Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1899
(1899)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |||||||||||
Mededeeling van Mr Leonard Willems.
| |||||||||||
[pagina 92]
| |||||||||||
La suite de cette histoire fournira de nombreuses preuves de la sympathie chaleureuse et active qu'il leur a toujours témoignée. Pour le moment et nous en tenant à la question traitée dans ce chapitre, nous citerons le projet qu'il avait conçu dès 1841 d'organiser une Académie flamande’. Hierop volgt het afschrift van een ontwerp van Koninklijk besluit, zooals het onder Rogier's papieren na zijnen dood werd ontdekt. Door de Fransche, zoo wel als door de Vlaamsche pers, werd dit ontwerp druk besproken. Algemeen werd het gehouden voor echt, en slechts in het Belfort trof ik eene korte mededeeling aan, waaruit blijkt dat de schrijver (Fr. d.P.), het stuk voor eene grap hield en er diensvolgens alle waarde aan ontzegde. Ik moet rechtuit bekennen dat ik, bij eene eerste lezing, van hetzelfde gevoelen was en aanstonds besloot ik de zaak aan een nader onderzoek te onderwerpen; immers een onderzoek gewijd aan die eerste pogingen om tot de stichting van eene Academie te geraken, docht mij eene der belangwekkendste bladzijden uit onzen heugelijken taalstrijd. Uit een vlugschrift, in 1860 verschenen onder den titel: In Vlaenderen Vlaemsch! herinnerde ik mij iets gelezen te hebben dat insgelijks eene Vlaamsche Academie betrofGa naar voetnoot(1). Ziehier de plaats (bl. 2, | |||||||||||
[pagina 93]
| |||||||||||
n. 1): ‘Als bevestiging van den schadelijken invloed door de regeering van Louis-Philippe op onze Vlaemsche belangen te werk gesteld, dient hier opgemerkt, dat wanneer in 1836 minister de Theux voornemens was de toen bestaande Maetschappij tot bevordering van Nederlandsche Tael- en letterkunde tot eene Vlaemsche Academie te herscheppen, hij in die vaderlandsche onderneming door de bemoeiingen der Fransche regeering verhinderd werd.’ Had de schrijver dit dan wezenlijk uit zijn duim gezogen? Of zou het Koninklijk besluit, dat thans aan Rogier wordt toegeschreven, soms niet hetzelfde zijn dat de Theux had opgesteld, en Rogier in het ministerie vond, toen hij aan het bewind kwam? Welk verband kan er bestaan tusschen het plan van de Theux en dat van Rogier? Ziedaar de vragen, die wij hier nader wenschen te bespreken. In zijne Voorzeggingen van de Heilige Hildegarde omtrent de Belgische omwenteling (Gent, 1831)Ga naar voetnoot(1) gaf J.-F. Willems het jaar 1835 op, als | |||||||||||
[pagina 94]
| |||||||||||
zijnde dat waarin het koninkrijk der Nederlanden opnieuw zou worden ingericht. Willems vergiste zich: 1835 liep ten einde zonder dat er vanwege de Oranje-regeering in den Haag, evenmin als van de Oranje-gezinden in Zuid-Nederland, eene ernstige poging tot herstel van zaken werd gewaagd. Maar omtrent dit jaar greep een ander, niet minder heugelijk feit plaats: zoo 1835 de herleving van het Nederlandsche bestuur niet zag, kan het ten minste op de herleving der Nederlandsche taal in het zuiden wijzen. De Vlaamschgezinde hoofdmannen sloten toen hunne gelederen en bonden toen onzen taalstrijd aan. Zonderling genoeg, de Belgische regeering werd in dien strijd voor het eerst getrokken door de Spellingsquaestie. Nauwelijks was het Hollandsch bewind omvergeworpen of de beste Vlaamsche letterkundigen begonnen een waren kruistocht om alhier de Hollandsche spelling in te voeren. In 1836 schijnt voor het eerst bij Willems de gedachte opgekomen te zijn om eene Koninklijke Vlaamsche Academie te doen stichten, ten einde het kiesche vraagstuk der spelling te regelen en een gezag te oefenen in zake van Nederlandsch taalgebruik.
