Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1899
(1899)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 142]
| |
Rubens en de Nederduitsche Taal.Veelgeachte Heeren en Vrouwen,
In den loop der 17e eeuw, toen Italië roem droeg op Francesco Albani, Frankrijk op Nicolas Poussin, Spanje op Diego Velasquez, Holland op Rembrand van Rhijn, had ons klein vaderland het onschatbaar voorrecht onder zijne zonen eenen schilder te tellen, die al deze meesters overtrof in eigenaardigheid van opvatting, kracht van uitvoering en glans van kleur. Vast was deze man een der volledigste geesten, der grootste genieën die op aarde geleefd hebben. Vergeleken mocht hij worden bij het grootste vernuft der oudheid, evenwel met dat onderscheid, te zijnen voordeele, dat Homerus zijne scheppingen alleen in dichtmaat kon uitdrukken, terwijl onze landgenoot de zijne met pen en penseel wist aanschouwbaar te maken. Op de volledigste wijze bezat hij al de gaven, die den grooten schilder vormen: vinding, schikking, klaarheid, beweging, warmte, glans. Naast zijn machtig scheppingsvermogen had hij eene vlugheid van uitvoering, door geen anderen schilder geëvenaard. De beelden vielen als het ware uit zijn penseel gelijk de parels uit den mond der zonderlinge vrouw in Duizend en een Nacht. Hij schilderde ruim 1300 tafereelen, waar- | |
[pagina 143]
| |
onder ettelijke meer dan honderd vierkante voeten oppervlakte hebben. Als kolorist moest hij voor den machtigsten der Venetianen niet onderdoen. Niet minder wonderbaar was hij door zijne geleerdheid dan door zijn schildertalent; immers hij schreef zeven talen, was bekend met de geschiedenis, de wijsbegeerte en vele andere vakken van wetenschap. Bovendien was hij een uitmuntend hoveling, een schrander staatsman, de achting en het vertrouwen genietende der vorsten en vorstinnen van België, Frankrijk, Spanje en Engeland. Door zijn innemend voorkomen, zijn deftig gelaat en zijne ongedwongene lieftalligheid won hij alle harten. De bekende gezant van Engeland, sir Dudley Carleton, noemde hem ‘den Prins der schilders en der gentlemen’Ga naar voetnoot(1). De man, die al deze hoedanigheden in zich vereenigde, was - met fierheid mogen wij het verklaren - een Vlaming, Petrus-Paulus Rubens, van Antwerpen. Hij beminde, sprak en schreef onze taal. Geroepen om in deze aanzienlijke vergadering het woord te voeren, heb ik gedacht U niet onaangenaam te zullen wezen met U eenige stonden te spreken over de brieven, door Rubens in onze moedertaal geschreven. Diep is het te betreuren dat 's kunstenaars brieven uit den tijd van zijn | |
[pagina 144]
| |
verblijf in Italië niet bewaard gebleven en dat degene uit de andere tijdstippen zijns levens maar gedeeltelijk tot ons gekomen zijnGa naar voetnoot(1). Voor het oogenblik ken ik slechts zeven Vlaamsche brieven van zijne hand. Het is weinigGa naar voetnoot(2); doch, naar ik vertrouw, zal het voldoende wezen om te toonen dat hij zijne moedertaal beminde en ze, in zijne betrekkingen met zijne Vlaamschsprekende landgenooten, steeds gebruikte. Verwacht niet van mij, Mijne Heeren, dat ik U, te dezer gelegenheid, een volledig levensbericht van den wondervollen kunstenaar zal voordragen. Al waren mijne krachten daartoe ook berekend - iets waaraan niemand meer twijfelt dan ik - zou het bestek eener redevoering het niet dulden. Ik zal mij bepalen met uit 's mans leven aan te halen wat tot mijn oogmerk onontbeerlijk is. | |
[pagina 145]
| |
