene hervorming, die zeer zeker niet radicaal mocht heeten: aan de Vlamingen vroeg men hoofdzakelijk dat zij hunne ae, ue en y door aa, uu en ij zouden vervangen en aan de Hollanders dat zij voortaan op zijn Vlaamsch recht, jacht, wicht, nauw, blauw, enz. zouden schrijven. De regelen der nieuwe spelling hadden overigens de voornaamste taal- en letterkundigen van Noord en Zuid in eene lange reeks Congressen en elders zorgvuldig gewikt en gewogen, en de uitslag dier gedachten- | |||||
[pagina 163]
| |||||
wisseling was wezenlijk een vergelijk, waarmede iedereen vrede mocht hebben, daar het met de bestaande feiten genoeg strookte om aan geene der partijen het recht te geven zich als gekrenkt te beschouwen. Geheel iets anders is de door Dr. Kollewijn begonnen taalkundige omwenteling. Immers, zij raakt niet alleen de schrijfwijze, maar ook en wel voornamelijk de spraakleer, dus de taal zelve. Want, wat de heer Kolewijn in zijn Voorbericht ook zeggen moge, wis en zeker blijft het dat zijn stelsel met het afschaffen der naamvallen en der geslachten - of althans van het onderscheid tusschen mannelijk en vrouwelijk - practisch gelijk staat. Op dit punt komen wij later terug. Daarbij is de beoogde hervorming eene bepaald eenzijdige, waarbij men de Vlamingen en zelfs een aanzienlijk gedeelte van Noord-Nederland noch gekend, noch geraadpleegd heeft. De menners der beweging zijn Hollanders in den engsten zin van het woord. Zij gaan van het postulatum af dat er geen verschil bestaat tusschen het letterkundig Nederlandsch en de taal, zooals zij door de ‘beschaafden’ in de provincie Holland wordt gesproken. Ongelukkiglijk laat zich daar, evenals elders, de invloed van het plaatselijk dialect op de beschaafde omgangstaal niet loochenen. Ik heb het reeds gezeid, het weglaten der buigingsuitgangen en het verwarren der geslachten zijn eene eigenaardigheid van het provinciaal Hollandsch: geen wonder dus dat die | |||||
[pagina 164]
| |||||
eigenaardigheid aldaar ook in de beschaafde spreektaal nu en dan voorkomt. En in stede van die verderfelijke strekking tegen te werken, is men er op uit om haar te rechtvaardigen, ja op te dringen. Indien schrijf zooals ge spreekt de leus wordt, waarom zouden andere Nederlanders op hunne beurt niet mogen eischen dat ook hunne dialectische eigenaardigheden door de schrijftaal zouden worden geëerbiedigd en bekrachtigd?Ga naar voetnoot(1) Het onderzoek der door Dr. Kollewijn gestelde regelen zal overigens bewijzen dat zijn stelsel met het Vlaamsche taaleigen - dat hij vermoedelijk weinig kent en waarvan hij blijkbaar den brui geeft - alleszins in strijd is. Er bestaat dus geene de minste hoop dat stelsel door de Vlamingen te zien aannemen. Want ieder Vlaming, die zich bij voortduring in het genot zijner vijf zinnen verheugt, zal natuurlijk antwoorden: ‘Gij wilt dat ik bij het schrijven fouten zou begaan waarvan ik bij het spreken vrij ben gebleven. Zijn er Hollanders, die zich aan zulke vergrijpen schuldig maken, zij moeten maar trachten niet meer te zondigen, evenals ik mijn best doe om andere fouten, die mij eigen zijn, te vermijden. Maar vraag niet dat ik, die in dat opzicht goed spreek, om hen te behagen, die | |||||
[pagina 165]
| |||||
te lui of te onhandig zijn om hetzelfde te doen, nu zal verplicht worden insgelijks slecht te spreken. Indien mijn buurman zich niet verkiest te wasschen, is dit geene reden om mij het gebruik van water en zeep te ontzeggen.’ Het besluit ligt voor de hand. Vlaanderen zal nooit de Kollewijn-spelling aannemen. Moest deze - wat gelukkig niet zeer waarschijnlijk schijnt - in Noord-Nederland zegepralen, zoo zou men ipso facto de eenheid der Nederlandsche taal vernietigen. Evenals voor vijftig jaren, zouden het Hollandsch-Nederlandsch en het Vlaamsch-Nederlandsch twee verschillende talen zijn, door eene kloof gescheiden, die onvermijdelijk dieper en dieper zou worden. Want vroeger - ik kan er niet genoeg op drukken - was het verschil tusschen Hollandsch en Vlaamsch in den grond onbeduidend: dat men ae of aa schreef, de zaak was, met het oog op de taal zelve, van gering belang. Heden integendeel zouden Dr. Kollewijn's verengelscht Hollandsch en het aan zijnen Nederduitschen oorsprong trouw gebleven Vlaamsch hoe langer hoe scherper tegenover elkander staan en, naarmate zij op de ingeslagen baan voortrukken, de afstand tusschen beiden gestadig zien vermeerderen, tot dat zij aan elkaar volkomen vreemd worden. Dat zulk eene ramp kost wat kost dient te worden afgewend, hoeft geen betoog. Het handhaven van het statu quo - hetwelk toch tot geene ernstige | |||||
[pagina 166]
| |||||
bezwaren aanleiding geeft - is, in de tegenwoordige omstandigheden, een noodzakelijk iets. Eerst wanneer de eenheid onzer taal en het voortbestaan ervan voor goed zullen verzekerd zijn, zal het oogenblik komen om zich met de vereenvoudiging en de verbetering van spelling en spraakkunst onledig te houden en dan zal de hervorming het werk zijn, niet van een kapelletje, maar van gansch het volk. De heer Kollewijn gelieve dus een weinig te wachten. Zoohaast de Turken het beleg hebben opgegeven, zal Gennadios over de natuur van den H. Geest en de Azymietische ketterij weer naar hartelust mogen uitweiden. Intusschen - men verschoone een gallicisme! - zijn er andere katers, die naar onze zweep hunkeren.