Den 3 Januari 1836 schrijft Willems aan zijn vriend kanunnik David: ‘... Doch, gelijk Uwel Eerw. zeer wel opmerkt, de verwarring (in taal- zaken) is thans bij ons zoo hoog gerezen, de onderscheidene dialecten onzer provinciën zoodanig met elkander in strijd geraakt, dat het | |||||||||||
[pagina 95]
| |||||||||||
hoogst wenschelijk wordt eene maatschappij of Academie te zien oprijzenGa naar voetnoot(1), die de ware moedertaal weer opbeure en een gezag uitoefene hetwelk op goede, gezonde rede en den ouden aard onzer spraak gegrondvest zij. Van ganscher harte wil ik medewerken om uwe goede inzichten bevorderlijk te zijn en om door eene eerste bijeenkomst van een zeker aantal taalgeleerden te Brussel, de grondslagen te helpen leggen van een genootschap bestemd om in de onderscheidene gewesten waar Vlaamsch gesproken wordt den geest van eenparigheid te bevorderen’Ga naar voetnoot(2). Den 13 April 1836, nieuwe brief van J.-F. Willems: ‘Nu de budget aangenomen, en de paaschweek voorbij is, wordt het tijd dat het plan onzer taallievende vereeniging onder het oog van den minister kome. Hiernevens ontvangt U wel Eerw. het stuk, waarvan de redactie aan mij was opgedragen: ik twijfel niet, of de inhoud zal voldoende wezen om de aandacht van het gouvernement op onze verwaarloosde taal te trekken.’
Het reglement, waarover Willems in dezen | |||||||||||
[pagina 96]
| |||||||||||
brief spreekt, bezitten wij niet, maar hieronder zullen wij over een ander spreken dat waarschijnlijk nagenoeg overeenkwam met het eerste. In denzelfden brief verheugt Willems er zich over, dat de Foere, volksvertegenwoordiger, Verdussen, prof. Bormans nu reeds bijtreden: de Foere zou later, zooals men weet, van gedachte veranderen en de zaak der taalparticularisten warm verdedigen. Minister de Theux zou dus geraadpleegd worden en met welk gevolg, vernemen wij uit een brief van Willems aan David van 25 Mei 1836: ‘Ik ontvang eenen brief van den minister van binnenlandsche zaken van den volgenden inhoud:
No 14299. 7me division. No 15791. Bruxelles, le 21 mai 1836.
Monsieur,
Je viens de recevoir le mémoire que vous m'avez adressé de concert avec quelques personnes qui portent à la littérature flamande un juste intérêt. L'association que vous avez formée me paraît utile et je ferai avec plaisir tout ce qui sera en mon pouvoir pour seconder ses efforts et ses projets. Agréez, Monsieur, l'assurance de ma considération très distinguée. Le Ministre de l'intérieur, (get.) de Theux.