Rubens was Vlaming in Kunst gelijk in Taal. Als schilder behoorde hij tot onze wereldberoemde Vlaamsche school, verheerlijkt door Jan Van Eyck en door Quinten Metsys, twee andere uitmuntende meesters, die ook onze taal spraken en schreven. Ofschoon bekend met de vormen van Phidias en andere voorname Grieken uit den tijd van Pericles, zocht hij zijne modellen in zijn land. De beelden, die men in zijne samenstellingen aantreft, zijn Vlaamsche mannen, vrouwen en kinderen der 17e eeuw; ook de dieren, boomen en planten behooren tot Vlaanderen. Onze natuur wist hij onder een hem eigen oogpunt te beschouwen en er schoonheden in te ontdekken, die hij in zijne onvergelijkelijke kleurentaal wist weer te geven Alles in zijne gewrochten draagt een Vlaamsch karakter. De groote kunstenaar ontsproot uit een burgergeslacht, dat in de archieven van Antwerpen met eer vermeld staat. Hij was zoon van meester Jan Rubens, advocaat en schepene van Antwerpen, en van Maria Pypelinckx. Vader Rubens, die in de Scheldestad als een van de hoofden der Calvinisten bekend stond, had, onder het beheer van Alva, raadzaam geoordeeld zich in Rijnland in veiligheid te stellen. Zijn zoon kwam ter wereld den 29 Juni 1577. Tot zijn tiende jaar woonde hij te Keulen, destijds de voorname verblijfplaats der Belgische vluchtelingen. Ofschoon in den vreemde gevestigd bleef ongetwijfeld het Nederduitsch de spraak, die aan den huiselijken haard weerklonk. | |
[pagina 146]
| |
De ouders van Rubens schreven deze op zeer voldoende wijze. Na den dood van haren echtgenoot, in Maart 1587, keerde moeder Rubens met haar kroost naar Antwerpen terug. Eerst volgde de knaap de lessen van den schoolmeester Verdonck. Daarna plaatste zijne moeder hem in het College der Paters Jezuiëten, alwaar hij, op de schitterendste wijze, zijne humaniora voltrok. Een zijner levensbeschrijvers doet opmerken dat, vooraleer zijne studiën te eindidigen, hij zich even keurig in het Latijn als in het Nederduitsch wist uit te drukkenGa naar voetnoot(1). Een geringen tijd was hij page bij de prinses Margareta de Ligne, weduwe van den graaf Philip de Lalaing. Doch weldra openbaarde zich in hem eene levendige neiging tot het beoefenen der schilderkunst, in welke hij de eerste meester zijner eeuw zou worden. Beurtelings was hij leerling van Tobie Verhacht, Adam van Noort en Otto van Veen; op dat tijdstip den prins der Vlaamsche school. Zoo verbazend waren zijne vorderingen dat hij, in 1598, dus op zijn twintigste jaar, als ‘vrij meester’ in het Antwerpsch St-Lucasgilde werd opgenomen. Tot dit beroemd genootschap behoorde de gekende Rederijkkamer de Violieren, die, als men weet, zich uitsluitelijk met het beoefenen der Vlaamsche letteren onledig hield. Op die | |
[pagina 147]
| |
wijze kwam hij in betrekking met de Vlaamsche dichters uit die dagen en vond hij gelegenheid om zijne taalkennis te verhoogen. Italië bleef nog steeds het groote land der kunst, door de Vlamingen druk bezocht. In 1600 trok de jonge Rubens ook derwaarts. Na te Venetië verbleven te zijn en er de werken van Bellini, Tiziano, Giorgione en Veronese bestudeerd te hebben, werd hij hofschilder van Vincent de Gonzaga, hertog van Mantua, een groot liefhebber en begunstiger der schoone kunsten. Deze vorst liet hem toe de steden van Italië te bezoeken om er de gewrochten der vroegere meesters te studeeren. Een zekeren tijd verbleef hij te Rome, alwaar hij weldra als een wonder der kunst aanzien werd. Aldaar schilderde hij voor het hoogaltaar der kerk van Santa Maria Novella een tafereel, dat grooten bijval had. Rubens bevond zich in de Eeuwige Stad, toen hij, in October 1608, de tijding ontving dat zijne moeder te Antwerpen gevaarlijk ziek was. In allerhaast keerde hij naar het vaderland terug; maar toen hij in de Scheldestad aankwam, was Maria Pypelinckx overleden. In de abdijkerk van Sint Michiel was zij begraven geworden. Zoo groot was de smart des kunstenaars dat hij zich in de abdij ging afzonderen om in de eenzaamheid zijne goede moeder te beweenen. Ook kon hij geen besluit nemen nopens hetgeen hem te doen stond: of in het land te blijven, of naar Italië terug te keeren, alwaar hij werk en roem in overvloed moest vinden. Gelukkiglijk wisten onze | |