Buiten kijf blijf het dus dat, met het oog op onze huidige taaltoestanden, eene hervorming van spelling en spraakkunst, al was ze nog zoo nuttig, ontijdig en gevaarlijk ware en bijgevolg in elk geval dient uitgesteld te worden. Men mag zich echter afvragen of, de opportuniteitsquestie daargelaten, Dr. Kollewijn's voorstellen wel degelijk als eene verbetering kunnen worden beschouwd. Een vluchtig overzicht der negen Kollewijnsche regels zal volstaan om die vraag afdoende te beantwoorden.
De twee eerste regels luiden als volgt:
| |||||
[pagina 167]
| |||||
Om zulks te rechtvaardigen doet de heer Kollewijn opmerken dat er, sedert de XVIIe eeuw, in de uitspraak geen verschil meer bestaat tusschen e en ee, o en oo; dat men derhalve niet kan raden wanneer men bij het schrijven den klinker al of niet moet verdubbelen. Volkomen waar is het, dat bij de beschaafden het onderscheid verdwenen is of, nauwkeuriger, verdwijnt, want ook ten onzent is tegenwoordig de Hollandsche uitspraak toongevend. Maar niet minder waar is het dat in de volkstaal van geheel Zuid-Nederland en van een groot gedeelte van Noord-Nederland het verschil blijft bestaan. Wie dus twijfelt of hij e of ee, o of oo dient te schrijven, hoeft zich maar af te vragen hoe het woord in zijn eigen dialect luidt: 999 op 1000 zal dit hem de juiste oplossing geven. Ik gun dat Hollanders (in den engsten zin) zulks niet kunnen doen. Waarom echter zou eene minderheid haren wil aan de meerderheid opdringen? Er zijn Duitschers, die d als t, b als p uitspreken. Eveneens zijn er Franschen | |||||
[pagina 168]
| |||||
in wier mond aimable, terrible, progressiste, als aimap, terrip, progressisse klinken. Wat zou men denken indien zij hierop steunden om eene wijziging der schrijftaal te eischen? Bovendien kan de Kollewijn-spelling tot misverstand en verkeerde opvattingen aanleiding geven. Hoe zal men bij voorbeeld legering en legeering onderscheiden indien men altijd en overal legering schrijft?Ga naar voetnoot(1) Door den contekst! hoor ik roepen. Ja wel, maar een goed en logisch spellingstelsel zou ons aangaande den zin en de uitspraak van elk woord naar behooren inlichten zonder ons te verplichten den contekst te bestudeeren. De tegenwoordige spelling voldoet aan die behoefte, de Kollewijnsche niet, dus is deze wel eene verandering, maar geene verbetering. Overigens kan ons niet altijd de contekst de oplossing van het raadsel geven. Uw advocaat schrijft u op zijn Kollewijnsch: ‘De stukken uit den Haag en die uit Utrecht heb ik ontvangen: gene zijn afdoende.’ Gij moogt, indien ge tijd en geduld over hebt, u in gissingen verdiepen om te ontdekken of gene of wel geene gemeend werd. Het verschil immers is van belang: | |||||
[pagina 169]
| |||||
in het eerste geval moogt ge gerust slapen, want de stukken uit den Haag (gene) zijn afdoende en gij zult uw proces winnen; in het tweede geval daarentegen moet ge dadelijk naar andere middelen uitzien, want noch de stukken uit den Haag, noch die uit Utrecht kunnen u helpen: geene zijn afdoende. Mogelijk zal men opwerpen dat de advocaat anders hadde kunnen schrijven. Wel zeker! maar dat is de vraag niet: het komt er enkel op aan vast te stellen dat de Kollewijn-spelling de deur openlaat voor misverstanden, welke wij met onze tegenwoordige spelling vermijden. Eindelijk mag men uit het oog niet verliezen dat de enkele o op het einde eener lettergreep niet altijd lang is en in eene menigte woorden als de korte Fransche o klinkt. Bij voorbeeld: profeet, professor, profijt, proponent, protestant, enz. Met het Kollewijn-stelsel, dat is met het oog op den regel dat o op het eind eener lettergreep niet meer verdubbeld wordt, omdat zij altijd lang is en als oo luidt, zouden wij onwillekeurig geneigd zijn de aangehaalde woorden uit te spreken alsof er stond proofeet, proofessor, proofijt, prooponent, prootestant, enz. En iedereen zal toch wel toegeven, denk ik, dat zulke uitspraak bepaald verkeerd ware. In dit geval leidt dus de zoogenaamde ‘vereenvoudiging’ der spelling rechtstreeks en onvermijdelijk tot bederving der uitspraak.
De derde regel luidt: ‘3. In nederlandse en met nederlandse gelijk | |||||
[pagina 170]
| |||||
te stellen woorden wordt de ie klank door ie (niet door i) aangeduid: biezonder,Ga naar voetnoot(1) rievier, familie, russies, Januarie, fabriekant.’