‘Mij dunkt dat wij hiermede nog niet verre gevorderd zijn. Daar U wel Eerw. met een sprong | |||||||||||
[pagina 97]
| |||||||||||
over den ijzeren weg te Brussel zijt, zoo ware het misschien best, dat Gij omtrent de verdere inzichten van den minister een mondgesprek hieldt met den heer Dellafaille, directeur pour les arts et les sciences. Waarschijnlijk zult Gij bij hem vernemen, wat het Gouvernement zou kunnen of willen bijdragen tot het bekostigen der eerepenningen voor de uit te schrijven prijsvraag en als subsidie in het taal- en geschiedkundig tijdschrift....’ De ‘memoire’ van Willems aan den minister berust waarschijnlijk nog in het archief van het ministerie en het ware te wenschen dat hij eens werd opgedolven, evenals andere stukken, die onze Academie aangaan. Den 15 November 1836, schrijft Willems alweer aan David: ‘Ingesloten zal UEd Wel Eerw. vinden: 1o een rapport aan den heer de Theux; 2o een reglement zooals hetzelve immers substantieël, in de laatste vergadering vastgesteld is. Mij dunkt dat dit reglement maar dadelijk moet worden gedrukt, zooals het daar ligt en aan de leden toegezonden....’ Het reglement zullen wij hier niet afdrukken daar het onder ieders bereik is in de briefwisseling van J.-F. Willems (bl. 147). De naam van het genootschap is ‘Maatschappij tot bevordering der Nederduitsche taal en letterkunde’. Art. 1 zegt dat het oogmerk dezer maatschappij is de bloei en de beoefening der Nederduitsche taal en letter- | |||||||||||
[pagina 98]
| |||||||||||
kunde. Uit art. 2 leeren wij dat er 30 leden zijn. De zetel is te Brussel (art. 4). De maatschappij geeft een tijdschrift uit (art. 7). Art. 9 zegt: ‘de maatschappij stelt zich onder de bescherming van het Gouvernement en geeft jaarlijks verslag van hare werkzaamheden aan den heer Minister van binnenlandsche zaken’. Onze maatschappij droeg dus min of meer een officieël karakter. Zij zou eene soort van officieuse Academie wezen, waarvan Willems met zijne vrienden de leden had aangeduid. Eene geldelijke toelage werd er in 1837 toegestaan, en op het Belgisch Museum, dat de werken van de maatschappij moest uitgeven, werd voor 25 exemplaren door koning Leopold ingeteekend. De regeering betaalde de 30 exemplaren die aan de leden der Maatschappij werden toegestuurd. Het jaar 1837 eindigt zonder dat er iets nieuws voorvalt. Maar op 19 November 1838 schrijft Willems weer aan David: ‘... met den heer kan. De Smet heb ik dezer dagen, op vernieuwd verlangen des ministers, het plan gemaakt voor de Nederduitsche Academie. Heden moest zijn Wel Eerw. ten mijnent komen om er de laatste hand aan te stellen; doch hij meldt mij dat hij eerst morgen zal tijd hebben. Gij kunt er intusschen staat op maken dat de minister nog voor den afloop dezer week ons concept zal ontvangen. Men is er op gesteld dat de Academie binnen Brussel vergadere: ik had liever gezien dat ze | |||||||||||
[pagina 99]
| |||||||||||
te Gent haar vast verblijf had. Het grootste getal Academisten zal toch hier wonen...’ Maar er moet van het plan van minister de Theux iets zijn uitgelekt: althans de Académie de Belgique heeft zich de zaak aangetrokken en het stichten van een Vlaamsche Academie besproken. Dit vernemen wij, onder anderen, uit den brief van Willems altijd aan denzelfden (21 Januari 1839): ‘.... Wanneer ik op de laatste zitting der Academie ware geweestGa naar voetnoot(1), zou het ontwerp tot het oprichten eener Vlaamsche Academie niet zonder verdediging gebleven zijn. Nu weet ik niet wel wat er gebeurd is! Doch toen ik laatst, met mijn vriend prof. Kluyskens, den koning ben gaan