Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1899
(1899)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 162]
| |
Het aantal leerende werken, door hem geschreven, is zeer groot, en tusschen deze bevinden er zich, welke tot de verhevenste meesterstukken onzer taal behooren. Zijne lierzangen Altaergeheimenissen, Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst, De Heerlijckheit der Kercke, Inwijdinge van het Stadthuis te Amsterdam hebben, in hun geheel, eene leerende strekking, en wemelen van zedelessen en leerredenen van den meest verschillenden aard, niet zelden in den vorm van zinnebeelden, op de heerlijkste wijze voorgesteld. Elkeen aldus kent zijne prachtige allegorie ‘Het Graen’, waarin de vernedering en het lijden zoo schoon worden gehuldigd. ‘'t Gezaeide graen lijt onder d'aerde last,
En boven d'aerde, en worstelt, daer het wast,
Met regen, zon en vorst en schrale vlagen:
't Wort dickwils van een hagelbuy geslagen;
Terwyl het bloeit, of in zijn airen schiet
En zwelt: het lijt van mist en lucht verdriet:
En schoon de zein het maeide op 't velt ter neder,
Noch worstelt het met wisseling van weder
En winden, eer het op den dorschvloer raeckt:
Daer gaet het op een beucken, dat het kraeckt;
De vlegel spaert dan halm, noch kaf, noch koren:
De korenair wort tot verdriet geboren.
Vier tijden gaen in arbeit van dees vrucht:
De herfst ontfanght het zaet; de winterlucht
De teere spruit; de lent de groene stelen:
De zomerzon begint den halm te gelen,
En kroont de vrucht, die 't leven onderhout,
Om 't blonde hooft, met eene kroon van gout,
Met strael op strael; noch moetze in 't einde lijden,
Dat 's maeyers vuist haer koom' met zeissens snijden;
Dat d'ackerman haer binde en slepe en torss';
| |
[pagina 163]
| |
De vlegel haer op 's huismans dorschvloer dorsch';
De wan haer wann'; de molensteen haer breke;
De voet haer knede, en 's ovens gloet haer steke
Op 't hooft, en sluit' de kruim in eene korst.
Zoo decktze op 't lest de tafel van den Vorst,
En spijst en voedt de Koningklijcke monden:
Zy stont op 't velt; nu wortze op 't hof gevonden:
Flus deckte haer de schuur en grove zack;
Nu deckt haer 't hofgewelf en gouden dack.
O edele air! laat treffen, wat kan treffen;
Ghy neight uw hooft, om 't hooft omhoogh te heffen:
Laet hagelen, laet maeien, dorschen, slaen;
Ghy valt, om eens op 's konings disch te staen:
't Vernederen schynt vruchteloos en deerlijck;
Doch geeft in 't eindt meer luisters aen het heerlijck.’
In Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst komt meer dan eene bladzijde voor, waarin de natuur op de meest gepaste wijze te baat wordt genomen, om den mensch menigen nuttigen wenk te geven. De braeve dadeltack,
By Duitschen palm genoemt, bezwijckt niet onder 't pack,
Maer heft het hooft omhoogh, en leert in tegenspoeden
Volharden, en getroost de scha met baet vergoeden.
De kuischeit wederstreeft, gelijck de lauwerier,
De vlamme, en slaet geluit in 't heilloos minnevier.
De wijngaert, om den olm gevlochten met zijn armen,
Leert man en vrou uit liefde elckandre trou beschermen.
De zwangre korenaer, die, zegenrijckst van zaet,
En allervolst, haer hooft ter aerde hangen laet,
Leert ootmoedt aen den rijcke, en adel, en geleerde.
De zonnebloem, die noit zich van de zonne keerde,
Vermaent ons 't oogh te slaen naer aller lichten bron,
En 't aengezicht van Godt te kennen in de zon.
De boomen leeren Godt te zoecken in den wortel.
De kuische weduwe volge in eenzaemheit de tortel,
| |
[pagina 164]
| |
Op haeren dorren tack. Arachne leert al stil
De huisvrou haere hant te slaen aen wol en spil,
De zijworm desgelijcks. De stomme en stille kraenen,
Met kaien in den beck, tot zwijgen ons vermaenen,
En waecken op de wacht. De zwaluw, d'ojevaêr,
Elck roept: een ieder neem' saisoen en tijden waer.
De wackre veltmier leert bij tijts den nootdruft spaeren:
En d'arbeitzaeme bie leert winnen, en vergaeren,
Oock onderdaenigheit aen 's konings majesteit;
De fiere leeu gena, de hont getrouwicheit,
De slang voorzichtigheit. De schiltpadt leert de vrouwen
Als huisvrou, onder 't dack, haer huis en tempel trouwen:
En d'arent, die zijn nest leert vliegen in de lucht
Den oudren wijst het spoor van strenge kindertucht.
Wat Vondels tooneelpoëzie betreft, geloof ik niet, dat men een enkel treurspel kunne aanwijzen, waarin zijne zucht om de eene of de andere deugd aan te prediken, om tegen de eene of andere ondeugd te waarschuwen, niet duidelijk doorstraalt. Haast geen voorbericht schreef hij, of hij stelde dit in het licht. Het was ‘om den kunstijver te ontsteken, den geest te stichten en te verkwikken, dat hij “Lucifer” vervaardigde.’ ‘Tot schrik en spiegel van de Staatzucht en den Nijd’ voerde hij den weerspannigen engel op. Volgens onzen dichter dient het tooneel om al leerende te vermaken: Tooneelspel quam in 't licht tot leerzaem tijdverdrijf.
Het wijckt geen ander spel noch koningklijcke vonden.
Het bootst de wereld na, het kittelt ziel en lijf,
En prickeltze tot vreughd, of slaet ons zoete wonden.
Het toont in kleen begrip al 's menschen ijdelheid,
Daer Demokrijt om lacht, daer Heraklijt om schreit.
| |
[pagina 165]
| |
De tooneeldichter zij de onderwijzer, de zedeleeraar zijns volks: De schouburgh plant en stampt de zeden in de jeught,
Ontmomt de weerelt, leert welspreeckentheit, en deught,
En wijsheit, ingebeelt door rol en personnaedje,
Gelaerst, of licht geschoeit, gevoert op haer stellaedje.Ga naar voetnoot(1)
Vondel is van meening, dat goede tooneelstukken niet zelden uitslagen opleveren, waar anders alle middelen falen. ‘Heilige en eerlijcke voorbeelden dienen ten spiegel, om deught en Godtvruchtigheit t' omhelzen; gebreken en d'elenden, daer aen gehecht, te schuwen. Het wit en ooghmerck der wettige Treurspelen is de menschen te vermorwen door schrick, en meedoogen. Scholieren en opluickende jonckheit worden door spelen, in talen, welsprekentheit, wijsheit, tucht en goede zeden en manieren geoefent: en dit zet, in de teere gemoeden en zinnen, een ploy van voeghelyckheit en geschicktheit, die hun tot in den ouderdom toe bijblijven en aanhangen, ja, het gebeurt bijwijlen, dat overvlieghende vernuften, bij geene gemeene middelen te buigen, noch te verzetten, door spitsvondigheden en hoogdravenden tooneelstijl geraeckt, en, buiten haer eigen vermoeden, getrocken worden; gelijck een edele luitsnaer geluit geeft, en antwoort, zoo dra heure weêrgade, van dezelve natuure en | |
[pagina 166]
| |
aert, en op eenen gelijcken toon, en andere luit gespannen, getockelt wort van een geestige hant, die, al speelende, den tuimelgeest uit eenen bezeten en verstockten Saul drijven kan.’Ga naar voetnoot(1)
Ook als fabeldichter huldigt Vondel een bij uitstek leerend vak. Onder den titel ‘Vorstelijcke Warande der Dieren’ gaf hij in 1617 een werk uit, waarin ‘de zedenrycke philosophie, poëtisch, morael, en historiael, vermakelijck en treffelijck wort voorghestelt.’ Het waren bijschriften, tot de koperplaten van Marcus Gerards. Het schijnt, dat onze dichter den tekst ontleend heeft aan eene verzameling Fransche bijschriften, bij dezelfde prenten; doch, hij volgde deze slechts van verre na, gelijk dit van Vondel, zelfs bij den aanvang zijner loopbaan, te verwachten was. De ‘Inleydinge’ eindigt met een paar regels, wier zin wij nog menigmaal in de werken zullen aantreffen, waarin dan de jeugd zoovele gulden lessen worden voorgehouden: Wie dan leergierigh is, die voeg zich hier bij mij,
En laet geen leerenstijt onachtsaem gaen voorbij.
