Waarom mij dat genoegen doet? Dat verlang ik in korte woorden te zeggen.
De heer Brants is de zoon van mijnen vriend en was de vriend van mijnen zoon. Hij is daarbij een dier Limburgers, die met de jongere lichting, met Duqué, Huysmans, van Geel, Leën, Maes, Cuvelier, Prenau, Cuppens en vele anderen, - met eene vroegere, waaronder N. Theelen, J. Kleyntjens, Schrijvers, Lenaerts, Ridder Adr. de Corswarem, Mgr Rutten, Aug. Rutten, P. Daniëls, Sevens, Leynen, - met eene oudere, met Ridder W.-J. de Corswarem, van West, Milis, Conincx, Bormans, van der Eycken, van Gansen, van der Straeten, de Grove, David Traets, Kempeneers, Sneyers, Laporte, Rachels, S. Dirks, van Schillebeek, Jamar (Truyens), Peters, Brouwers, Dautzenberg, van Hasselt, Ecrevisse, P. Willems, J. Micheels en zoovele leden van ‘de Vlaemsche Broeders’ en van ‘Utile Dulci’ - strijden voor de herstelling van onze moedertaal en de heropbeuring van onzen volksstam, of er (tot hunnen laatsten snik) voor gestreden hebben met eenen moed en eene standvastigheid, die zelfs de aanleiders der Vlaamsche Beweging, J.-Fr. Willems en J. David, verbaasden.
Daarom leg ik hier met genoegen eenige werken van mijnen vriend Brants neer, en hoop hierbij mijne overtuiging gestaafd te hebben, dat Limburg niet langer moet behandeld worden als ‘het jongste kind’, waar men beschermend op nederziet.