bedanken wegens het Leopoldsorde en ook eenige minuten ter audientie van den heer de Theux ben geweest, heb ik wel kunnen bemerken, dat zijn Excellentie al zeer bekoeld was in zijnen ijver tot het oprichten van zoodanige instelling. Il ne convenait pas de former une Académie à côté de celle qui existe déjà à Bruxelles; mais on pourrait songer à créer une Société royale, sous la protection du roi, etc. etc... Gij schijnt U voorloopig met zoo iets te willen vergenoegen? Hoe meer ik erover nadenk, hoe meer ik de noodzakelijkheid inzie van eene Aca- | |||||||||||
[pagina 100]
| |||||||||||
demie, geenszins eene maatschappij, te hebben. Koninklijke maatschappijen zijn er vele, zelfs Rhetorijken, en in kleine steden: Wij hebben hier (in Gent) eene Société royale de Beaux-Arts et de Littérature, die in jaar en dag taal noch teeken geeft. Wat gezag kan eene maatschappij hebben? De schoolmeesters roepen allen naar eene Academie, want zij hebben het in het hoofd, dat slechts eene Academie de taal kan regelen, evenals in Frankrijk. En waarom zouden er geene twee Academiën kunnen bestaan of althans eene section flamande de l'Académie de Bruxelles?..... Voor het Fransch bestaan er 20 leerstoelen, door het Gouvernement bezoldigd, bestaan er ik weet niet hoe veel etablissementen: daar wordt veel, zeer veel geld aan gegeven, doch aan het Vlaamsch weinig meer dan zero. Wij moeten er dus op aandringen dat de zaak haar beslag krijgt. Wil men te Brussel geene Académie à côté de l'Académie, dat men ze dan te Gent oprichte in de hoofdstad van Vlaanderen!.... Hoe het zij, komt er van de Academie vooreerst niets, dan zullen wij wel tot eene oproeping der 30 leden (van de Maatschappij tot bevordering der Nederlandsche Taal) moeten komen; en dat zou, naar mijne wijze van zien en volgens het grondreglement best voor dezen keer te Gent kunnen plaats hebben. Morgen denk ik den heer Bormans te schrijven, ten einde hij bij den minister aandringe tot het verwezenlijken van zijn eerste plan. Schrijf Gij | |||||||||||
[pagina 101]
| |||||||||||
van uwen kant ook aan zijne Excellentie: ik zal het ook doen, wij zullen hem op die wijze en demeure stellen.....’ Vier maanden later heeft Willems den moed nog niet laten zakken. Ziehier wat hij den 27 Mei 1839 aan David bericht: ‘.... Wat nu de Vlaamsche Academie betreft, het is mij, bij mijn laatste verblijf te Brussel niet mogelijk geweest zijne Excellentie te spreken; doch van den heer Della Faille heb ik vernomen dat de zaak haren voortgang zal hebben, en dat slechts de politieke gebeurtenissen van dezen winter dezelve opgehouden hebben. Met den heer QueteletGa naar voetnoot(1) heb ik onderhandeld. Hij is het met mij eens over de noodzakelijkheid om eene section flamande bij de Brusselsche Academie op te richten en toonde zelfs zich bereid om er een voorstel over te doen in de laatste zitting. Ik heb hem tegengehouden, want het schijnt mij veel beter, dat zulk een voorstel van den minister het eerst uitga. Gij weet, dat de menschen zoo gaarne van hoogerhand geroepen worden om iets te doen en dan zich ook gemakkelijker toonen. Nu ben ik voornemens den minister andermaal bij geschrift op te wakkeren tot het instand brengen van ons ontwerp. Ik zal dit aanstaande week doen, om | |||||||||||
[pagina 102]
| |||||||||||