[pagina 148]
| |
vorsten, de aartshertogen Albert en Izabella, die in staat waren Rubens' weergalooze gaven te waardeeren, hem voor het vaderland te behouden met hem tot hunnen hofschilder te benoemen. Een andere nog sterkere band verbond hem voor eeuwig aan den geboortegrond: zijn huwelijk, in 1609, met Izabella Brant, dochter van Jan Brant, griffier der stad Antwerpen en van Clara de Moy. Zij was eene jonge vrouw van groote schoonheid, buitengewone geestesgaven, reine zeden en edele opvoeding. Jammerlijk ontviel zij aan haren echtgenoot den 15 Juli 1626, na hem twee zonen te hebben geschonken. Vier jaren daarna ging Rubens een tweede huwelijk aan met Helena Fourment, dochter van Daniel Fourment en van Clara Stappaerts. De jonge vrouw telde zestien jaren en was de schoonste Antwerpsche juffer van den tijd. Herhaaldemaal vereeuwigde Rubens haar op het doek. In Antwerpen genoot Rubens de algemeene achting. Zijne stadsgenooten waardeerden in hem niet enkel den weergaloozen kunstenaar, maar tevens een man van verbazende kunde en aangenamen omgang, gehecht aan den godsdienst, de zeden en de taal der vaderen. De markgraaf Spinola, die hem van nabij kende, was gewoon te zeggen dat hij zoo vele schitterende hoedanigheden in zich vereenigde, dat de schilderkunst de minste zijner gaven mocht geheeten worden. Naar zijne plans had hij eene nieuwe woning doen bouwen, die aan een paleis geleek. In dit huis, vervuld met kunstwerken van | |
[pagina 149]
| |
allen aard, leefde en werkte de groote schilder, omringd van zijne bloedverwanten en zijne talrijke leerlingen. Ook ontving hij daar het bezoek der aartshertogen en andere prinsen en staatslieden van dien tijd, als den hertog van Buckingham, den hertog d'Olivarez, de markgraaf Spinola, en zijne vrienden den burgemeester Roccox en den griffier Gevaerts. Ongelukkig verloor Rubens zeer veel tijd voor de kunst met de hem opgedragen diplomatische bemoeiingen. Door de Infante Izabella als haren gezant verkozen tot het bewerken van den vrede tusschen Spanje en Frankrijk en tusschen Spanje en de Vereenigde Staten van Holland, verbleef hij beurtelings te Parijs, in den Haag, te Madrid en LondenGa naar voetnoot(1). Tijdens deze reizen vielen hem de grootste onderscheidingen te beurt. Philip IV, koning van Spanje, benoemde hem, in 1629, secretaris van den geheimen raad, en schonk hem een gouden ring, versierd met brillanten; de hoogeschool van Cambridge verhief hem tot de waardigheid van doctor in artibus en door Karel I, koning van Engeland, werd hij, in 1630, te Westminster, ridder geslagen. Den degen, van welke de vorst zich bij deze plechtigheid bediende, had ik het genoegen meermaals ter hand te nemen. Thans behoort hij aan mijn veelgeachten stadgenoot, den | |
[pagina 150]
| |