Als poëzie staan deze fabels stellig beneden | |
[pagina 167]
| |
het meeste wat de dichter later leverde. Zijn talent was nog niet gerijpt, en de rederijkerstoon hield hem nog gevangen. Nochtans toont Joost ons reeds, op menige plaats, wat hij eenmaal voor onze letterkunde wezen zou, terwijl zijn zucht om te onderwijzen zich door geheel het werk openbaart. Bij enkele zedelessen sta ik een oogenblik stil: De ouders zullen niet te weekhartig jegens hunne kinderen zijn: Ghy ouders, die u vrucht met zotte liefde aenkleeft,
Neemt hier een spiegel aen, en ziet wat loon 't u geeft;
Als ghy u kind opqueekt, wilt, dertel, onghebonden,
Groeyt in zyn ydelheyd, en lacht in zijne zonden.Ga naar voetnoot(1)
De wellust wordt altijd geboet: Wie 't eynde gade slaet van goeden en van quaden,
De korte wellust zal verfoeyen en versmaden.
De wellust is wel zoet in d'uyterlijcke schijn,
Maer kan van druck en rouw niet afghescheijden zijn.Ga naar voetnoot(2)
Onderneem niets boven uwe macht: Wie boven zijne macht zich yets derf onderwinden,
Zich eyndelijcken zal geheel bedrogen vinden.
Wie grooter pack oploed, als hij verdragen mocht,
Stack menighmael in 't zand de beenen in de locht.Ga naar voetnoot(3)
Wie naar wijzen raad luistert, bevindt er zich goed bij: | |
[pagina 168]
| |
Wie op de wetten acht, die billijck zijn en goed,
Zich vranck en veyligh voor veel onghevals behoed.
Wie 't oor der oudren tucht leert vlijtigh nae vermoghen,
Niet licht van ymand werd verleyd, noch oock bedrogen.Ga naar voetnoot(1)
Vergelijk uwen staat niet met hen, die meerder, maar met hen, die minder zijn dan gij, en gij zult u tevreden achten. Dezen raad, acht ik, in onze dagen vooral, van het grootste gewicht. Ghy murmureerders wend u aenschijn hier en ginder,
Ziet naer de meerdre niet, maer nae haer, die veel minder
En lager zijn als ghij; ick wedde voor gewis
Ghy vonnist, dat u staet, hoe kleyn, gheluckig is.Ga naar voetnoot(2)
De didactische geest, die haast een blijvend kenmerk van gansch onze letterkunde is, onderscheidt aldus Joost van den Vondel in hooge mate. Hij wil, dat de dichter zich onverpoosd op de studie toelegge. Geen dag zal hij laten voorbijgaan, zonder zich in allerlei nuttige kundigheden te bekwamen: Een leergierige lette wel op de lessen en regels der kunste, gevonden uit het oordeel der treflijckste Dichteren. Hij bevlijtige zich om dagelijks toe te nemen in kennisse van verscheide wetenschappen, om, is het niet van alles volmaektelijck, dat zwaer, ja onmogelijck valt, ten minsten ter loops van vele dingen kennis te hebben, om zijn werk naer den eisch uit te voeren. Zoo treckt en vergadert de honigby haer voetsel uit alle beemden en bloemen.Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 169]
| |
Wij kunnen ons dan ook moeilijk een denkbeeld van Vondels eigen studieijver vormen. Over het eerste onderwijs, dat hij genoten heeft, is niets met zekerheid bekend. Zonder twijfel was het gebrekkig boven alle voorstelling. De man moet dan ook voor geene moeite teruggeschrikt hebben, om den schat van kundigheden te verwerven, waarover hij beschikte, en die ons meer en meer verbaast, naarmate wij hem beter leeren kennen. De schoone spreuk: ‘Wanneer men heet volleerd, is d'eerste les begost,’ was dan ook in zijnen mond geen ijdel woord. Vondel was, gelijk weinigen, een vriend der studie. Hij beseft er het hooge belang van. Hij geeft daarover aan de jeugd menigen gulden raad. Ook de eigenlijke volksopvoeding lag hem na aan het hart. Over onderwijs en opvoeding had hij eigenaardige, oorspronkelijke begrippen. Hij koestert over deze aangelegenheden eene zienswijze, die, in werken van den meest verscheiden aard, zich zelve steeds gelijk blijft, en zich door eene merkwaardige eenheid onderscheidt. Dit is een karaktertrek van Vondels genialiteit, die Shakespeare, Schiller en vooral Goethe onderscheidt. Ook hunne werken bevatten een aantal plaatsen, die als paedagogische aphorismen in de Duitsche leerboeken over opvoeding en onderwijs voorkomen. Vondel is, in dit opzicht, even merkwaardig als zijne Engelsche en Duitsche evenknieën. Van het hooge belang, hetwelk de groote dichter in het onderwijs der jeugd stelde, gaf hij ons | |
[pagina 170]
| |
in 1632 een treffend bewijs. Den 8 Januari van dit jaar werd de zoogenaamde ‘Doorluchtige School’ te Amsterdam plechtig ingehuldigd. Het was een gesticht voor hooger onderwijs. Gerardus Joannes Vossius werd tot den leeraarstoel van Geschiedenis beroepen, Kasper Barlaüs zou er de Wijsbegeerte en de Welsprekendheid onderwijzen. De school was niet zonder moeilijkheid tot stand gekomen. Vooral had Leiden, beducht voor hare Academie, er zich tegen verzet. De schepen, Herman van der Pol, hoewel reeds hoog in jaren geklommen, had er zich met jeugdigen ijver op toegelegd om de overheid het nuttige van dit onderwijsgesticht te doen inzien. Vondel dichtte, te dezer gelegenheid, onder den titel: ‘Inwijing der Doorluchtige Schoole t' Amsterdam’, een huldezang, even keurig van vorm als aangrijpend van lyrischen gloed en gepastheid van vorm. Met een gezag, en tevens met eenen eerbied, die ons waarlijk treffen, richt de dichter zich tot den grijzen magistraat: Oprechte Pol, de hemel heeft gespaert
Uw rimpligh voorhoofd, en besneeuden baert,
En stacitabberd, die stads Recht bewaert,
On noch te tuygen
Met u in 't ander leven, vry van leet,
Hoe ghy de bloem der jeughd te min besteed.
Met blijde geestdrift prijst de dichter den magistraat om zijne edele bemoeiingen. Op de bevalligste wijze doet hij verstaan, dat dit schoolfeest den bedaagden overheidspersoon met jeugdigen gloed | |
[pagina 171]
| |
bezielt, hem zelven gelukkig maakt, en de stad in de hoogste mate tot eer strekt: O vrome vader, glorie van mijn luyt,
Uw stemme steef dit loflijck Raedsbesluyt,
Nu veeghtge noch van vreughd een kreucksken wt,
En word herboren,
Gelyck somtijds de guure winter plagh
t' Ontluycken met een somersonnelach,
En 't hart t'ontdoyen op een soeten dagh,
Als 't was bevroren.
Mijn swaneschacht, mijn treckebecksken drinckt
Sich dronken in onsterfelijcken inckt:
Ons wapenkroon veel heerelyker blinckt
Op d'eer der feesten.
De Wijsheid setmen op den hoogsten trap,
Beschoncken met den glans der burgerschap,
En toegejuycht met vrolijck handgeklap
Van braeve geesten.