Deze regel zou insgelijks, althans in Vlaamsch-België, tot verkeerde uitspraak leiden. In het Nederlandsch zijn er drie i-klanken.: de korte doffe i, de korte scherpe i en de lange i. De twee eerste worden thans bij het schrijven door i, de laatste door ie aangeduid. Dr. Kollewijn stelt voor de korte doffe i door i, en de korte scherpe i, evenals de lange i, door ie weer te geven. Dat is onlogisch. Indien het niet raadzaam schijnt beide korte i's door hetzelfde letterteeken aan te duiden, a fortiori moet men besluiten dat het nog veel onaannemelijker ware voor eenen korten en voor eenen langen klank dezelfde schrijfwijze te gebruiken. Hoe wil men dat de leerling rade wanneer hij ie kort of lang moet uitspreken, inzonderheid ten onzent waar ie altijd lang is en, in het midden van een woord of in eene geslotene lettergreep, bijna onveranderlijk den klemtoon bekomt? Is het niet te vreezen dat men allengs fabriek-ant, riev-ier, rŭssïes en andere mooie dingen zal te hooren krijgen? | |||||
[pagina 171]
| |||||
Ik zou begrijpen dat een hervormer de drie i-klanken door drie verschillende letterteekens van elkander zou wenschen te onderscheiden, maar indien men twee dier klanken op dezelfde wijze blijft schrijven, is het waarlijk de moeite niet waard aan het bestaande te roeren. Of is men er op uit om kost wat kost veranderingen, hoe nutteloos ook, in te voeren? Het zij zoo! maar, om Godswil, spreek dan niet van ‘vereenvoudiging!’
Hier hebben wij nu den vierden regel: ‘4. De toonloze klinker wordt in de uitgangen -lik en -liks door een i aangeduid (evenals in de woorden havik, monnik, leeuwerik, enz.): gewoonlik, huiselik, dageliks’.
Tegen dit onbeduidendGa naar voetnoot(1) en trouwens weinig gevaarlijk voorstel zal ik eenvoudig inbrengen dat lik evenmin als lijk de beschaafde uitspraak weergeeft: deze zou men veel juister door lek of luk uitdrukken. Overigens, in het grootste gedeelte van Zuid-Nederland wordt bij voortduring de uitgang -lijk met onbetwistbaren ij-klank door het volk uitgesproken, bepaaldelijk wanneer hij op eene toonlooze lettergreep volgt: in rijkelijk bij voorbeeld is er tusschen de twee ij's geen verschil te merken, behalve dat de klemtoon op de eerste valt. | |||||
[pagina 172]
| |||||
De vijfde regel is van grooter belang: ‘5. Alleen dan wordt sch geschreven, wanneer men na de s een ch uitspreekt (schip, schoon, scheppen; - schrijven, schrikken). Dus vis, mens, wensen, hollandse, franse. Behalve in vreemde woorden (theater, theologie) en in thuis (waarin door ieder de samenhang met huis nog gevoeld wordt) schrijft men geen h achter de t: tans, altans, tee. Evenmin worden stomme medeklinkers geschreven in ert, besje, Kersfeest, Kersmis’.
Om te beginnen, zou ik gaarne vernemen sedert wanneer s-chrikken en s-chrijven de beschaafde uitspraak zijn geworden? Ik weet dat er Noorderbroeders zijn, zoodanig op keelgeluiden verslingerd, dat zij voor dat onmenschelijk rochelen niet terugdeinzen en u als 't ware onwillekeurig dwingen rond te zien of er een spuwbakje voorhanden is. Maar ik weet ook dat, in Holland net als ten onzent, verreweg de meeste beschaafden eenvoudig srikken en srijven uitsprekenGa naar voetnoot(1). Waarom wordt dat feit door Dr. Kollewijn miskend? Of is het misschien bij de Amsterdamsche Joden dat wij voortaan onze taal moeten gaan leeren spreken? Het voornaamste bezwaar tegen het weglaten der ch is de omstandigheid dat hierdoor eene menigte | |||||
[pagina 173]
| |||||
onzer meest gebruikte woorden een vreemd voorkomen zullen krijgen, hetgeen het lezen zekerlijk niet zal vergemakkelijken en mogelijk eene bron van misverstand worden. Van den anderen kant, kan men doen gelden dat de verkeerde (in België algemeene) dialectische uitspraak mens-chen, vis-schen, bos schen, enz. dient te worden tegengewerkt. Maar ik vraag het nog eens, is het de moeite waard, om zulk een twijfelachtig voordeel te bekomen, het herdrukken van onze gansche letterkunde noodzakelijk te maken of, althans voor den gewonen lezer, tusschen onze hedendaagsche literatuur en de toekomstige een soort van muur op te werpen? Wie, onder 't volk, leest nog wat er in de XVIe en in de XVIIe eeuw werd geschreven? En is het wenschelijk dat Conscience en Van Lennep, Tollens en Van Beers aan burger, boer en werkman even onbekend worden als Vondel, Cats en Marnix?Ga naar voetnoot(1) | |||||