heer Graaf Alexander van der Stegen de Schriek die, door zijne moeder, van Rubens afstamt. Maar ik keer terug tot mijn onderwerp. In het laatste der 16e eeuw, toen Rubens ter schole ging, was het onderwijs der landtaal, uithoofde der langdurige onlusten, zeer verwaarloosd. Justus Lipsius, die onze taal ook schreef en liefhad, zegde aan Kiliaan: ‘door deze oorlogen alsmede door het mengelmoes van vreemdelingen werd België, om zoo te zeggen, van België weggenomen.’Ga naar voetnoot(1) In zijne hoedanigheid van gezant was Rubens genoodzaakt briefwisseling te houden in 't Latijn, Fransch, Spaansch en Italiaansch. Zijne bekendheid met deze talen is op te merken in de uitheemsche woorden, welke in zijne Vlaamsche brieven voorkomen Doch, men weet dat de bastaardwoorden in den smaak vielen van menigen Vlaamschen schrijver uit die dagen. Het Vlaamsch van Rubens is wel het Vlaamsch van zijnen tijd. Ook zijne spelling is eenigszins onregelmatig. Daar hij gewoon was met spoed te werken, om aan zijne talrijke bestellingen te voldoen, ontbrak hem de tijd om zijne brieven in het opzicht van stijl te herzien. Hij is kort en bondig, maar klaar en duidelijk. Van den anderen kant kon hij niet voorzien dat zijne brieven eenmaal zouden gedrukt worden. | |
[pagina 151]
| |
De Vlaamsche brieven van Rubens, hoe weinig dan ook in getal, hebben voor ons, zijne landgenooten, eene hooge waarde. Men vindt er den grooten man, in geest en hart, in weder. Zij laten als 't ware toe, bij hem in te gaan, hem te naderen, hem in zijn eigene taal, die de onze is, te hooren spreken. Bij het lezen dezer brieven waan ik den klank, de trilling der stem van den genialen kunstenaar te vernemen. Destijds droeg de moederspraak, vooral in Brabant, de benaming van Nederduitsche Taal. Doch het volk, altijd genegen tot verkorten, liet het bijvoeglijk naamwoord achter en noemde haar kortweg het Duitsch, ook het DutschGa naar voetnoot(1). Hierin volgde Rubens het volk. In een zijner brieven zegt hij dat hij ‘in Duytsche Taele’ schrijft. De oudste ons bekende Vlaamsche brief van Rubens is gedagteekend ‘wt Antwerpen’ den 11 Mei 1611, twee jaren na zijne terugkomst in het Vaderland. Hij toont ons hoezeer de kunstenaar toen reeds befaamd was. De brief is gericht aan Jacob de Bie, plaatsnijder van den graaf Karel de Croy, te Brussel, die den meester had verzocht eenen | |
[pagina 152]
| |
jongeling als leerling te willen aanvaarden. De schilder deed hem in zijn antwoord opmerken dat het zijn ‘herte leet’ deed, aan zijn verlangen niet te kunnen voldoen, uithoofde van het groot getal soortgelijke vragen die hem toekwamenGa naar voetnoot(1). In die dagen was België, ondanks het twaalfjarig bestand, als door een Chineeschen muur van Holland afgezonderd. Rubens betreurde dezen toestand ten zeerste. Met het oog op de welvaart van zijn land liet hij, op diplomatisch gebied niets onbeproefd om den vrede tusschen Spanje en Holland te zien tot stand komen. Het was te betreuren dat hij in zijne loffelijke pogingen niet mocht slagen. Den vrede tusschen de kronen van Spanje en Engeland was men hem verschuldigd. Intusschen hadden onze Vlaamsche vluchtelingen in het broederland eene nationale letterkunde doen geboren worden, die weldra uitmuntende schrijvers telde, als Cats, Hooft, Huygens, Vondel, Brederode, Heemskerk, Stalpaert Van de Wiele, Maria Schurman, Anna en Maria Roemers, Visscher, enz. Rubens schijnt de ontwikkeling der jeudige nederlandsche letterkunde met belangstelling te hebben gevolgd. Izabella Brant, zijne gade, had bloedverwanten in Holland. De meester had derhalve | |
[pagina 153]
| |