De dichter spreekt vervolgens over de verschillende wetenschappen, welke in de school zullen onderwezen worden, als daar zijn: de zedenleer, de wijsbegeerte, de rechtsgeleerdheid, de geneeskunde, de geschiedenis Het verwondere ons niet, dat Vondel de dichtkunst boven alles verheft. Met eene gevatheid, die ons zoo dikwijls in zijne werken treft, doet hij o.a. uitschijnen, dat de school zich aan den Fluweelen Burgwal bevindt, waarop ontelbare zwanen zwemmen, welke van ouds aan de poezie waren gewijd. Het slot is bij uitstek merkwaardig. Vondel is opgetogen van geestdrift, daar hij het onderwijs ziet bloeien, na al de gruwelen, welke de groote omwenteling hebben gekenmerkt. | |
[pagina 172]
| |
De Poesy, het Goddelyckst van al,
Spant keel en snaer op sluysen waterval,
En trippelt op fluweelen burreghwal,
Die krielt van swaenen.
O goude lettereeuw! op wijze lent!
O lucht vol geurs, na 's onweers dreygement!
Een karaktertrek, alle wezenlijke opvoed- en onderwijskundigen eigen, is Vondels rechtzinnige liefde tot het kind, tot de jongelingschap. Dit gevoel spreekt uit de talrijke roerende klaagliederen, welke hij aan het afsterven zijner geliefde wezens wijdde. Elkeen kent zijne ‘Uitvaert van mijn Dochterken en Kinderlijck, waarin de kindertoon zoo juist is getroffen. Ook de Bede voor het Walenweeshuis verraadt de warmste genegenheid des dichters voor de arme kleinen. Daarnevens heeft men zijne heerlijke zangen aan Cornelia Vossuis, die, op negentienjarigen ouderdom, met haren verloofde in het ijs omkwam, en zijne ontelbare bruiloftsliedjes, waarin de argelooze, spelende geest van Vondel zoo schoon doorstraalt. Want het verdient opmerking, dat de dichter, die zijn levenlang de ingewikkeldste vraagpunten der geschiedenis had bestudeerd, en in de poezij het toppunt der verhevenheid had bereikt, ook jolig en bevallig was zonder weerga. Hij is waarlijk guitig, wanneer hij de jeugd aanzet zich goed te vermaken, daar deze gulden tijd zoo spoedig voorbij is, en de ouderdom ongemerkt is genaderd. Men weze echter spaarzaam met den tijd; dit is een raad, dien Vondel de jongelieden wel op het hart drukt, en inderdaad nooit uit het oog | |
[pagina 173]
| |
verloren mag worden door hem, die waarlijk vorderingen in de studie wil doen. Hier spreekt Vondel uit het diepste zijns harten Hij, die alles zelf had moeten leeren, en zijn zuiverste geluk in de beoefening der wetenschap vond, kende, beter dan iemand, de waarde van den tijd. Ook had hij, door de onophoudelijke beoefening der geschiedenis, door het opmerkzaam gadeslaan der menschelijke zaken, gedurende een langen levensloop, zich kunnen overtuigen, dat de tijd alles op zijne ware plaats stelt, en vaak eene oplossing brengt, waar alle oplossing onmogelijk schijnt: Aldus zegt hij: 't Is de tijd, die vast
Het meest te zeggen heeft in menschelycke zakenGa naar voetnoot(1).
In een ander gedicht: De tijd ontdeckt somtijds veel onbekende zaeckenGa naar voetnoot(2).
In dezelfde werk: De tijd zal leeren, 't geen nu duister valt, om raemen,
Virgilius zingt hij na: Dickwijls keert de tijd, ten langen leste,
Door zijn verandering de zaecken noch ten beste.
Dat men de gelegenheid niet late voorbijgaan, | |
[pagina 174]
| |
Vondels raad is zijn wel waard onthouden te worden. Al wat men op zijn tijt niet pluckt, dat gaet men quijtGa naar voetnoot(1).
't Is kunst den tijt en maet te treffen, fix en netGa naar voetnoot(2).
Het hooge belang dezer waarheid springt elkeen in het oog, die met het onderwijs der jeugd is belast. Op de waarde van den tijd drukt Vondel in menige kernige dichtregels, die als ernstige waarschuwingen voor alle studenten mogen betracht worden. Men kent des tijds waerdy, wanneer hij ons ontglijd.
Heerlijk klinkt het: O menschen, kost ge wicken
En weegen uw getij,
Dat nimmer weer zal keeren,
Gij zoudt den tijdt waerdeerenGa naar voetnoot(3).
In eene studiezaal waren de volgende verzen op hunne plaats: Laet het kostelyckst van al u niet roeckeloos ontslippen,
Dat 's de tijt, die snel gaet glippen,
Zonder dat hij keeren zal.
Och, hoe dun is het getal,
Dat zijn uuren meet by stippen,
Eer de dood den draed komt knippen,
Van hun leven, onverwacht,
Meest verloren, minst geacht!
| |
[pagina 175]
| |
De boog mag echter niet altijd gegpannen staan. Het spel heeft, oock zijn tijd, wanneer 't de tijl gehengt.
Men weet welk groot belang de paedagogische schrijvers aan het spel der kinderen hechten. Niet alleen aanzien zij dit als noodzakelijk om den geest te verkwikken, en hem tot nieuwe inspanning te bekwamen. Vele spelen zijn tevens eene voortreffelijke lichaamsoefening, en hoogst gunstig voor de gezondheid. Daarbij trekt het spel de kinderen van het kwaad af. Het geeft den onderwijzer de gelegenheid, beter dan in de klas, het karakter zijner leerlingen te bestudeeren, en ontwikkelt dezer maatschappelijke deugden. Immers, het spel is de wereld, gelijk de kinderen zich die voorstellen. Daar wordt eerlijkheid, openhartigheid en goede trouw geëischt, terwijl bedrog, geveinsdheid en verklikking onmeedoogend aan de kaak worden gesteld. In het spel zijn allen gelijk. Aan behendigheid, beleid en wakkerheid wordt de palm toegekend; het is aldus eene voortreffelijke voorschool van het leven. Ook lezen wij, dat in vroeger tijden, de kinderen meer op de straat speelden, dat het er woelig toeging, en dat de verschillende klassen der samenleving er meer met elkander vermengd waren, dan in onzen tijd het geval is. Niemand zal het ontgaan, dat dit voor de kinderen der voornamen, niet min voordeelig was als voor die der geringen. De eersten werden er op voortreffelijke wijze toe voorbereid, om vaak in | |
[pagina 176]
| |
woelige tijden, zoowel bij volksoploopen als in onstuimige vergaderingen, hunne medeburgers te leiden, met wie zij als knapen hadden gespeeld. Van den anderen kant deed de verzorgde opvoeding der voornamen zich allergunstigst op de minderen gevoelen. Vondel geeft ons een allerverrukkelijkst beeld van het kinderspel. Hij vertoont ons beurtelings het kleine meisje, dat zeeltje springt en liedjes neuriet Het volgt de vroolijke schaar, dat den hoepel voor zich heen drijft; het speelt met de pop, waardoor het zich tot de ernstige moederplichten voorbereidt. Te dezer gelegenheid drukt Vondel eene waarheid uit, welker diepte ons treft. Het spel is eene kinderlijcke wet. Het gedichtje is overigens ongemeen verrukkelijk: Zij (de dood) zagh er een, dat wuft en onbestuurt,
De vreught was van de buurt,
En vlugh te voet in 't slinghertouwtje sprong;
Of zoet Piane zong,
En huppelde in het reitje
Om 't lieve lodderaitje;
Of dreef, gevolght van eenen wackren troep,
Den rinckelenden hoep
De straeten door; of schaterde op een schop;
Of speelde met de pop,
Het voorspel van de dagen,
Die d'eerste vreught verjaeghen;
Of onderhiel, met bickel en boncket,
De kinderlijcke wet,
En rolde, en greep, op 't springhende elpenbeen,
De steentjes van den steen:
En had dat zoete leven
Om geld noch goet gegeven.
| |
[pagina 177]
| |
Naar Vondels opvatting zijn de kinderen gewoonlijk het evenbeeld hunner moeder, zoowel wat hun uiterlijk als hun karakter betreft. Hij ontwikkelt dit gedacht in een overheerlijk gedicht: Aen den Heer Constantijn Huygens op het overlijden van zijn gemalin Mevrouw Suzanne van Baerle. De rechtzinnigste deelneming in het ongeluk, dat den secretaris van den prins van Oranje had getroffen, en tevens de roerendste kinderzin stralen in deze prachtige opdracht door: Uw schoone bloem is in haer bol
Gekropen, om weêr op te staen,
Daer haer geen haghelsteenen slaen,
Noch al te heete straelen roosten.