[pagina 174]
| |||||
Uit een taalkundig opzicht acht ik het ook niet nutteloos een onderscheid tusschen bijwoorden en bijvoegelijke naamwoorden te maken en ik zou mij volgaarne ermede vergenoegen de eerste altijd met s en de andere met sch te schrijven, dus bij voorbeeld Hij komt dagelijks en Ons dagelijksch brood. Betreffende het weglaten der h achter de t, kan het ons weinig schelen dat men althans of altans spelle. Waarom echter wordt de regel op de bastaardwoorden niet toegepast, zelfs op degene niet, die, zooals wij straks zullen zien. Dr. Kollewijn als Nederlandsche woorden wil schrijven, daar zij ‘dagelijks bij lieden van allerlei stand in zwang zijn’ en dus een soort van burgerrecht hebben verkregen? Die uitzondering is alles behalve logisch. En op die eerste uitzondering volgt eene tweede: thee is precies als theater of thermometer een gebruikelijk uitheemsch woord. Waarom, volgens Dr. Kollewijn, moeten wij tee schrijven en niet teater en termometer? In 't Engelsch, wel is waar, spelt men tea, maar in het Fransch thé en in het Duitsch Thee, terwijl de botanische (Latijnsche) naam der plant thea is. En die plant behoort tot de orde der theaceën. Zullen wij, van den eenen kant, tee en, van den andere, theaceën schrijven? Of zal het teaseën worden? En wat aangaande hypotheek? Moet het niet hiepoteek zijn? - Wie zoo schetterend verkondt dat het ‘vereenvoudigen’ der spelling zijn doel is, zou toch, denk ik, moeten inzien dat het opeenstapelen van allerlei nieuwe, nuttelooze en logisch | |||||
[pagina 175]
| |||||
niet te verklaren uitzonderingen op geheel iets anders dan ‘vereenvoudiging’ afloopt. Wat betreft de ‘stomme medeklinkers’ zal ik alleen doen opmerken dat Dr. Kollewijn dwaalt als hij zich inbeeldt dat de w in erwten en de t in Kerstfeest overal stom zijn: ten onzent immers zijn ze nog doorgaans hoorbaarGa naar voetnoot(1). Ik voeg erbij dat de Vlaming, bij het ontwaren van het woord Kersfeest, eerder aan kers (cerise) of aan keers (kaars) dan aan Kerst zal denken.
Zesde regel: ‘6. De n en s worden niet als “tussenletters” geschreven, als ze in de beschaafde uitspraak niet worden gehoord Dus: zedeleer, sterrekunde, hondehok, pennehouder, oorlogschip. (Natuurlik wèl: toetssteen uit toets en steen, lansstoot, enz., waar men niet met een tussenletter te doen heeft)’.
Die regel is de eenige, die min of meer bij schrijvers en publiek ingang heeft gevonden. Niemand kwetst het zedeleer, sterrekunde, oorlogschip te lezen en door velen wordt trouwens die spelling reeds gebruikt. Edoch is de beschaafde uitspraak geen onfeilbaar criterium. Ik gun dat in Holland, waar de h zeer sterk wordt geaspireerd, men geene tusschen-n in woorden als kondenhok en pennen- | |||||
[pagina 176]
| |||||
houder verneemt. Maar in Vlaamsch-België wèl. Bij ons volk is de h altijd toonloos en zelfs bij beschaafden is de aspiratie betrekkelijk zeer zwak: het volk zegt geuzenoek, boerenuis, zwanenals, de meer ontwikkelde geuzen-hoek, boeren-huis, zwanen-hals. Wat er van zij, graag mocht ik weten om welke reden Dr. Kollewijn zijn hoofdbeginsel (schrijf zooals ge spreekt) niet consequent toepast? Krachtens dit beginsel schrapt hij de tusschenletters n en s en de stomme medeklinkers. Waarom dan stomme klinkers geëerbiedigd en eeuw, leeuw, nieuw geschreven, alhoewel eew, leeuw, niew de beschaafde uitspraak is? Waarom de stomme en met het oog op de uitspraak geheel overbodige eind-w in trouw, gauw, enz. behouden? Waarom, zoo niet om te bewijzen dat de ‘vereenvoudigde spelling’ met Moeder Logica hopeloos overhoop ligt?
De zevende regel luidt: ‘7. In bastaardwoorden wordt de f-klank niet door ph, maar door f aangeduid: fotograaf, telegrafist, fantazie. Algemeen gebruikelike bastaardwoorden kunnen als nederlandse woorden worden geschreven: lokomotief, tremGa naar voetnoot(1), boeket, horloozje, presies. | |||||
[pagina 177]
| |||||
Wie dergelike woorden als “vreemde” blijft beschouwen, kan ze op de gebruikelike manier geheel of gedeeltelik spellen, zooals dat in de taal, waaraan ze ontleend zijn, geschiedt. De Vries en Te Winkel willen als nederlandse woorden schrijven: de dageliks gebruikte woorden, bij lieden van allerlei stand in zwang. Wie dus schrijft buroGa naar voetnoot(1), kanapee, sjaal, kwietansie, redaksie, volgt het beginsel van De Vries en Te Winkel.’