hem dan kort daarna bij de eerste bijeenkomst der Academie in Juni, nog mondelings te spreken. Begin Gij ook van uwen kant, eens te schrijven en dring er op aan, dat het ding een Academischen vorm krijge!’ Een paar maanden later wordt de hoop van Willems wat flauwer. Ziehier wat hij op 25 Juli 1839 schrijft: ‘Ik begin haast te gaan gelooven dat men ons bij het ministerie van Binnenlandsche zaken heeft willen in slaap wiegen, met de belofte van eene Vlaamsche Academie of zoo wat. Meermalen heb ik geschreven, nu wederom onlangs bij het inzenden van het nieuwe stuk des Belgischen Museums: men antwoordt niet Wel is waar, dat de heer de Theux lang afwezig is geweest. Ik zie in den Indépendant, van heden, dat hij eergisteren eerst te Brussel teruggekomen is, - Quetelet heeft mij sterk aangewakkerd om bij de Academie (de Belgique) eene motie te doen tot het oprichten eener section flamande; doch ik aarzel om zijn raad te volgen, deels omdat ik nog geen bescheid van den minister heb, deels omdat ik vrees daarin te zullen mislukken: ik ken mijne Waalsche medeleden en hun groot getal maar al te wel. Quetelet denkt nochtans dat het zou doorgaan.....’ En nu het einde van deze briefwisseling nopens de Vlaamsche Academie, in dato 10 Augustus 1839: ‘... Van den minister verwacht ik niets meer, ik geloof zelfs niet, dat hij nog zal willen de | |||||||||||
[pagina 103]
| |||||||||||
commissie bijeenroepen; ik heb geen vertrouwen meer in het Gouvernement noch in zijne beloften ten aanzien van het Vlaamsch. En ziehier mijne rede, die ik U echter verzoek geheim te houden, behalve voor den heer De Ram. Het Fransch gouvernement heeft dreigementen aan het kabinet van Brussel gedaan wegens al hetgeen dit laatste zou willen bijdragen om de idées van Mentzel aangaande alle verdere verbintenis met Duitschland, in België te verspreiden. Het bondig geschreven artikel van dezen Duitscher in de Revue de Bruxelles heeft den Franschman tot die dreigementen opgewekt. Men heeft door eene nota gevraagd of het Belgisch gouvernement direct of indirect aan de uitgave van dit artikel eenig deel had genomen. De heer Nothomb heeft zich de zaak aangetrokken en daarover met de uitgevers gesproken enz. enz. Nu begrijpt Gij wel, waarom de Theux op dit oogenblik (en God weet wanneer nog ooit) zich met geen zaken zal inlaten, die door den Duitscher als middelen tot hereeniging met Duitschland worden beschouwd. Ce serait nous éloigner de la France: et puisque nous sommes destinés à devenir Français (zeide mij onlangs baron de Reiffenberg), ce serait folie de donner à nos efforts une autre direction. Zoo spreekt men vrij algemeen te Brussel en het Staatsbestuur heeft de macht niet een anderen weg in te gaan. Dit punt is bij mij eene volle zekerheid geworden. Al mijne | |||||||||||
[pagina 104]
| |||||||||||
hoop ligt nog alleen bij de geestelijkheid. Deze moet bij onze bevolking den Duitschen geest opwekken, taal en zeden herstellen..... P.S. Op drie brieven aan den heer de Theux wegens de Académie flamande heb ik geen enkel antwoord bekomen.’Ga naar voetnoot(1) Uit dezen brief blijkt dat het bericht nopens eene Vlaamsche Academie, zooals het voorkomt in het vlugschrift: In Vlaenderen Vlaemsch, allen schijn van waarheid heeft. De schrijver vergiste zich in allen gevalle wat den datum betreft: lees 1839, en niet, zooals hij schrijft, 36; waar is het dat de regeering van Louis Philippe tusschenbeiden is gekomen, maar niet wegens de Vlaamsche Academie, wel wegens een tijdschriftartikel. Onrechtstreeks schijnt deze gewaande nota (wij | |||||||||||
[pagina 105]
| |||||||||||