familiebetrekkingen in Noord-Nederland. Vroeg was hij er dan ook in aanraking met letterkundigen en kunstenaars Zoo was hij, vóór 1620, er bevriend met de dichteres Anna Roemers Visscher, een sieraad van den Nederlandschen zangberg, zuster van Maria-Tesschelschade. Vondel noemt die vrouw de Hollandsche Sapho. Daniel Heins heet haar ‘de Minerva van Nederland en de tiende Muze’. Zij beoefende niet alleen de dichtkunst. maar tevens de teeken-, ets-, boetseer- en borduurkunsten. Met diamant graveerde zij op glas en in de schilderkunst wist zij insgelijks bijval te winnen. Rubens was de man om de zoo rijkbegaafde als bevallige vrouw te waardeeren. Hij beschouwde haar als een sieraad van Holland en gaf haar een blijk van vriendschap en bewondering door de vereerende opdracht der uitmuntende plaat, welke Lucas Vosterman, naar zijn schilderstuk de Kuische Suzanna, kwam te vervaardigen. Onder de plaat schreef hij de volgende toewijding: ‘Aen de uitverkoren Maegd Anna Roemers Visscher, de Sterre van het luisterlijk Holland, in vele kunsten ervaren, bijzonderlijk door de beoefening der poëzij ver boven haer geslacht beroemd, wordt dit zeldzaem voorbeeld van kuischeid door Petrus Paulus Rubens met genoegen en als ten zeerste verdiend opgedragen.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 154]
| |
In deze opdracht prijst Rubens vooral haar dichttalent: een bewijs dat hare Nederduitsche verzen hem bleven behagen. Anna Visscher vereerde den Vlaamschen meester met een Nederduitsch vers, dat tot opschrift draagt: ‘Aen de vermaerde constryke Petrus-Paulus Rubens, doe ic naer syn werck schilderde, anno 1620.’Ga naar voetnoot(1) In dit stuk verzoekt de begaafde vrouw dat Rubens haar leere de witte kleur te wrijven. Zij zegt hem: Maer mijn vrint, die mij sijt gunstich,
En niet min beleeft als kunstich,
Soo U niet te seer mishaecht
t' Stout versoecken van een maeght,
Bid ic, mij te willen schrijven
Waer mee gij U wit laet wrijven,
Dat soo geel niet en besterft,
Noch de tijt soo niet bederft.
Hier door zult gij mij verbinden
Dat ic U en U beminde
Huijsvrouw, die door deesen moet
Oock sijn hertelijck gegroet,
Weesen sal met hert en sinne.
Anne Roemers, U vriendinne.
| |
[pagina 155]
| |
Rubens had in Antwerpen een verkleefden vriend in den Latijnschen schrijver en dichter Gaspar Gevaerts, griffier der stad. Toen de groote schilder, in 1628, zich aan het hof van Philip IV, te Madrid bevond, ontving hij van Gevaerts eenen brief in het Latijn. Van een man zoo goed beslagen als Rubens mocht de griffier op een Latijnsch antwoord rekenen. Doch in plaats van zijnen vriend in de taal van Cicero te antwoorden, deed hij het in het Vlaamsch, en verklaarde waarom. ‘Myn antwoorde in duytsche taele, zegt hij, zal ghenoech doen blyken dat ick niet meritere de eer, die UE. my aendoet met syne Latynsche brieven. Myn exercitien ende Studia bonarum artium syn soo verre verloopen dat ick soude moeten (letterlijk) veniam proefari soloecismum liceat fecisse.’ Hij wil zeggen dat hij zijnen vriend de toelating zou moeten vragen om solecismen te maken. Het was eene goede les aan eenen Vlaming die, enkel uit ijdelheid, dat is om met zijne geleerdheid te pronken, zijne brieven aan een anderen Vlaming gericht, in eene doode taal schreef. Rubens was een beleefd en vriendelijk man; om zijnen vriend niet te veel te krenken en hem van den anderen kant te toonen dat hij zijne humaniora niet gansch vergeten had, doormengde hij zijn antwoord met Latijnsche aanmerkingen van verschillenden aard. Hij zegt ook: ‘Ik ben deze voorleden daeghen seer sieck gheweest van flessijn en cortsen.... van de publicque saecken en can ik niet sekers off | |
[pagina 156]
| |
