Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1899
(1899)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 357]
| |
Naschrift.Den 30 Augustus ll, op het Nederlandsch Taalcongres te Gent, naar aanleiding eener voordracht over ‘Taalpolitie’ door den heer H. Meert in de eerste afdeeling gehouden, meende ik eenige bedenkingen te moeten opperen tegen de stelling des sprekers, welke in hare hoofdtrekken dezelfde is als die van Dr. De Vreese, namelijk dat niemand in Vlaamsch-België de Nederlandsche taal behoorlijk kent. En als de heer Meert betwistte - tout mauvais cas est niable - dat hij en andere taalzuiveraars alle Vlaamsche schrijvers in globo zouden veroordeelen, was ik zoo vrij het slotwoord van Dr. De Vreese's Inleiding aan te halen, namelijk dat ‘de kennis der zoo hoog geprezen moedertaal, ook bij hen, van wie men zulks het minst zou verwachten, beneden alle peil staat.’ De heer de Vreese, die ergens in de zaal was, teekende nu met klem verzet aan tegen de hem, naar hij dacht, toegeschrevene bedoelingen. Hij hield staande dat hij niemand in 't bijzonder persoonlijk had aangerand en de Vlaamsche letterkunde geenszins had willen kleineeren. In de Inleiding van zijn werk, voegde hij erbij, had hij zulks uitdrukkelijk en herhaaldelijk verklaard en hij noodigde mij uit die verklaringen te willen aflezen. Het schijnt zelfs - doch dát heb ik niet gehoord en kan er dus niet voor instaan - dat ons geacht medelid zoo goed was sotto voce mijne houding met den naam ‘infecte | |
[pagina 358]
| |
comedie’ te bestempelen, welke lieftallige uitdrukking vermoedelijk geen gallicisme is en in elk geval als een verpletterend argument dient te worden beschouwd. Dr. De Vreese's boek had ik bij mij niet. Het is 26 centimeters lang, 17 centimeters breed en 7 centimeters dik; het weegt 2¾ kilogrammen; het is dus ietwat lijvig en ook ietwat zwaar om benevens sigarenkoker en lucifersdoosje in den rokzak te worden gestoken en overal rondgedragen. Overigens, hoe kon ik op voorhand gissen dat de heer Meert het bestaan van den sleutelsteen der ‘Taalpolitie’ zou loochenen en mij verplichten op Dr. De Vreese's werk te wijzen, en dat deze, niettegenstaande het feit dat mijne aanhaling letterlijk nauwkeurig was - die brok immers ken ik van buiten -, er zou op aandringen om hic et nunc zijn geheel boek (LXVIIII-66a bl.) te bespreken? Ik moest er dus van afzien aan het verzoek van ons geacht medelid oogenblikkelijk te voldoen. Maar uitgesteld is niet verloren, en het antwoord, waar hij naar hunkerde, wil ik hem thans volgaarne geven. Dr. De Vreese's goede inzichten verdenk ik geenszins; zijne goede trouw evenmin; maar ik heb het recht hem te verwijten dat hij eenzijdig is en dat zijn betoog geenen steek houdt. En ik heb bovendien nog het recht vast te stellen dat ons geacht medelid zichzelven gedurig tegenspreekt en dat wie tegen zijn vonnis beroep wenscht aan te teekenen, eenvoudig het woord hoeft te laten .. aan Dr. De Vreese zelven. | |
[pagina 359]
| |
De heer De Vreese beweert dat hij niemand in 't bijzonder persoonlijk heeft aangerand en zulks duidelijk heeft verklaard. Inderdaad, op bl. LVI der Inleiding lees ik wat volgt: ‘Men weze er dus wel van overtuigd, dat dit boek alles behalve geschreven werd met het doel, om wie ook te kleineeren of in minachting te brengen. Men trekke er geen gevolg trekkingen uit, die door den schrijver niet bedoeld worden. Zoo trachte men er niet uit af te leiden: deze schrijft beter dan gene; bij dezen of genen vindt men geen gallicismen, want hij wordt niet vermeld, enz.’ En, hoogeraan, op bl. IX: ‘Ik meen daarenboven te mogen verwachten, dat niemand het aanhalen zijner werken als eene personaliteit zal beschouwen. Ik had noch heb de minste reden, om den eenen schrijver vaker dan den anderen te vermelden. De meeste zijn mij persoonlijk volslagen onbekend, enkele daarentegen vereeren mij met hunne vriendschap, maar dit is voor mij geene aanleiding geweest om den eenen meer dan den anderen om zoo te zeggen te sparen’. En elders nog, op bl. X: ‘Met nadruk wensch ik er nog op te wijzen, dat.... niemand uit het aanhalen van een of ander werk hoeft op te maken, dat daardoor aan den schrijver een brevet van onbekwaamheid wordt uitgereikt’. Zulke verklaringen klinken zeer mooi en het ware minder rechtvaardig ze voor loutere précautions oratoires te houden, want bepaald waar is | |
[pagina 360]
| |
het dat de heer De Vreese niet aan enkele schrijvers, maar wel aan de geheele Zuidnederlandsche letterwereld een ‘brevet van onbekwaamheid’ aflevert. Hij komt tegen dat woord op... Helaas! op dezelfde bl. X, een paar regels verder, leest men: ‘Dit (het gebruik van gallicismen door hen, die nochtans de zuiver Nederlandsche uitdrukking kennen en ook bij gelegenheid bezigen) is een bewijs, hoe verzwakt, ja hoe nietig het taalgevoel bij onze schrijvers is. Onbetwistbaar is het dus, dat zij hunne taal niet of slechts zeer gebrekkig kennen.’ Wanneer men aan eenen schrijver verwijt dat hij zijne taal in het geheel niet of hoogstens zeer gebrekkig kent en de beschuldiging als ‘onbetwistbaar bewezen’ voorstelt, dan is het toch, mijns inziens, zonneklaar dat zoo iets met het uitreiken van een ‘brevet van onbekwaamheid’ gelijk staat. Dat de heer De Vreese het, met of zonder opzet, op zekere schrijvers voornamelijk gemunt heeft, blijkt intusschen op bl. XXXVI van zijn boek: ‘Als men de schoonste bladzijden der beste onder onze moderne schrijvers leest, al heeten ze ook nog Loveling, Sleeckx, Tony Bergmann, Rooses, Vuylsteke, De Mont of hoe ook, dan wordt het genot steeds vergald door het onvolmaakte, het onnederlandsche van den vorm...’ Waarom hier namen vermeld? En waarom alleen namen van schrijvers, die allen tot eene groep behooren met wie de heer De Vreese niet langer bevriend is? | |
[pagina 361]
| |
Waarom trouwens worden de werken dier schrijvers bij voorkeur geëxcerpeerd?Ga naar voetnoot(1) Stellig niet - vgl. de verklaring op bl. IX - omdat gallicismen bij hen vaker dan bij anderen voorkomen. Of heeft de heer De Vreese op de tekortkomingen van hen, die hij als onze beste schrijvers aanziet, met nadruk aangedrongen om a fortiori te kunnen besluiten dat het vulgum pecus der Vlaamsche schrijvelaars nog slechtere waar levert? Wat er van wezen moge, ons geacht medelid houdt bij voortduring staande dat hij niemand persoonlijk aanvalt of althans niemand in het bijzonder. Als het zóó is, moet ik besluiten dat de heer De Vreese - of ik - den zin dier uitdrukking niet vatGa naar voetnoot(2). Dr. De Vreese beweert ook dat hij de Vlaamsche letterkunde niet heeft willen kleineeren en, om zulks te bewijzen, beroept hij zich op de Inleiding van zijn werk. Daar zegt hij werkelijk dat verre van onze Zuidnederlandsche letterkunde | |
[pagina 362]
| |
in minachting te willen brengen, hij integendeel door ‘eene al te vurige liefde voor de eer onzer nationale letteren’ werd gedreven. Maar ik antwoord: Verba et voces! Het komt er niet op aan te onderzoeken wat de heer De Vreese heeft willen doen, doch eenvoudig wat hij wezenlijk gedaan heeft. Als de beer in zeker fabeltje het hoold zijns meesters met eenen keisteen verbrijzelde, dan was het stellig uit loutere vriendschap en om dien beminden meester van het vliegje, dat hem plaagde, te verlossen. Zoo ook de heer De Vreese, die - hij roept het luid genoeg - er op uit is om ‘de eer onzer nationale letteren’ te redden en, om te beginnen, het bewijs tracht te leveren dat onze letterkunde feitelijk niet bestaat of in elk geval beneden critiek blijkt te zijn, daar alle onze schrijvers ‘in het Fransch denken wat zij in het Nederlandsch zullen schrijven’, zoodat ‘hun Nederlandsch met gallicismen doorspekt is, en van onze taal niet veel meer heeft dan het uiterlijke (bl. XIV).’ Zal ik nog eenige brokken uit het werk van ons geacht medelid aanhalen? ‘In de laatste jaren is er met nadruk en herhaaldelijk op gewezen, dat men in Zuid-Nederland zeer gebrekkig schrijft, dat de zoo hoog geprezen moedertaal door de meeste schrijvers op erbarmelijke wijze mishandeld wordt (bl. VII).’ ‘Onbetwistbaar is het dus, dat ze (de Vlaamsche schrijvers) hunne taal niet of slechts zeer gebrekkig kennen (bl. X).’ | |
[pagina 363]
| |
‘Dit werk zal het bewijs leveren van de waarheid der bewering, dat de hoog geprezen moedertaal in Zuid-Nederland al heel weinig bekend is, dat onzen schrijvers nagenoeg alle taalgevoel ontbreekt (bl. XXXIV).’ ‘De taal onzer schrijvers - dit werk moge het getuigen - is een mengsel van Fransch en Nederlandsch, ja vaak Fransch met Nederlandsche klanken (bl. XXXVIII).’ ‘Dat onze Zuidnederlandsche letterkunde ons geen goed geschreven taal aan de hand geeft, blijkt onwederlegbaar uit dit boek (bl. XLVI)’. ‘Zoo blijft er geen andere keus over dan.... een groot deel van de Zuidnederlandsche letterkunde van dezen tijd, hoe frisch, hoe krachtig ook, van het standpunt van het Nederlandsch als eene doorloopende cacographie te beschouwen (bl. LIII)’. ‘Wien de taal onzer Zuidnederlandsche schrijvers weinig meer dan een voortdurende ergernis blijkt... (bl. LV)’ ‘De kennis der zoo hoog geprezen moedertaal, ook bij hen, van wie men zulks het minst zou verwachten, (staat) beneden alle peil (bl. LVII)’. De man, die zulke dingen schreef, zal ons moeilijk wijs maken dat, hoe lofwaardig ook zijne bedoelingen, dergelijke oordeelvellingenGa naar voetnoot(1) van aard | |
[pagina 364]
| |
zijn om de Vlaamsche letterkunde in eere en in aanzien te doen stijgen. Wat mij echter bijzonder grieft, is het feit dat Dr. De Vreese's boek, al werd het voor Vlamingen geschreven, ook door Noordnederlanders zal worden gelezen en hen meer dan ooit overtuigen dat wij op het gebied van taal en letteren ver beneden hen staan, dat onze schrijvers bij gebrek aan voldoende taalkennis enkel ongenietbare producten kunnen voortbrengen en onze letterkunde niets anders is dan eene ‘doorloopende cacographie’. Bij vele Hollanders heeft die meening reeds diepe wortelen geschoten. Allen gaan zoo ver niet als de heer Albert Verwey, die ons, eenige jaren geleden, in den Nieuwen Gids voor halve barbaren en ‘Batavieren der XIXe eeuw’ uitschold, maar zelfs degene die ons met hunne vriendschap en sympathie vereeren, blikken van uit de hoogte op ons neer, zooals eertijds de hyperbeschaafde Athener op den ruwen, ongelikten Beotiër. Als Potgieter aan Jacob van Lennep eens verweet dat hij het zoo hoog op had met ‘congressen van buren, die beter zouden doen wat minder op de Franschen te smalen en wat meer het Fransch te beoefenen’, wat antwoordde Van Lennep, die het nochtans zeer zeker met ons en onze zaak wel meende? Eenvoudig dit: ‘Och! het zijn groote kinders!’ Welnu, daar is niets dat de Vlamingen zoo zeer ergert als de half beschermende, half mis- | |
[pagina 365]
| |