Ghij kunt u met d' afzetsels troosten:
d'Afzetsels, daer haer ziel in leeft,
Haer geest en zedigheit in zweeft.
De mensch, die naer het oogh vergaet,
Herleeft onsterflijck in zijn zaet.
Al schijnt de zerck 't gezicht te hindren,
Men ziet de moeder in haer kindren.
Der kindren wackre oogen zijn
De spiegels en het kristallijn,
Waerin der ouderen gelaet
En schijn en aenschijn vóór ons staet.
't Zijn onversierde schilderijen,
En verwen, die ons hert verblijen.
Eene zaak treft vooral bij het lezen van Vondels meeningen over deze aangelegenheid. Hij is overtuigd, dat de eerste opvoeding, het voorbeeld der ouders, een blijvenden invloed op de kinderen uitoefenen. | |
[pagina 178]
| |
Een eedle vrucht getuight wat telg haer baerdeGa naar voetnoot(1)
Ook: De kruyck houdt allerlangst den reuck van 't eerste sapGa naar voetnoot(2).
Daarom: Men smoore 't wassend quaet bij tijts in zijn geboorteGa naar voetnoot(3).
Vondel wenscht, dat de zoon, wiens vader als hoofd der stad uitgeblonken heeft, eenmaal hetzelfde ambt moge bekleeden. Aldus schrijft hij in de opdracht van zijn treurspel Adonias aan: Den Weledelen Heere Jacob de Graeff, jonckheere van Zuidpolsbroeck: ‘Ik nam de vrijmoedigheid mij zelven d'eer te geven dit treurspel uwe weledele jeught op te draegen, die, ter burgerlijke regeering geboren, de burgerij hoop geeft u eens te zien bekleeden, den stoel en staetampten, ten laste van zijne stadt en vaderland, zoo veele jaeren loffelijck bekleet, bij wijlen uwen grootdaedigen heer grootvader, wiens naem ghij niet onwaerdig draeght, en noch waerdiger zult draegen, als zijne dapperheit en grootdaedigheit eens in u, zijn levendig afzetsel, op het raethuis herleven zullen.’ Het voorbeeld is inderdaad de beste meester: | |
[pagina 179]
| |
Zelf voortreên leert den knaep navolgen 's meesters spoorGa naar voetnoot(1).
De liefde der ouders jegens hunne kinderen is een natuurlijk gevoel: Tusschen bloed en bloedverwant
Is een bant,
Van natuur niet licht te breecken;
Van een boom scheurt nimmer tack
Zonder krack,
Zonder zucht en jammerteken.
Tusschen vader en zijn kind,
Dat hij mint,
Is de taeiste bant van maegen;
Daer natuur geraeckt in strijt,
Maghtigh lijt,
Watze kan, en niet kan draegen.Ga naar voetnoot(2).
De vader zal echter met gezag handelen, opdat hij al het goede kunne tot stand brengen, wat men van hem mag verwachten: De vaderlijcke zorg bewaert het huisgezin
In tucht en zedigheid. Zij, volghzaem en gebogen,
Zien hunnen vader met eerbiedigheid naer d'oogen,
En scheppen leerzaem hem de spreucken uit den mond;
Gelijck de honigby, omvliegende in het ront.
Den honigdauw, op tijm gedropen, weet te zuigenGa naar voetnoot(3).
Onze dichter weet echter, bij eigen ondervinding, dat het beste voorbeeld der ouders niet altijd goede vruchten draagt: | |
[pagina 180]
| |
Maer 't volleght altijd niet, dat juist de kinders bloeyen,
En komen in de deughd der oudren op te groeyen.
't Gebeurt wel, dat degeen, die van den vromen quam,
Door schelmerij ontaert van zijnen eersten stamGa naar voetnoot(1).
Bijzonder drukt Vondel op de kracht der gewoonte, gelijk men weet, eene hoofdzaak in de opvoedingsleer. Hij komt daar herhaalde malen op terug, en heeft, te dier gelegenheid, die stoute, verrassende beeldspraak te zijner beschikking, welke hem alleen ten dienste staat: De boosheid hecht te vast,
Die in gebeente en merg van jongs opgroeit en wastGa naar voetnoot(2).
Elders: Het afgesleten kleed verliest niet licht zijn ployenGa naar voetnoot(3).
Of zonder beeldspraak. Een ingewortelde aert wort langsaem onderdrucktGa naar voetnoot(4).
Wat Vondels staatkundige overtuiging betreft, legde hij voor alle wettig gezag een onbeperkten eerbied aan den dag. Hij acht dit ook noodzakelijk in de opvoeding. Niet te veel redeneeren: Geen reden houdt de tong der reuckelooze jeught
In toom.
| |
[pagina 181]
| |
Elk bevel moet uitgevoerd worden. Krachtdadigheid zegepraalt over onwil: Het ongewende paert wil over geene brugh,
En wederstreeft een wijl de roede en scherpe sporen,
In 't end verstout het zich, en steeckt zijn hooft en ooren
Al brieschende in de lucht, en vlieght er over heenGa naar voetnoot(1).
Men handele kloek door, en vooral, men talme niet. Immers: Wie sammelt, moet bij wijl met schande en schade leerenGa naar voetnoot(2).
Niet zelden is eene daad van gezag voldoende om de grootste moeilijkheden op te lossen: Gezagh kan met een slagh den knoop van hooftgeschillen
OntwarrenGa naar voetnoot(3).
Wie het kwaad niet voorkomt, laadt de zwaarste verantwoordelijkheid op zich: Degeen, die 't quaed niet keert, wanneer hij 't keeren kan,
Het sondigen gebiedGa naar voetnoot(4).
Wie de roede spaart, haat zijn kind! 't Ontfermen brenght oock ramp, gestrengheyd voordeel toe.
Zoo houtmen 't volck in tuchtGa naar voetnoot(5).
| |
[pagina 182]
| |
Men dulde niet, dat het kind op de gebreken zijner ouders wijze: Het voeght geen willigh kind zijn moeder te bedillenGa naar voetnoot(1).
Vreemde oogen dwingen: Die t' huis niet harden kan, gehoorzaem vreemde heerenGa naar voetnoot(2).
Vosmeer, de spie, bekent aan Gijsbreght van Aemstel: Ik ben een Goyers kint, vervallen in Godts toren,
Te Haerlem opgevoedt. 'k Ontliep mijne oud'ren vroegh.
Mijn vader vielme hardt, want ick me paslijck droegh.
'k Heb al mijn leven langh gevolleght vreemde heeren,
En buiten moeten, 't geen ick t' huis niet woude leeren.
Hetgeen waar is van eenen koning, is ook waar van eenen opvoeder en leeraar: zoohaast zijne leerlingen gewaar worden, dat hij aarzelt, is het uit met zijn gezag: Een angstigh koningh knackt zijn scepter en gezagh,
Als zijn gemeente merckt, dat hij begint te zwichten:
Zij zal op dezen voet haer eer en aenzien stichten,
Ja, hem van langer hant dus wassen over 't hooft.
Dus, wat de leeraar beveelt, moet uitgevoerd, tot welke middelen men ook de toevlucht neme: Wie niet gewilligh buight, wort met geweld gebogenGa naar voetnoot(3).
| |
[pagina 183]
| |
Men blijve bij zijn besluit: Standvastigh is hij, die niet wanckelt in zijn woordGa naar voetnoot(1).
Strengheid is aan te raden: Gestrengheid haert ontzaghGa naar voetnoot(2).
Aan alle regels zijn echter uitzonderingen. Van de beste zaken kan misbruik gemaakt worden. Naulicks staet 't gebruick der beste dingen open,
Of 't misbruick komt terstond schijnleyligh ingeslopen.
Zoo ook met gezag. Men moet weten te geven en te nemen: Men moet zieh zedigh draghen,
Wie al te strenge spant, die breeckt of pees of booghGa naar voetnoot(3).