goets affirmeren; ik en sien er noch geen gat duer.’ Nog zegt hij: ‘Dezen brief is seer gheclat ende negligentius quam ad te gheschreven; maar UE. moet my excuseren met myn sieckte.’ De meester eindigt zijnen brief met de volgende woorden: ‘Ick wensche UE., in goet duyts, een goet, salich nieuwe jaer, t' samen met myn jouffrouw UE. huysvrouwe ende familie.’ Deze brief is gedagteekend ‘wt Madrid’, den 29 December 1628Ga naar voetnoot(1). Het volgende jaar bevond Rubens zich te Londen aan het hof van Karel I. Tijdens zijn verblijf aldaar schreef hij twee brieven aan zijnen vriend Gevaerts, den 15 September 1629 en den 25 November daarna. Beide zijn in het Vlaamsch opgesteldGa naar voetnoot(2). Rubens had te Londen eenen vriend in den Vlaamschen schilder Joris Geldorp. Deze kunstenaar stond in betrekking met een Duitschen liefhebber, met name Jabach, die het verlangen had een altaartafereel, door Rubens vervaardigd, aan de Sint-Pieterskerk van Keulen te schenken; het onderwerp moest genomen worden uit het leven van den Prins der Apostelen. Te dezer gelegen- | |
[pagina 157]
| |
heid schreef de schilder aan Geldorp twee brieven in het Vlaamsch, die bewaard gebleven en van het hoogste belang zijn voor de geschiedenis des kunstenaars. In het eerste epistel, gedagteekend uit Antwerpen den 25 Juli 1637, zegt Rubens onder anderen: ....Het suject soude men beste kiesen aghtervolgende de groote van het doekstuck, want sommige argumenten voegen haer beter in groote spatie, en andere in middelbare ofte cleyn proportie; togh als ick moeste kiesen ofte wenschen voor myn plesier eenigh suject, St. Peeter aengaende, het soude wezen syne cruysinghe met de voeten omhoogh, welck seer uyterlyck en bequaem is aen iedt extraordinair. Toch naer myn vermogen af te maecken met de myn, ick reservere den keus aen de beliefte van die het sal bekostighen, en tot ter tydt toe dat wy de maete van het stuck sullen gesien hebben. Ick ben zeer geaffectioneerdt voor de stadt Ceulen, omdat ick aldaer ben opgevoedt tot het thienste jaer myns levens, en hebbe dickwils getraght, naer soo langen tydt, de zelve nogh eens te besightigen, dogh vreese dat die peryckelen en myne occupatiën, deze en meer andere lusten sullen beletten, waermede ick my gebiede uyt gantsche hart in uwe goede gunsten...’Ga naar voetnoot(1) De tweede brief is van 2 April 1638. Hij is van den volgenden inhoud: | |
[pagina 158]
| |
‘Hebbende verstaen door Myn Heer Lemens dat UE. wel soude willen weten in wat staet het werck is, dat ick door uwe orde voor eenen uwen vriendt, tot Ceulen, ondernomen hebbe, soo en hebbe ick niet willen laeten UE. te adviseren, hoe dat het alreede geavanseerdt is, met hope dat het sal reusseren een van de beste stucken, die tot nogh toe uyt myn handt gegaen syn, dat magh UE. aen den vriend vryelyck adverteeren. Togh, om voort op te maecken, soude ick niet gheerne gepresseerdt syn, maer bidde 't selve te willen laeten tot mynder dispositie ende commoditydt om met lust uyt te voeren, want al ist dat ick overlaeden ben van andere werken, soo aenlockt my het suject van dit stuck voor alle de gheene, die ick onder handen hebbe. Ick en hebbe aen uwen vriendt tot Ceulen niet gheschreven om dat ick daer gheene kennisse aen hebben, en my dunckt dat het beter voeght door uwen middel te passeren; waermede my hertelyk gebiedende in uwe goede gunste, blyve altyd enz.Ga naar voetnoot(1) Dit altaarstuk, hetwelk nog heden de Sint-Peeterskerk van Keulen versiert, wordt aanzien als een der glansrijkste gewrochten van den Vlaamschen meester. De beroemde beeldhouwer Lucas Fayd'herbe, uit Mechelen, had gedurende drie jaren, als leer- | |
[pagina 159]
| |