In zake bastaardwoorden is dus de regel dat er geen regel is. Want, evenals De Vries en Te Winkel, laat Dr. Kollewijn eenieder vrij te beslissen of het woord al dan niet op zijn Nederlandsch - dat is phonetisch - zal worden gespeld. En zelf maakt hij van dat recht een hoogst willekeurig gebruik: zoo schrijft hij consciëntieus en wat verder konsekwent. Waarom dat verschil? Beide woorden toch zijn even nieuw, het eene niet minder bekend dan het andere, en beiden aan de gazettentaal ontleend. Er bestaat dus geene denkbare reden om konsekwent | |||||
[pagina 178]
| |||||
op zijn Nederlandsch te schrijven en consciëntieus op zijn Fransch. Is het waar echter dat Dr. Kollewijn met De Vries en Te Winkel's voorschriften vrede heeft, dit belet hem nochtans niet hier weer met eene uitzondering voor den dag te komen. Immers, eene ‘vereenvoudigde spelling’, die geene vracht nieuwe uitzonderingen zou invoeren, ware inderdaad al te eenvoudig. De heeren schoolmeesters zouden klagen: Othello's occupation's gone! Dr. Kollewijn laat u dus toe bastaardwoorden te spellen zooals het u belieft, maar hij eischt dat gij altijd en overal ph door f zult vervangen. Waarom, ik bid u? Ik weet dat het onnederlandsch en zelfs ongermaansch is de f- klank door ph aan te duiden; edoch, met den aard onzer taal is het niet minder tegenstrijdig de h-klank door c of q, de s- of ts-klank door c of t, de z-klank door s, de ie-klank door y uit te drukken. Waarom zoudt ge photograaf niet mogen schrijven, als het u veroorloofd is consciëntieus, positie, station, quintaal, hygiëne te spellen? Naar een antwoord op die vraag heb ik te vergeefs in Dr. Kollewijn's werk gezocht. Indien ik zoo vrij mag zijn op mijne beurt eenen wenk te geven, onzen schrijvers zou ik aanraden het gebruik van nieuwe uitheemsche woorden te vermijden, waar zoo iets geschieden kan zonder zich aan overdreven purisme schuldig te maken, en indien zij het noodig achten zulke woorden te bezigen, de oorspronkelijke spelling ervan te eerbie- | |||||
[pagina 179]
| |||||
digen. Pedanten, die uit liefde voor theoretische beginselen anders redeneeren, vergeten dat, behalve op de banken der lagere school, men bij het lezen niet letter bij letter spelt: het is het geheele woord dat met eenen enkelen blik wordt herkend. Wie dus het uiterlijk voorkomen van dat woord zoodanig verandert dat het niet dadelijk herkenbaar blijft, vertraagt en vermoeilijkt het lezenGa naar voetnoot(1). Ik loochen niet dat met tijd en vlijt ons volk zich aan sent en aan sijfer even goed als aan singel en aan prinses zou gewennen; maar in 's Heeren naam! waarom ons die moeite gegeven? Zou die verandering waarlijk eene verbetering zijn en, ten slotte, is zij zoo dringend noodig?
Regel nr 8 bekrachtigt weer allerlei uitzonderingen: ‘8. Eigennamen, familienamen en aardrijkskundige namen behouden de gebruikelike spelling: George, Visscher, Tusschenbroek, Zwolle, 's- Hertogenbosch.’
Dat familienamen onveranderd moeten blijven, spreekt van zelf: eenieder immers is wettelijk verplicht zijnen naam te schrijven zooals hij op de | |||||
[pagina 180]
| |||||
boeken van den burgerlijken stand voorkomt. Minder zeker is het dat er ook, wat voornamen betreft, eene vaste, geijkte spelling zou bestaan: Joseph en Jozef, Carel en Karel, Alphons en Alfons worden ad libitum gebezigd. Maar bepaald verkeerd is het staande te houden dat de spelling van oordsnamen niet mag gewijzigd worden en met het hedendaagsch schrijfstelsel in overeenstemming gebracht. Onze handvesten zijn daar om te getuigen dat de spelling der plaatsnamen herhaaldelijk werd veranderd: thans bij voorbeeld schrijft men Gent; vroeger was het Gend, Ghendt, Ghent. Eveneens schrijven wij nu, de door De Vries en Te Winkel gestelde regelen toepassende, Vlaanderen, Puurs, Zwijndrecht in stede van Vlaenderen, Puers, Zwyndrecht. Moesten wij Dr. Kollewijn's stelsel aannemen, zoo zouden wij ons verplicht achten Plasschendale, Loo, Heelenbosch, Eesen, Vlaamsch Hoofd, Scherpenheuvel te vervangen door Plassendal, Lo, Helenbos, Esen, Vlaams Hoofd, Scherpeheuvel, en misschien zelfs Brussel door Brusel, want de beschaafde uitspraak van dien stadsnaam is wezenlijk Brüssel (Duitsche ü-klank) en niet Brussel (met korte doffe Nederlandsche u).
Wij komen nu tot den negenden en laatstén regel. Die regel is verreweg de gewichtigste van allen, daar de vorige, er bij vergeleken tot den rang van onbeduidende lief hebberszifterijen zinken: ‘9. Bij de verbuiging van lidwoorden, bijvoeg- | |||||
[pagina 181]
| |||||
like naamwoorden en voornaamwoorden richte men zich uitsluitend naar het beschaafde spraakgebruik. Men schrijve dus de, hij, hem, zijn, wanneer men de, hij, hem, zijn zegt. Voorbeelden: Zet de stoel in de hoek. - De boeken van die aardige kleine jongen. - Is de kachel niet aan? Neen, hij is uit. Zal ik aan de meid zeggen dat ze hem ('m) moet aanmaken? - Die soep is erg warm, ze (of ook: hij) is anders lekker. - Wie uitspreekt: voor den dag, aan den drank, onder den duim, schrijve in deze gevallen de door hem uitgesproken n.’