Eene zachte behandeling zal niet zelden de genegenheid der leerlingen wekken, terwijl al te groote strengheid hen vaak verbittert Genade baerde oit gunst, daer straf den wrevel teightGa naar voetnoot(4).
Daarbij is het moeilijk gedurig met strengheid te werk te gaan. Gene kan eeuwigh, geen gestrengheyd lang bestaenGa naar voetnoot(5).
| |
[pagina 184]
| |
Vooral mag men zijn gezag niet in gevaar brengen, en het niet zonder noodzakelijkheid doen gelden. Een gouden raad voor allen, die met het onderwijs en de opvoeding der jeugd zijn gelast: Een verreziende heer weet zijn gezagh te spaeren,
Gebruickt het op zijn tijt, en waeght het zonder noot
Zoo licht nietGa naar voetnoot(1).
Zelfs moet men op tijd en stond door de vingers kunnen zien: Is er yet misdreven, het is een kleine saek die misdaed te vergevenGa naar voetnoot(2).
Dit zal het geval zijn, als de plichtige zijne schuld bekent: Hij is genade waert, die zijne schult bekentGa naar voetnoot(3).
De zwakken behandelde men zacht: een voorschrift van het hoogste belang: Men moet een zwacke zacht en minnelijck bejegenenGa naar voetnoot(4).
Men wachte zich wel te veel te berispen: Berispen is geen kunst, soo ghy u selven wel
Besiet, ghy sult u mee om uw gebreecken schaemenGa naar voetnoot(5).
Op tijd het gepaste woord kunnen spreken, is goud waard: | |
[pagina 185]
| |
Een woord te zijnen tijd, geuit en suyvre tael,
En gulden appel is in eene silvere schaelGa naar voetnoot(1)
Verbied de leerlingen niet te veel, en geef hun nooit de gelegenheid kwaad te doen. Immers: 't Verbodt ontsteeckt den lustGa naar voetnoot(2).
Ook: 't Verboden wil men allermeest,
En tegenstreven noopt den geest.Ga naar voetnoot(3).
Gedurig klagen is af te keuren: Wie klaeght, is niemands vrientGa naar voetnoot(4).
Dreigen is ijdel: Van dreygen niemant sterftGa naar voetnoot(5).
Men ga met bezadigdheid te werk. Het is onmogelijk plotseling iemands gebreken te verbeteren, zoowel als hem op korten tijd eene wetenschap aan te leeren. Men wint een hooghte allengs, bij trappen en bij treden,
En raeckt al stil op stoel, terwijl het niemant merckt.Ga naar voetnoot(6)
Ook: Wie zacht een duin beklimt, genaeckt allengs het spitsGa naar voetnoot(7)
| |
[pagina 186]
| |
Ook: Bij trappen klimt men eenen toren op, en niet zonder trappen, tenzij met gevaer van den hals te breecken.Ga naar voetnoot(1)
Wij hebben in onze dagen opvoedkundigen ontmoet, welke het: ‘Mijn leeren is spelen’ van Van Alphen hebben gepredikt. Zij hebben een grooten ondienst aan het onderwijs bewezen. Hij, die het grondbeginsel huldigt, dat het mogelijk is zonder moeite, zonder aanhoudende inspanning, het ver in de wetenschap te brengen, vermoedt zelf niet hoeveel schade hij aan de wetenschap te weeg brengt. Vondel waarschuwt er ons tegen: Op zacht gepluimde bedden,
Noch gouden ledekant is onze zaeck te redden.
Zonder zelfwerkzaamheid geene uitslagen. Daarentegen: Wie zelf zijn handen rept, die wort van God gered.Ga naar voetnoot(2)
Vooral versmade men de eerste beginselen der wetenschap niet. Men ontwikkele het zelfvertrouwen en de zelfwerkzaamheid der leerlingen, en hunne vorderingen zullen ons verwonderen: | |
[pagina 187]
| |
‘Wie leerzaem is, late zich de eerste beginsels, die altijt moeielijk vallen, niet verdrieten. De kleenen leeren zoo aen stoelen en banken gaen; daernae stouter en steviger geworden, durven ze afsteecken, en behoeven geene steunsels meer.Ga naar voetnoot(1)
Daarbij heeft datgene slechts wezenlijke waarde, wat door moeite verkregen wordt: De moeite leert verborgenheden schatten,
Op haer waerdy. Al wat men licht kan vatten,
Wort minst geacht, en lichtst verreuckeloost.Ga naar voetnoot(2)
De kostelijkste schatten liggen inderdaad diepst verholen: Men vindt geen parel by den wegh.
Men moet eerst duicken,
En visschen ze op den grond. Natuur, bedacht en wijs,
Bewaert de gaven dus van haer waerdy en prijs.Ga naar voetnoot(3)
De minste moeilijkheden schrikken niet zelden onze leerlingen af. Te onrechte: Het past geen jonge maets in zwarichheên te suffen.Ga naar voetnoot(4)
Om de gebreken uit te roeien, moet de opvoeder hunne oorzaken weten op te sporen, evenals de geneesheer de kiemen der kwalen moet vinden: | |
[pagina 188]
| |
D'ervaeren arts beklaeght alleen niet 't krancke bedde,
Maer zoeckt de bron van 't quaed, opdat hij 't heele en redde.
Overigens zal hij steeds de oorzaak vinden, indien hij de zaak zelf aandachtig onderzoekt: Van alle wercken vindt hij d'oirzaeck,
Die den aert der dingen wil doorgronden.
De opvoeding en het onderwijs zijn ingewikkelde wetenschappen. Zij eischen aanhoudende studie. ‘Veel,’ zegt een Duitsch onderwijskundige, ‘heb ik geleerd van mijne meesters, meer van mijne ambtgenooten, het meest van mijne leerlingen.’ Vondel deelt insgelijks deze meening: De beste meester heeft den mindren afgekeecken.Ga naar voetnoot(1)
De goede hoedanigheden worden niet dadelijk opgemerkt: de booze, daarentegen, worden moeilijk verborgen gehouden. De tijdt ontdeckt allengs de vromen; maer
Een dagh alleen stelt boze in 't openbaer.Ga naar voetnoot(2)
De ondervinding is in alles de beste leermeesteres: Ervaerenheit ontvout, dat geene jongen weeten.Ga naar voetnoot(3)
| |
[pagina 189]
| |
In de opvoeding, heeft meer dan een schrijver van naam gezegd, bestaan geene kleinigheden. Aldus is het van belang de eerste kiemen der ondeugden uit te roeien. Laat men deze wortel schieten, en zich ontwikkelen, zoo wordt het kwaad des te erger, naarmate het euvel zich langer heeft kunnen verbergen: Een ongedoofde kool, waeronder winden stoocken,
Gaet vreeselijcker aen na et smeulen en het smoocken.Ga naar voetnoot(1)
Dat men dus niet aarzele zelfs de kleinste gebreken krachtdadig in hunne kiem te verstikken, Want: De minste vonck, wanneer men 't allerminst vermoedt,
Verdelght een groote stadt. Geen onheil staet te vreezen,
Zoo zeer als 't geen men slof verwaerloost te genezen;
En dicwijls komt om lit, jae om het gansche lijf
En leven van den mensch.Ga naar voetnoot(2)
De gebreken, waartegen Vondel waarschuwt, zijn menigvuldig. Eigenzinnigheid en hoovaardij dienen vooral bestreden. Wee den Staat, waar zij worden aangemoedigd: De Staet vergeet te bloeien,
Daer nevels van misbruick en ongetoomde drift
De telgen van de jeught besmetten met vergift
Van eigenzinnigheid en dertle hoovaerdijen.