ling ten huize van Rubens gewoond en de vriendschap van den grooten schilder weten te verdienen. Den 1en Mei 1640 trad de jeugdige kunstenaar in den echt met eene deugdzame juffer Maria Sneyers, Te dezer gelegenheid schreef Rubens hem een Vlaamschen brief van gelukwensch, die toont dat hij een man was van een opgeruimd en open karakter, tot den vroolijken lach niet ongenegen. Hij zegt, onder anderen: ‘....Ick ende myn huysvrouwe (Helena Fourment), met beyde myne sonen, wenschen Ul. ende Ul. alderliefste, alle geluck ende volkomen langdurig contentement in den houwelycken staet, uyt ganscher harten... Ul. overcomste sal ons altydt seer aengenaem wesen. Ick meyne dat myne huysvrouwe sal binnen luttel daeghen tot Mechelen comen, om naer Steen te gaen, ende dan sal sy het geluck hebben van Ul. mondelinghx geluck te wenschen. Daer en tusschen sal Ul. believen myne hartelycke groetenissen te doen aen Mynheer Ul. Schoonvader ende Juffrouw Ul. Schoon-moeder, die ick hope daegelyckx sullen meer en meer vreught hebben in dese alliancie, door Ul. goet comportement; 't selve wensche ick aen Mynheer en Jouffrouw Ul. Vader ende moeder, die in haer vuyst moet lachen, omdat de reyse van Italien verstoort is, ende dat, in plaetse van haeren lieven soon te missen, noch een dochter daer toe gheconquereest heeft, die haer haest grootmoeder maeken sal, met Godts hulpe....’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 160]
| |
Rubens had zich niet vergist: Maria Sneyers schonk haren echtgenoot zeven zonen en evenvele dochters! De aangehaalde brief draagt het dagmerk van 9 Mei 1640. Een en twintig dagen daarna, den 30 Mei, werd Rubens door eenen aanval van jicht uit het getal der levenden weggenomen.
Niet alleen het Vaderland, maar gansch Europa betreurde in dit verlies den grootsten schilder der eeuw. Geen vak zijner kunst had hij verwaarloosd; in alle had hij uitgemant De schepper der goddelijk schoone Kruisafneming, die sedert 260 jaren, als in een kunstbedevaart, de ingewijden uit alle beschaafde landen naar de cathedrale van Antwerpen doet stroomen, was ook de schilder van de Vlaamsche Kermis in den Louvre. Rubens was stoffelijk verdwenen; doch hij leefde voort in zijne talrijke gewrochten. Daarin had hij, voor tijdgenoot en nazaat, al de schatten van zijn genie medegedeeld. Niet enkel voor ons, Belgen, maar voor geheel het menschdom zullen zij eene bron blijven van leering, troost en genoegen, zoolang er éene brok zal van bestaan. In mijne rede heb ik getracht, Mijne heeren, Rubens, den vaderlander, naast Rubens, den kunstenaar, voor te stellen. Mij was het voorgekomen dat in eenen tijd, waarop talrijke zoogeheeten wereldburgers geene pogingen onaangewend laten om | |
[pagina 161]
| |
het nationaal gevoel te verdooven, het niet ongepast kon wezen opnieuw te herinneren dat juist de grootste man uit ons voorleden een aanklever onzer taal en letterkunde was, en dat hij, zoo hij heden leefde, met ons, Vlamingen, zou vaststaan in den kamp tegen verbastering en vernie ing. Rubens moet ons tot voorbeeld strekken; ons moet het aanmoedigend zijn met dezen grooten geest ons in gemeenschap te gevoelen. Gelijk hij, moeten wij aan onze taal verkleefd zijn en ze met voorliefde beoefenen. Door haar behooren wij tot een oud en roemrijk voorgeslacht, dat reeds in de 13e eeuw eene rijke letterkunde bezat; door haar, en alleen door haar, bezitten wij het kenmerk van een eigen bestaan, van een eigen Vaderland. (Toejuichingen.)
De heer onderbestuurder verleent nu het woord aan den heer Segers, die lezing doet van het volgende opstel: |
|