Dus: schrijf zooals ge spreekt. Goed zoo! Maar wat is eigenlijk de beschaafde uitspraak? Voor Dr. Kollewijn is het natuurlijk de zijne of, als men wil, die der Hollanders sensu strictoGa naar voetnoot(1). Hollanders echter - ik heb er reeds herhaaldelijk op gewezen - kunnen evenmin als andere stervelingen aan den invloed van hun eigen dialect ontsnappen, te meer daar zij niet willen inzien dat er tusschen een dialect, hoe betrekkelijk zuiver en welluidend ook, en de | |||||
[pagina 182]
| |||||
letterkundige gemeenlandsche schrijf- en spreektaal een verschil noodzakelijk moet bestaan. Welnu, ik zeg het nogmaals, het provinciaal Hollandsch verwart naamvallen en geslachten of, nauwkeuriger, nominatief en accusatief, mannelijk en vrouwelijk. En zoo komt het dat de beste Hollandsche schrijvers nu en dan tegen de regelen van verbuiging en geslachtsleer zondigen en fouten begaan, welke in Vlaanderen eenen schooljongen zouden beschamen. Vermakelijke voorbeelden hiervan worden door Dr. Kollewijn zelven (bl. 136-137) medegedeeld. Ik druk er op dat dergelijke vergrijpen in Zuid-Nederland hoogst zelden voorkomen. In de volkstaal ja zijn er enkele woorden, die een ander geslacht hebben dan in de schrijftaal: zoo zijn te Gent in den mond des volks dood, nacht en plicht vrouwelijk, groep, kachel en tram mannelijk. Maar nooit zal een Vlaming, hij drukke zich in zijn plaatselijk dialect of in de beschaafde taal uit, in verband met een zelfstandig naamwoord, dat bijvoorbeeld vrouwelijk is, hij, hem of zijn gebruiken. Behalve de boven aangehaalde staaltjes geeft ons de heer Kollewijn eene lange reeks zinsneden ten beste, die wij verzocht worden als voorbeelden van ‘hedendaags beschaafd nederlands’ te beschouwen en na te volgen. Ik zal er slechts eenige uitkiezen: Die bloem ruikt lekker: hij ruikt lekker. Is de schutterij al uitgerukt? Ja, ik heb 'm straks zien voorbijgaan. | |||||
[pagina 183]
| |||||
Van die liefde kan je gerust zeggen dat -ie niet echt was. Hoeveel zou die koe moeten kosten? Hij zal zoowat twee honderd gulden waard zijn. Ik kan die melk niet drinken. Hij is zuur. Enz. enz. De Vlamingen, enkelen uitgezonderd, mogen op de sierlijkheid van hunnen tongslag niet pochen; velen laten de h's vallen of spreken zekere klinkers niet zuiver uit; allen doen min of meer aan gallicismen; maar zij eerbiedigen ten minste de hoofdbeginselen van taal- en spraakleer en wat Dr. Kollewijn beschaafd Nederlandsch heet, noemen wij eenvoudig Kouterwaalsch. Bij het hooren van volzinnen, als de aangehaalde, ondervinden wij precies hetgeen een Franschman zou gevoelen, moest iemand hem vriendelijk verzoeken naar dingen als daar zijn te luisteren: Cette fleur sent bon; il embaume. - Avez-vous vu la garde civique? Oui, il vient de passer. Zelfs een Engelschman zou u vierkantig uitlachen, indien gij hem toevoegdet: How much for that cow? I don't like the look of him. Want de Engelschen, al hebben zij de verbuiging zoo goed als afgeschaft, zijn niet dwaas of slordig genoeg om een vrouwelijk of onzijdig voorwerp door een mannelijk voornaamwoord aan te duiden. En Dr. Kollewijn beeldt zich in dat de Vlamingen, die, in dat opzicht, onberispelijk spreken en schrijven, zich met geestdrift er zullen op toeleggen om fouten te leeren begaan, welke zij tot nog toe gelukkig hebben weten te vermijden! | |||||
[pagina 184]
| |||||
Die illusie is des te vreemder, daar Dr. Kollewijn zijne spellingsregelen met totale miskenning van het Vlaamsche taaleigen heeft gesteld en zich zelfs de moeite niet geeft eene poging te doen om ons te bekeeren. In zijn werk wordt er o.a. in 't breede en in 't lange gesproken van hetgeen de jongere en de oudere Amsterdammers doen of zeggen, van het verschil tusschen de taal der aldaar geborene en die van hen, welke zich in Holland's hoofdstad zijn komen vestigen; maar van de vier millioen Vlamingen geen woordGa naar voetnoot(1). Men zou waarlijk denken dat wij niet bestaan of althans te onbeduidend zijn om in aanmerking te komen. De minimis non curat Kollewijn. Die vrijwillige of onvrijwillige onbekendheid van Dr. Kollewijn met onze Vlaamsche taaltoestanden grenst dikwijls aan het potsierlijke. Zoo schrijft hij bij voorbeeld (bl. 117): ‘Dat een beschaafd mens aan z'n vrouw, aan z'n broer, aan z'n zuster, aan z'n vriend vragen zal: “Heb jij 't niet gezien?” en zeggen zal: “dat is van jou” - niemand die het betwist. Als die man gij gebruikte voor | |||||
[pagina 185]
| |||||