bewijzen verder dat zij nooit heeft bestaan) toch eenen invloed op de academie te hebben gehad, getuige de brief van Willems. Het artikel, door de Fransche regeering gelaakt, is thans om te zeggen geheel in vergetelheid geraakt - wel ten onrechte, zooals de lezer ongetwijfeld zal oordeelen. Wolfgang Menzel, de beroemde duitsche geschiedschrijverGa naar voetnoot(1), had in het Literaturblatt van Stuttgart, eene recensie geschreven over een werk van prof. Arendt, hoogleeraar te Loven, getiteld: Des intérêts de l'Allemagne dans la question belge avec des documents sur l'état et l'importance de l'industrie et des chemins de fer en Belgique, 1838. De stelling door Arendt (die een duitscher was) verdedigd, was dat Duitschland groot ongelijk had, partij te kiezen voor Holland, in de zaak van het verdrag der 24 artikelen. ‘Wanneer men het gedrag van Duitschland tegenover België nagaat, sedert de omwenteling van juli 1830,’ zoo zegt Arendt, ‘dan is men geneigd te gelooven dat Duischland niets beter te doen heeft gevonden om zijne belangen in België, dan dit land te nopen om zich in Frankrijks armen te werpen, zijnen oorsprong te loochenen, en de menigvuldige banden te verbreken, welke | |||||||||||
[pagina 106]
| |||||||||||
het met Duitschland verbindt... Wat ons (Duitschers) betreft, wij zijn overtuigd van de noodzakelijkheid om het overheerschen van een vreemden invloed in België te keer te gaan, en om dezen plicht te vervullen (den belangrijksten welken onze buitenlandsche politiek ons oplegt), doen wij alles wat mogelijk is om onzen (duitschen) invloed in België dagelijks te verminderen en weldra heelemaal onmogelijk te maken. De uitvoering van het verdrag der 24 art., wat het grondgebied en de verdeeling der Staatsschuld aangaat, zullen als dadelijk gevolg hebben Duitschland van allen invloed in België te berooven, dit land ten eenen male van de Duitsche belangen te verwijderen en van ons te vervreemden.’ ‘.... Aan België, zooals het door het verdrag der 24 art. wordt begrensd, zal er geen andere keus meer overblijven, dan zich nauwer aan te sluiten bij Frankrijk, waarvan de invloed door niets in België zal beperkt worden, en die onvermijdelijk in korten tijd zoo overwegend zal worden dat de Belgische onafhankelijkheid alleen nog bij name zal blijven bestaan.’ De Staatsschuld der Nederlanden bedraagt 17 miljoen frank. De helft daarvan is te zwaar, volgens Arendt, om door een kleinen Staat gelijk België te worden gedragen. Duitschland zou België moeten helpen om dien last op Nederlands schouderen alleen te laten drukken. | |||||||||||
[pagina 107]
| |||||||||||
En België om Duitschland te bedanken, en ook omdat het zijn stoffelijk belang is, zou het duitsche Zollverein moeten binnentreden, waarvan Pruisen het hoofd is. ‘Het eenige wat het Duitsche tolverbond ontbreekt, het eenige wat hem noodig is om zijn rechtmatig beslag te krijgen en den hoogen trap van ontwikkeling te bereiken, waarvoor het vatbaar is, dit is eene rechtstreeksche verbinding met de zee.... Hannover, Bremen, Hamburg weigeren - het beste middel om die verbinding te verkrijgen is, wij aarzelen niet het te zeggen, de toetreding van België tot het Duitsche tolverbond.’ Menzel beaamt volkomen de zienswijze van Arendt: zijne recensie is niets anders dan een breedvoerige uiteenzetting (zij beslaat niet minder dan 50 bladz. in de vertaling) van de ideën des Leuvenschen professors. Menzel begint met de aanhaling van verscheidene bladzijden uit het boekje en gaat voort: ‘De belangen (der Staten van den Duitschen Bond) werden tot heden toe noch voldoende onderzocht, noch ter harte genomen, zooals zij het verdienen. De Belgische quaestie is voor ons bovenal een quaestie van grenzen tusschen Duitschland en Frankrijk.’ Hierop geeft Menzel een geschiedkundig overzicht over de vraag, van de vroegste tijden tot in 1815 en de aansluiting van België bij Holland, een denkbeeld waarmede schrijver in het minste niet ingenomen is. ‘Overigens had men deze vraag | |||||||||||