| |
[pagina 190]
| |
Logen, gebrek aan rechtzinnigheid zijn, in de oogen van Vondel, boven alle ondeugden hatelijk, en zeer gemeen. ‘La parole a été donnée à l'homme pour déguiser sa pensée.’ Het was de beruchte diplomaat Talleyrand, welke dit zoo ware woord eerst uitsprak. Doch, Vondel was er, lang voor hem, diep van overtuigd. Lucifer beweert verongelijkt te zijn, daar hij in zijn gezag wordt gekrenkt, terwijl hij inwendig juicht en jubelt, daar hij al zijne volgelingen weet te verschalken en naar de opperheerschappij streeft. Vosmeer maakt Gysbrecht diets, dat hij hem wil redden, en heeft reeds de toebereidselen tot zijnen ondergang getroffen. In haast al Vondels treurspelen is het veinzen, het verbergen van plannen en bewimpelen van gevoelens de spil, waarrond geheel de handeling draait. De helden blijven zich zelven getrouw. Zij spelen zonder aarzelen hunne rol. Te midden van de meest dramatische toestanden schijnt een schalksche trek door. Niet alleen ontwaren wij den humorist Vondel, achter al dit schijnheilig veinzen. Hij waarschuwt ons, dat wij ons niet zouden laten verschalken. Wij worden ook den satyrieker gewaar, die de leugenaars en veinzers de slagen zijner zweep doet gevoelen. De man, die het beroemd versje: De Wereld is een speeltooneel,
Elck speelt zijn rol, en krijgt zijn deel.
dichtte, kende de menschheid boven velen. Het veinzen is zeer gewoon. Inderdaad: | |
[pagina 191]
| |
Aen veinzen is zomwijl gewin en voordeel vast.Ga naar voetnoot(1)
De eene leugen volgt op de andere: Men hoeft veel logens, om een logen te bewimpelen.Ga naar voetnoot(2)
De Waarheid is eene schoone deugd. Ook zal zij telkens de logentaal beschamen. De waerheit schynt te sterck in 't aenzicht van de logen.Ga naar voetnoot(3)
De Waarheid kan eenigen tijd onderdrukt worden. Zij zal ten slotte zegepralen: De waerheid wort gedruckt, maer staet in 't ende boven.
Ook: De waerheit houdt haer glans, wat nevels haer verduistren.Ga naar voetnoot(4)
Zij, die de waarheid spreken, zijn vijanden van woordenpraal: De waerheit spreeckt ronduit, eenvoudigh, ongetoit.Ga naar voetnoot(5)
De aard van het kind, zijne inborst is op zijn aangezicht waar te nemen: | |
[pagina 192]
| |
Het aengezicht gelyckt een spieghel van 't gemoedt,
Ontdeckt door tekens, wat in 't harte wort gebroet,
Uit veelen kan zich pas een eenigh schalck verbergen.Ga naar voetnoot(1)
Inderdaad: Zelden kan Natuur ontveinzen
Haeren aert, die node liegt.
Al vermomtze haer gepeinzen,
Schoon ze loos een wijl bedrieght.Ga naar voetnoot(2)
Vat men Vondels zienswijze op al deze punten samen, dan komt men tot het besluit, dat hij, als paedagoog, tamelijk streng is. Doch deze strengheid op weet hij tijd en stond te temperen. Hij wil de jongelingen tot vrome burgers opleiden, en maant hen daarom tot ernst aan. Doch, hij begrijpt en keurt goed, dat zij van hunne jaren zijn. Hij zet de jeugd aan de lente des levens te genieten. Hij dicht eene menigte liefdeliederen, waarin lieftalligheid en joligheid met hartelijkheid en schalkschheid wedijveren. Hij is zelfs van meening, dat de liefde eene niet te versmaden opvoedkundige kracht bezit: 't Is wonder, hoe de min de menschen kan verkeeren,
En in soo korten tijd zoo veele dingen leeren.
De minne wet het breyn, en set de sinnen schrap,
En leert in hare school ons deughd en wetenschap,
Ootmoedigheyd, geduld en sedige manieren,
Te hopen sonder hoop; een anders luymen vieren:
Te dienen sonder loon, te swichten, te bestaen:
Gewillighlyck geboeit in slavernij te gaen.Ga naar voetnoot(3)
| |
[pagina 193]
| |
De uitstekendste vernuften, de wijze overheidspersonen, die hunnen plicht beseften, hebben te allen tijde, het onderwijs begunstigd: De braefsten, zelfs de grootste in top van maght en staet
En eere, hebben noit het onderwijs versmaet.Ga naar voetnoot(1)
De leerzame schept het grootste genoegen in het onderricht: De nutte en wyze rede
Wort van 't begeerige oor gevat, gelyck de plant
Den morgendau verzwelght op dor en dorstig lant.Ga naar voetnoot(2)
De leeraar moet eerst en vooral de stof, die hij te onderwijzen heeft, zelf goed kennen. Moet hij, die andren deert, noch eerst de wijsheit zoecken,
Zoo dwaelt het heele school, terwijl de meester dwaelt.Ga naar voetnoot(3)
Ook: Wie een ander wil leeraren,
Hoeft eerst te leeren wat hij and'ren wijzen wil,
De klanck van woorden, gaet het anders, vlieght al stil
En vruchtloos 't oor voorbij.Ga naar voetnoot(4)
Eene ernstige waarheid, die eilaas dagelijks waargenomen wordt. Waar de leeraar zelf het slechte voorbeeld geeft, is alles verloren: | |
[pagina 194]
| |
Waer de harder dwaelt, wat pad, wat rechte gangen
Kan d'arme kudde gaen?Ga naar voetnoot(1)
Het onderwijs heeft niet enkel ten doel de verschillende vakken aan te leeren. Het hoeft ook den geest te scherpen en de algemeene ontwikkeling van den leerling te bevorderen: De leering slacht den steen,
Die stael en ijzer wet. Zoo scherpt de les de snede
Van 't edele vernuft.Ga naar voetnoot(2)
De verschillende onderwijsvakken zijn aldus slechts middelen, die tot een hoofddoel moeten samenwerken: de harmonische vorming en ontwikkelingen van den geheelen mensch. Deze geschiedt niet alleen in de school; doch ook, in niet geringe mate, in de kerk en in den schouwburg. Vondels woorden over dit punt zijn hoogst merkwaardig; zij zullen de bewondering opwekken van allen, die zich met de studie der opvoedingsleer bezighouden: De Wysheit is een zelve. 't Onderwijzen
In middelen verscheiden. Wijsheid spreeckt
In Kercke, Schoole en Schouwburgh.Ga naar voetnoot(3)
De gansche persoonlijkheid des leeraars werkt vormend op den leerling: | |
[pagina 195]
| |
Zy (de wijsheid) kan oock zwijgend wercken
In 's menschen hart, en preeckt door stomme mercken.Ga naar voetnoot(1)
Men weze wel overtuigd, dat de leerling niet altijd even geschikt is tot de studie. 't Verstant is altijt niet op 't snedighste geslepen.
Wil men ernstige uitslagen hebben, zoo late men zich niet te spoedig verdrieten: Een boom valt nimmermeer met eenen slagh ter neder.Ga naar voetnoot(2)
Men streve moedig voort, want: Het ijzer wyckt den vijl, jae steen den waterdrop.Ga naar voetnoot(3)
Men wanhope niet, hoewel men de uitslagen niet onmiddellijk gewaar wordt: De waterdrop wint traegh, noch winzre op steen en ijzer.
De schaduw gaet haer' gang ront om den zonnewijzer;
De starren spoeden wegh, en niemant merckt de vaert.
Wie het onderwijs aangenaam weet te maken, is de rechte man: Wie vrolyck leert en sticht, verdient Godts prijzen.
Het zal wel nutteloos zijn hier te herhalen, hoezeer Vondel de verschillende wetenschappen bezong,Ga naar voetnoot(4) | |
[pagina 196]
| |
en welke rechtzinnige hulde hij hare beoefenaars bracht. Zoo dichtte hij o.a. ter eere van Hendrik Meurs, den toenmaals befaamden caligraaf en schoolmeester, een merkwaardig bijschrift, waarin de leerende dichter duidelijk doorstraalt, en het hooge belang der schrijf kunst zeer wel in het licht wordt gesteld: De tong is tolck van 't hert, bij tegenwoordighe ooren,
De stomme pen laet zich veel duizend mijlen hooren,
Deur 't oogh, en niet deur 't oor. Ze is d'eêlste, die ick ken,
Ay, kus eerbiedighlijck dat bexken van de pen.