jij en (in 't bovenstaande geval) u voor jou, zou men hem uitlachen of ten minste onnatuurlik en schoolmeesterachtig vinden.’ De heer Kollewijn weet dus niet - of wil niet weten - dat je, jij en jou in Vlaamsch-België onbekend zijnGa naar voetnoot(1), even onbekend als u hebt, u is of u bent, en dat iedereen ten onzent, hij spreke dialect of drukke zich in de letterkundige taal uit, onverschillig tot wien hij het woord richt, onveranderlijk zegt: gij (of ge) hebt, gij (of ge) zijt, hebt ge, zijt ge, ik kom met u, enz. En ik vrees dat we zullen voortgaan, al moest zich Dr. Kollewijn dood lachen. De handelwijze van den vader der nieuwe spelling is echter niet onverklaarbaar. Zijn stelsel berust op den regel schrijf zooals ge spreekt. Indien hij eerlijk bekende dat de spraak der grootere helft van het Nederlandsche volk met zijne voorschriften niet strookt, dan zou hij deze bezwaarlijk kunnen rechtvaardigen. Daarom vindt hij het gemakkelijker de Vlamingen (en met hen een goed getal Noord-Nederlanders) eenvoudig weg te cijferen of, beter gezegd, hij gebaart dat hij ons niet ziet. Maar anderen zien ons en dat volstaat. | |||||
[pagina 186]
| |||||
Overigens geeft ons hier Dr. Kollewijn weeral een bewijs van het zonderling gebrek aan logischen zin dat zijne geheele hervorming kenmerkt. De regel schrijf zooals ge spreekt wil hij alleen op de verbuiging van lidwoorden, bijvoegelijke naamwoorden en voornaamwoorden toepassen. Waarom niet insgelijks op zelfstandige naamwoorden en op werkwoorden? Alle Nederlanders toch, Vlamingen zoowel als Hollanders, zeggen: wij geve, wij vergete, de leerlinge zwijge, de prijze zijn schoon. Om 't even! Dr. Kollewijn beslist dat wij bij voortduring zullen moeten schrijven: wij geven, wij vergeten, de leerlingen zwijgen, de prijzen zijn schoon! En tevens noodigt hij ons uit Zet die stoel in de hoek, - Brave jongens gaan naar de hemel, - Die pijp trekt niet, hij is uit, te schrijven, ofschoon er millioenen Nederlanders zijn die bij het spreken zullen zeggen: Zet dien stoel in den hoek, - Brave jonges gaan naar den hemel, - Die pijp trekt niet, zij (of ze) is uit. Schrijf zooals ge spreekt is blijkbaar een lapsus calami. Het moet luiden: schrijf zooals Dr. Kollewijn spreekt. De voorgestelde feitelijke afschaffing van het onderscheid tusschen eersten en vierden naamval, tusschen mannelijk en vrouwelijk wordt dus door het algemeen gebruik niet gewettigd en zulk eene omwenteling, die het karakter onzer taal volkomen zou veranderen, kan alleen door de spraakmakende gemeente zelve worden doorgedreven. Of zoo iets | |||||
[pagina 187]
| |||||
ooit zal geschieden waag ik niet te beslissen, maar zeker is het dat noch Dr. Kollewijn, noch ik dien dag zullen beleven. Wat mij vooral aan de spoedige vervulling van Dr. Kollewijn's wenschen doet twijfelen, is de omstandigheid dat zelfs afkappingen, die sedert eene halve eeuw in Holland door eenieder worden gebruikt, ten onzent eenen bijna algemeenen tegenstand ontmoeten, deels omdat buigingsuitgangen, die in de beschaafde spreektaal meer en meer verdwijnen, in den mond des volks alhier nog doorgaans hoorbaar zijn, deels ook omdat de openbare meening al wat het Germaansch uiterlijk onzer taal zou verzwakken of wijzigen beslissend veroordeelt: aan de verengelsching van het Nederlandsch willen wij niet medewerken en wenschen integendeel de kloof tusschen ons en onze Duitsche stamverwanten niet nutteloos te verbreeden. Er zijn stellig eenige Vlaamsche letterkundigen, namelijk jongere, die niet aarzelen een lieve vrouw, zijn kinders,Ga naar voetnoot(1) enz te schrijven. Er zijn er meer, die de mannelijke buigingsuitgangen in het enkelvoud weglaten: Ik heb een trouwen hond, ik ken een man, groet uw vader. Daarentegen schrijven zij: eene vrouw, mijne zonen. Verreweg de meeste verwerpen echter alle afkappingen en | |||||
[pagina 188]
| |||||
worden hierin door het voorbeeld der Belgische Regeering en der Koninklijke Vlaamsche Academie gesteund. Wat mij aangaat, beschouw ik het afkappen van zekere uitgangen als eenen eersten stap op eenen weg, die, evenals in Noord-Nederland, allengs tot het verwarren der naamvallen en der geslachten zou leiden en dus afkeuring verdient. De reden overigens, welke men inroept, namelijk dat de buigingsuitgangen in de beschaafde taal niet meer worden vernomen, is van geener waardeGa naar voetnoot(1). Indien wij schrijven willen zooals wij spreken, dan moet het niet Ik zie mijn vader, - Daar komt een vrouw, - Hier is een kind zijn, maar wel Ik zie men vader, - Daar komt en vrouw, - Hier is e kind. Om de afschaffing der geslachten te wettigen geeft zich Dr. Kollewijn de zeer overbodige moeite aan te toonen dat de door onze spraakleer uitgeroepen regelen logisch niet te verdedigen zijn. Dat heet men in het Fransch eene opene deur instampen. Het komt er niet op aan te onderzoeken waarom dit of dat woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is, maar eenvoudig te weten tot welk geslacht het behoort. En gaarne wil ik gunnen dat hij, die zulks niet instinctmatig voelt, te vergeefs | |||||
[pagina 189]
| |||||