prijzende toon, welken doorgaans onze noorderbroeders aanslaan wanneer zij ons op onze vele tekortkomingen opmerkzaam maken. Dezer dagen nog, op het Congres te Gent, hebben wij den heer Varenhorst, uit den Haag, heel ernstig en meteen heel vriendelijk hooren verkonden dat er in België geene beschaafde Nederlandsche spreektaal bestaat en dat geen enkele onder de Vlaamsche sprekers, die op het vorig Congres (te Dordrecht) het woord hadden gevoerd, zich behoorlijk in het Nederlandsch uitdrukte, daar aller taal en uitspraak door ‘dialectische eigenaardigheden’ werden ontsierd. Als men erop nadenkt dat een dier sprekers niemand anders was dan Jan van Ryswyck, de beste redenaar van Vlaamsch-België en die ook in Holland door weinigen wordt overtroffen, laat staan geëvenaard, kan men zich voorstellen hoe de onverwachte mededeeling van den heer Varenhorst door de aanwezige Vlamingen werd onthaald. Daar was er één nochtans, de heer De Neef, uit Mechelen, die zijne instemming ermede te kennen gaf en ook staande hield dat het beschaafd Nederlandsch alhier niet bestaat. En toen ik zoo vrij was hem te vragen: ‘Welke taal spreekt gij dan?’ antwoordde hij zegevierend dat hij elders (namelijk in Holland) onze taal had geleerd. Helaas! dáár ligt het kalf gebonden! Het ligt, naar 't schijnt, in den aard van den Vlaming den taalaristocraat uit te hangen. De Vlaandersche Fransquillon, die uit Parijs met een kladdeken boulevard-Fransch | |
[pagina 366]
| |
naar huis keert, kijkt minachtend op zijne minder gelukkige landgenooten neer en hij wien het gegund was eenige maanden in Holland te mogen doorbrengen, beeldt zich dadelijk in dat hij boven de overige Vlamingen zoo hoog verheven staat als O.L.V. toren boven de kasseisteenen van Antwerpen. Op beiden kan men het oude spreekwoord toepassen: ‘hij is een vieze vogel, die zijnen eigen nest bevuilt.’ Intusschen mogen wij er vast op rekenen dat wanneer wij ons ooit nog tegen roekelooze aantijgingen zullen trachten te weren, onze Hollandsche broeders ons dadelijk met Dr. De Vreese's boek zedelijk en stoffelijk zullen verpletten. En daar zoo iets minder geschikt ware om de zoo noodige vriendelijke toenadering van Noorden Zuid-Nederland te bevorderen, moet ik besluiten dat ons geacht medelid eigenlijk eenen zeer twijfelachtigen dienst aan onze vaderlandsche zaak heeft bewezen. Natuurlijk blijft zoo iets zonder invloed op de wetenschappelijke waarde van het werk. Die waarde zou echter niet minder groot zijn, hadde de heer De Vreese zich er mede vergenoegd op de uitgeschreven prijsvraag te antwoorden en voor gallicismen te doen wat een ander lid der Koninklijke Vlaamsche Academie, de heer J. Broeckaert, voor bastaardwoorden zoo voortreffelijk heeft gedaan. Wat de Academie verlangde had zij heel duidelijk uitgedrukt. Zij vroeg ‘eene volledige lijst der huidige in onze taal meest voorkomende gallicismen. Het vol- | |
[pagina 367]
| |
stond die lijst op te maken en naast elke verkeerde zegswijze de juiste Nederlandsche uitdrukking aan te geven. De lange Inleiding, die niets anders is dan eene polemistische bijdrage, en de duizenden citaten, welke het boek vullen en het hanteeren ervan wezenlijk hinderen - een handboek immers dient zoo beknopt mogelijk te wezen -, konden best achterwege blijven. Maar de heer De Vreese hield er eene stelling op na, de waarheid waarvan hij kost wat kost wilde bewijzen. Vandaar die stortvloed van citaten. En die stelling, welke de Academie niet voorzien had en denkelijk niet goedkeurt, werd het Leitmotiv van het gansche werk. De vraag, door ons geacht medelid beantwoord, is geenszins die, welke de Academie had gesteld. Eene geheel verschillende blijkt het, namelijk deze: ‘Is de Vlaamsche letterkunde ja dan neen eene doorloopende cacographie en staat bij onze schrijvers, niemand uitgezonderd, de kennis der Nederlandsche taal waarlijk beneden alle peil?’ Dr. De Vreese's antwoord op die vraag luidt bevestigend, het mijne ontkennend.
4 September 1899. |
|