Hier mag wel worden aangevoerd, dat onze dichter weinig vertrouwen in de zoogenaamde schriftkundigen stelde. Daar komt zelfs in een zijner treurspelen eene samenspraak voor, waar een der personages eene taal voert, die de hedendaagsche rechters in het geheel niet slecht zouden doen wel te overwegen.
Zunghin.
Wat middel vint men best om deze hant te kennen?
Us.
De schrijfkunst valt te wuft op allerhande pennen.
De hand valt zomwijl in het schrijven ongelijck.
Zunghin.
Elck kent zijn eige hant.
Us.
Een al te donckre blijck
Om uit de letteren des schrijvers naem te spellen.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 197]
| |
Men kan een anders hant naerbootsen, of misstellen,
Met eene quaede pen: zoo slaen de raeders mis.
In zulck een halszaeck durf geen rechter bij de gis
Een man betichten deur een reuckloos onderwinden.
Wij staen voor dit geschrift verstomt als ziende blinden.
Ook in ‘Palamedes’ wordt, zooals men weet, tot schriftvervalsching de toevlucht genomen. Ulysses stelt voor, onder de tent van Palamedes, een ‘zeker wight van gout’ te graven. Recht of zijn zorgh dien schat aen d'aerde had vertrouwt.
Als hij nu wort betight van zijne ontfanghe gaven,
Zoo zal de krijghsraet flucks dien rijckdom op doen graven:
Dan schijnt hij schuldigh aen het opghedicht verraet.
Diomedes.
Het heeft niet schijns ghenoegh.
Ulysses.
Dit komt ons nogh te baet:
Ick zal in Priaems naem een brief aen hem doen schrijven,
Die, meldende van 't gout, hem zoeckt ter daet te stijven.
De brief wordt inderdaad geschreven, en ‘aen een slaef uit Priams stadt, Ulysses krijghsgevanghe’ toevertrouwd. Naar den raad des konings van Ithaka, wordt de bode bij den hals gevat, en gedood. De ‘looze brief’ wordt Agamemnon overgegeven. Deze leest hem aan de verzamelde vorsten voor. Nestor, de oude, grijze vader, twijfelt aan de echtheid. Is 't koningh Priams merck?
| |
[pagina 198]
| |
Agamemnon neemt zijne voorzorgen: De brief was toeghezegelt
Met 's koninghs eigen ringh, doch 't wapen is misluckt
In 't zeeglen, en de hant in 't schrijven wat gedruckt.
Hij reikt Nestor den brief over, opdat hij hem zelf leze. Deze vindt, dat het schrift naar Priams hand zwijmt. Ajax verklaart, dat men met zulke middelen ‘het onnoozele volk paait, en de kinderen te slapen legt’. Nestor merkt aan, dat ‘wie iemant haetigh’ is, zeer licht een brief kan dichten.
Agamemnon.
Nabootsen hant en merck? onnozelheit betichten?
Nestor.
Dat is wel eer gebeurt.
Ajax.
Al waer het noit geschiet,
Soo durf men 't nu bestaen.
Men verschoone mij om deze uitweiding. Zij strekke in alle geval om wel te doen uitkomen, dat Vondel eene buitengewoon juiste voorstelling van de schrijfkunst had, en dat zijn gezond verstand zijn dichterlijk genie evenaarde. Dat hij het hooge belang der geschiedenis, der vaderlandsche geschiedenis vooral, besefte, blijkt | |
[pagina 199]
| |
ten overvloede uit gansch zijn werk. Aldus verklaart hij, ‘dat Scaliger, in een doorgeleert werk getuigt, dat verstandelooze menschen, die met een stuur en nors gelaet het lezen der histori en dichtkunste begrimmen en verdoemen, niet behooren onder menschen gerekent te worden’. In het voorbericht van Gijsbrecht van Aemstel wordt vooral op de waarde gedrukt, van al wat inheemsch is. ‘Het is kennelijk’, zegt Vondel, ‘dat d'aeloude dichters pooghden de ghedichten den volke smaeckelijck te maecken met zaecken te ververschen, die hunne vorsten en voorouderen betroffen’. Verder: ‘Het is oock de reden niet ongelijck, dat onze eige zaecken ons meer ter harte gaen, dan die van vreemden en uitheemschen.’ Hij, die zulke onsterfelijke lierdichten schreef, ter eere van hen, die het vaderland opgeluisterd hadden, getuigde, ‘dat de liefde tot zijn land ieder aengeboren is’. Ook van de rekenkunde besefte onze dichter het hooge belang. Aldus dichtte hij, ter eere van Willem Bartjens, den beroemden rekenmeester, wiens naam in Nederland spreekwoordelijk is geworden. In de Cyffer-konst beraden,
Leert ghy jeugt de rechte graden:
Hoe den groengeloofden krans
Kroont Gerechtigheyds Balans
Om de rekeningen slechten,
En koop-handel uyt te rechten.
| |
[pagina 200]
| |
Op 's mans beeltenis schreef hij dit kernig bijschrift: Ghy ziet het zichtbaer deel van Bartjens hier nae 't leven.
Van zijn onzichtbren geest heeft hij u zelf gegeven
Een print int rekenboeck, dat nergens faelt noch suft,
Maer volght tot dienst der Jeughd Euclides rijp vernuft.
Vondel weet zeer goed, dat men zelden algemeen ontwikkelde vernuften aantreft. Zij, die zich in een vak onderscheiden, zijn reeds schaarsch. Gering is het getal van hen die in velerlei wetenschappen uitmunten. Dit was het geval met den wiskundige Willem Blaeu, die als verbeteraar der boekdrukpers, als wis-kunstenaar en voornamelijk als uitgever van wereldberoemde atlanten en andere hemelgloben naam maakteGa naar voetnoot(1).
Vondel dichtte van hem: Men zoeckt volckomen brein vergeefs, en vint er geen;
En zelden een vernuft alleen bequaem tot een;
Noch zeldener een man bequaem geacht tot velen;
Het schijnt Natuur heeft lust haer gaven te verdeelen,
Maer trof in Blaeu een stof tot veelerley bequaem.
Zoo draeght de Wiskunst moedt op zijnen grooten naem.