naar vaste voorschriften zal uitzien. Dat is waar voor ons, Nederlanders, en niet minder voor Franschen, Duitschers, enz. Dr. Kollewijn vraagt waarom in onze taal de Donau buiten zijne oevers treedt en de Waal buiten de hare. Hoe belachelijk, niet waar? Welnu, zou de heer Kollewijn mij kunnen leeren om welke reden men in het Duitsch der Rhein, der Main, der Neckar, der Inn zegt en, van den anderen kant, die Elbe, die Weser, die Isar, die Moldau?Ga naar voetnoot(1) Is dat ook belachelijk? En hoe vindt hij den Franschman, die zonder schroom le Rhône, le Var, le Gard, le Maine mannelijk maakt en la Loire, la Marne, la Lys en la Gironde vrouwelijk? Maar verbeeld je, gaat Dr. Kollewijn voort, ‘wijfjesoliefant is mannelik en mannetjeshyëna is vrouwelik. Volgens de spraakkunst moet men schrijven: “Wij zagen in Artis eene woedende mannetjeshyena en eenen buitengewoon tammen wijfjesvinkGa naar voetnoot(2).” Dat men van die mannetjeshyena dus zou moeten schrijven “zij verscheurde haar wijfje,” ligt voor de hand.’ Zeker, mijnheer! evenals het voor de hand ligt dat men in het Fransch | |||||
[pagina 190]
| |||||
schrijven zou: Nous avons vu du Jardin Zoologique une hyène mâle des plus dangereuse; elle venait d'étrangles sa femelle. Nous avons vu également un éléphant femelle très bien dressé.’ Zulke dingen, welke, naar 't schijnt, Hollandsch-blijgeestigen doen schaterlachen, ergeren den Parijzenaar niet in het minst. Niemand betwist dat de geslachtsleer in het Nederlandsch eene zeer grillige is. In het Duitsch en in het Fransch eveneens. In het Volapük integendeel heeft men het ideaal der logische vereenvoudiging bereikt. Maar wij zijn niet gelast eene nieuwe taal te maken; wij moeten onze taal nemen zooals zij is en ons best doen om ze zuiver te spreken en te schrijven. Beschaafde Franschen en Duitschers verwarren mannelijk en vrouwelijk nooit: ‘Kort en goed ondenkbaar is (het), zegt Dr. Kollewijn, dat een Fransman zou schrijven le fleur of een Duitser den Blume.’ Even ondenkbaar mag het heeten wat den Vlaming aangaat. Waarom zou het met den Hollander anders gesteld zijn? Ik herhaal het nog eens: indien hij wil, zal hij niet meer zondigen. En indien hij niet wil, zou het stellig verkeerd zijn luiheid, slordigheid en eigenzin aan te moedigen en om zijnentwil onze taal te verminken. Wat Dr. Kollewijn vraagt is overigens met het gezond verstand in strijd. Hij beweert dat het te veel tijd en moeite zou kosten om aan een gedeelte der Hollanders met inachtneming der regelen van taal- en spraakkunst te leeren spreken en schrijven. | |||||
[pagina 191]
| |||||
Het zij zoo! Maar evenveel tijd en moeite zou het vergen om aan de overige Noord-Nederlanders en aan de Vlamingen fouten te leeren begaan, die met hunnen aard niet strooken. Ziedaar nochtans wat de heer Kollewijn verlangt en wat zekerlijk geen redelijk mensch hem gunnen zal.
Bovenstaande beschouwingen leveren, denk ik, het bewijs dat de Kollewijn-spelling bezwaarlijk als eene ernstige verbetering kan worden aanzien. Dat Dr. Kollewijn zelf die onze meening niet beaamt, is natuurlijk: een vader is altijd met zijn eigen kind ingenomen. Maar het komt mij voor dat hij wat te ver gaat als hij (bl. 191) aldus besluit:
‘Of de nieuwe regeling nu volmaakt is? Niemand die 't zal beweren. Maar 't volmaakte is dikwels onbereikbaar. En als men er héél ver van af heeft gestaan is 't zeker onbereikbaar met één greep. Wij hebben iets beters willen geven dan wat bestond. Een stap doen in de goede richting. En daarin meenen wij te zijn geslaagd.’
Die meening, welke van veel zelfvertrouwen getuigt, is ongelukkig al te subjectief en ik vrees dat onpartijdige rechters er anders zullen over oordeelen. Wat ik intusschen minder verschoonbaar acht, is de daarop volgende alinea, welke buitengewone verblindheid of geringe waarheidsliefde verraadt; | |||||
[pagina 192]
| |||||
‘De instemming die de vereenvoudigde spelling meer en meer vindt, in Nederland, in Zuid-Afrika, in België (!!!), in Indië, geeft het recht om - in de toekomst - op een overwinning te hopen.’
Daar beweringen van dien aard onze Noorderbroeders op het dwaalspoor zouden kunnen brengen, is het gepast luid en uitdrukkelijk te verklaren dat er van zulke instemming in Zuid-Nederland geen spoor te ontdekken valt, ja, dat moest de Kollewijn-spelling in Holland algemeen worden aangenomen, de Vlamingen zekerlijk niet zouden volgen. Aan de Koninklijke Vlaamsche Academie, als ambtelijke tolk en als hoogste uitdrukking der Nederlandsche taal- en letterkunde in België, komt het toe hare stem te verheffen om al wie, in Noord en Zuid, aan de eenheid onzer taal prijs hecht, tegen pogingen te waarschuwen, die onvermijdelijk tot tweespalt zouden leiden en het werk onzer voorgangers vernietigen. Elsene-Brussel, Februari 1900. |
|