Als taalleeraar heeft Vondel geenen mededinger te duchten. Reeds meermalen heb ik hem van deze zijde beschouwd, en veroorloof mij naar de verschillende opstellen te verwijzen, die ik aan den | |
[pagina 201]
| |
grooten dichter heb gewijdGa naar voetnoot(1). Thans bepaal ik mij in herinnering te brengen wat ik daar uiteen gezet heb, namelijk, dat de studie van Vondels werken daarom zoo heilzaam is voor de jeugd, wijl zijn vorm zoo gemakkelijk en zoo veredelend den gebrekkigen, stijl der leerlingen loutert. Hadde Vondel zich van alle theorie onthouden, en ons slechts zijn werk nagelaten, dan nog ware hij de grootste Meester geweest voor allen, die er naar streven een gekuischt en sierlijk Nederlandsch te schrijven. Dr. De Vries noemde zijn Woordenboek gaarne een museum, waarin al onze taalvormen en uitdrukkingen zouden worden uitgestald. Ik aarzel niet Vondels werken eene galerij te noemen, gelijk wij er geene tweede bezitten, en waarin onze letterkundige wendingen en sieraden met al hunnen luister schitteren. Het ideaal eener schoone voordracht, onze taal in hare oorspronkelijke frischheid, in hare verrukkelijke eigenaardigheid, speelt daar met al haren dartelen wellust, als ware zij het ontvloeisel van een genie, dat, zonder dat de tijd daar iets aan vermocht, al de naieve schalkschheid, al de argelooze uitgelatenheid van een kind had behouden, en tenzelfden tijde, haast van den beginne af, al de bedaarde rijpheid, al den kloeken ernst van den man had verkregen. Daarom heeft Vondels taal zulke leerende kracht. Tevens is zij zoo gezond, | |
[pagina 202]
| |
zijn de goede eigenschappen, die zij bezit, zoo machtig, dat zij juist in tegenoverstelling staan met de ergste gebreken, welke den stijl van velen aankleven, zoodat, ook, in dit opzicht, de zorgvuldige studie van dezen dichter, het doeltreffendste en tevens aangenaamste middel is, om de taal der leerlingen te zuiveren en deze sierlijk en smijdig te maken. Men weet dan ook, dat Vondel ons zelf het voorbeeld heeft gegeven, hoe men de taal hoeft te leeren. Hij gaat bij het volk te rade. De volkstaal is de grond, waarop hij bouwt. Hij geeft echter de volkstaal niet rechtstreeks weer. Neen, hij veredelt die, door doelmatige studie, tot een letterkundig werktuig, zonder weerga. Hij gebruikt haar ter uitdrukking van de verhevenste gevoelens, van de geleerdste beschouwingen, van de eenvoudigste uitingen. Hij geeft er zijnen opbruischenden, lyrischen gloed in lucht, en legt haar in den mond van de helden zijner koninklijke schouwspelen. Hij zweept en geeselt er zijne tegenstrevers mede in de bloedigste satyren, en zingt er zijne vrienden mede toe in het bekoorlijkste liedje. Al de snaren van het menschelijk hart heeft hij geroerd. De edelste daden der menschheid heeft hij bezongen. Uit den loop der wereldgeschiedenis heeft hij ons zijne lessen voorgehouden. De meest gewone gebeurtenissen van het menschelijk leven heeft hij verhaald. Bij geen enkelen onzer letterkundige kunstenaars was het woord, zoozeer als | |
[pagina 203]
| |
bij Vondel, de wezenlijke vorm van de gedachte en van het gevoel. Aldus heeft hij ons den ganschen omvang onzer letterkundige taal ten beste gegeven, van de meest gewone straattaal zijner politieke hekeldichten tot de heilige jubelzangen zijner godsdienstige hymnen. Aldus laat zich verklaren, hoe zijn werk, door zich zelf, reeds eene onvergelijkbare bron van taalstudie en stijlleer is. Doch er is meer. Vondel heeft ons ook theoretische werken nagelaten, die al onze aandacht verdienen. Ik verwijs hier vooral naar zijn gekend prozastuk: Aenleydinge ter Nederduitsche Dichtkunste. Het is waarlijk een leerend werk, dat men zou kussen. De belangrijkste zaken worden er ons in medegedeeld. Doch, men zegt dikwijls en terecht, dat de manier, waarop iets voorgedragen wordt van grooter belang is dan de stof zelve, die men voordraagt. Dit dient door den leeraar vooral als een hoofdregel in het oog gehouden te worden. In dit opzicht is de Aenleydinge goud waard. De kost zelf is smakelijk. Het beste, het voedzaamste, wat moeders keuken oplevert, wordt ons voorgezet, en het wordt ons met eene lieftalligheid, eene gulhartigheid aangeboden, die hem dubbel lekker doet smaken. Het is dus niet te verwonderen dat onze leerlingen er tot over de ooren in bijten, dat zij den kost zoo gemakkelijk verteren, en dat deze hen zoo gezond en kloek houdt. Ik wenschte wel, dat wij vele dergelijke stukken bezaten, om daar onze leerboeken mede op te smukken. | |
[pagina 204]
| |
Hooren wij hoe Vondel zich over de zuiverheid der taal uitdrukt: ‘Wat onze spraek aenbelangt, die is, sedert weinige jaren herwaert geschuimt en gebouwt, en geeft den leerling ver vooruit, om naer den palmtak in dit renperk te rennen, tegens en voorbij henlieden, die met zulk een zure moeite en arbeidzaemheit dit spoor onlangs begosten te leggen.’ De stijl zij afgepast. Men weze overtuigd, dat de bijval van den grooten hoop niets tot den roem van den dichter bijdraagt: ‘De stijl zij snedigh en geen stomp mes gelijk. Het scherpt de zinnen, en maekt eene goede pen zich te gewennen een zelve zaek en zin op verscheide manieren te bewoorden en sierlijk uit te drukken -’ ... ‘Wie voor Poëet wil gaen, moet van een rijmer wel Poëet, maer van Poëet geen rijmer worden, anders gaet men van de hooghste in de laeghste schoole, en op de A-B bank zitten. Loven hem hierover de slechthoofden, dat vergult den rijmer, gelijck een krans van boterbloemen den kinckel. De laurier wort den Dichter niet van den gemeenen hoop geschonken, maer van zulcken, die met kennisse en zekerheit de kroon uitreiken, en het snaterbekken der aeksteren van zwanezang onderscheiden.’ Vondel hecht den grootsten prijs aan de klaarheid van den stijl. Hij geeft, te dier gelegenheid, gouden raad, waaruit niet alleen door leerlingen nut kan getrokken worden: ‘Zal een ander uwe rol verstaen, versta ze eerst zelf ter dege, en spreek klaer. Eenigen schrijven al wiliens duister, en willen zich zelfs niet verstaen; opdat men zich hierover verwondere, en hun dit tot wijsheit toeschrijve. Anderen schrijven slecht van heerlijke dingen, en schilderen de zon met houtkole’. | |
[pagina 205]
| |
De regels en voorschriften mogen niet over het hoofd gezien worden: ‘Een leergierige lette wel op de lessen en regels der kunste, gevonden uit het voorbeelt der treflijkste Dichteren.’ Met geweld nieuw willen zijn, deugt niet: ‘Het luidt ook spottelijk een nieuwe wijze op de baen te brengen, als er geene kunst in gemerkt wordt’. Werk niet te vlug: ‘Gij ziet hoe de hoenders, den kop in de lucht stekende, met smaek en nasmaek drinkende, en de gezonde schapen het gras erkauwen’. Onze dichter is een groot voorstander van de studie der vreemde talen. Wat hij over het nut der overzetting zegt, wordt door elkeen bevestigd, die met den leergang van moedertaal is gelast: ‘Kennis van uitheemsche spraeken vordert niet weinigh, en het overzetten uit vermaerde Poëten helpt den aenkomenden Poëet, gelijk het kopiëeren van kunstige meesterstukken den schildersleerling... Zoo ziet men den besten de kunst af, en leert, behendig stelende, een ander het zijne te laten... Aldus heeft Virgilius, de Prins der Poëten zelf, ook van Homeer en anderen veel ontleent, en uit de Grieksche tale met zulk een oordeel ingevoert, dat hij er onsterflijken lof uit haelde’. Zoo meen ik andermaal een van Vondels merkwaardigste karaktertrekken eenigszins nader te hebben doen kennen. Aldus hoop ik aan ons Middelbaar Onderwijs geenen ondienst te hebben | |
[pagina 206]
| |
gedaan. Reeds dikwijls heb ik het gezegd, en ik kan het niet luide genoeg herhalen: als de werken van Joost van den Vondel in onze Onderwijsgestichten op behoorlijke wijze zullen verklaard worden, als de Leeraars erin geslaagd zullen zijn hunne leerlingen geesdrift voor dit ongeëvenaard genie te hebben ingeboezemd, zal het oogenblik nabij zijn, waarop dit onderricht de warmte, den gloed zal hebben, welken het nu mist. Niet alleen zal de taal van Vondel de taal onzer leerlingen louteren en hunnen stijl veredelen. De studie van zijne werken en van zijn leven zal hunnen ijver prikkelen, in de hoogste mate, tot hunne harmonische vorming, tot hunne nationale opvoeding bijdragen, ja, op hunne karakterontwikkeling en zedelijke volmaking den gunstigsten invloed uitoefenen. Om Vondel in al zijne heerlijkheid en uitgebreidheid te doen kennen, past het hem langs verschillende zijden te bestudeeren, naar het schoone woord van Goethe: Willst du dich im Ganzen erquicken;
So musst du das Ganze im kleinsten erblicken.
(Toejuichingen.)
Thans geeft de heer Onderbestuurder het woord aan den bestendigen secretaris, tot bekendmaking van de kiezing voor de opene plaats en van den | |
[pagina 207]
| |
uitslag der letterkundige wedstrijden dezes jaars. De heeren Fr. van den Bergh en C. Cortebeeck ontvangen uit den hand van den heer Onderbestuurder de belooning, hun door de Academie toegekend. Te 4 uur wordt de zitting geheven. |
|