[pagina 108]
| |||||||||||
uitsluitend uit een militair oogpunt beschouwd, en had men ze niet enkel naar zekere politieke overwegingen opgelost, zoo had men Belglë niet bij een klein buurstaatje moeten voegen, maar liever bij een Duitsche grootmogendheid, namelijk Pruisen, hetgeen des te beter strookte met het doel dat men beoogde, daar de Belgische bevolking veel beter met die van Rijnpruisen overeenkomt dan met die van Holland.’ Natuurlijk hetgeen men in 1815 heeft nagelaten, is in 1831 nog moeilijker geworden. België heeft zich onafhankelijk gemaakt. Wat rest ons te doen? ‘Ten eerste,’ zoo gaat Menzel voort, ‘zou het wenschelijk zijn dat België zich bij den Duitschen Bond zou voegen, dat het er dus, als onderdeel, de gemeenschappelijke belangen van zou verdedigen, wat de grenzen betreft, en, wederkeerig dat de Bond het voor zijn belang tegen Frankrijk zou beschermen. Wat ons dus, te dien opzichte, van het hoogste belang schijnt, is de Limburgsche en Luxemburgsche vraag. Hoe min men van beide provinciën aan België ontneemt, hoe meer dit land Pruisen's gebuur blijft langs eene breede grens, hoe meer ook Pruisen gelegenheid heeft tot een nauwe aansluiting op handelsgebied.’ ‘Het is waar,’ voegt er de Duitscher bij, ‘zoo schaden wij Holland - maar Holland kan ons niet ontsnappen, terwijl de Duitsche invloed in België door Frankrijk wordt bedreigd. | |||||||||||
[pagina 109]
| |||||||||||
De Duitsche leus moet zijn: het Zollverein tot aan de zee. Bij Holland hebben we aangeklopt, men heeft ons niet geantwoord. Laten wij met België probeeren. België zal zijne belangen misschien beter begrijpen. Wat Holland betreft de eenige oorzaak van zijn koloniaal verval en dit van zijn zeehandel, is het gevolg van het treurig stelsel dat dit land huldigde met zijne overzeesche belangen te scheiden van die van het overige Duitsche vaderland en met te willen alleen, klein landje geïsoleerd, het hoofd bieden aan Engeland, hetgeen slechts mogelijk ware met de hulp van Duitschland.... Wij hebben reeds vroeger betoogd en wij houden thans nog vol dat de herleving van Holland zal dagteekenen van wanneer het zijne belangen met die van het geheele deutsche Vaterland zal vereenigen...’ (!) Maar dat koppige Holland, dat wil naar Wolfgang Menzel niet luisteren. Wat dan gedaan? ‘Zoodra zich België van Holland had losgescheurd, had onze aandacht zich dus moeten afwenden van dit Holland, dat zich zoo krampachtig gesloten houdt, naar het jongere land.... Het is zeker dat zoodra zich België zal geopend hebben voor onzen handel, Holland tot onmacht zal gedoemd worden en waarschijnlijk zich vrijgeviger dan België zal moeten toonen. Door middel van België kunnen wij van Holland verkrijgen hetgeen wij voor de helft niet zouden verkrijgen zonder België.’ | |||||||||||
[pagina 110]
| |||||||||||
Menzel verlaat nu het gebied der stoffelijke belangen, om zijne aandacht aan de nationaliteitsvraag te wijden: ‘België is grootendeels Duitsch: het is slechts Fransch (Waalsch) voor een klein deel. Heden nog spreken de Belgen, behalve een klein groepje Walen, een Duitschen tongval die van onze schrijftaal niet verder staat dan menig ander duitsche tongval in den Duitschen Bond. Een Vlaming spreekt evenmin deutsch, als een Zwitser of een Fries; zijn zij er allen evenmin duitsch om...? Wij Duitschers, moeten ons dus de Belgische zaak aantrekken, en de Belgen niet als vreemdelingen aanzien.’ Welk standpunt zullen de Belgen zelven innemen? Zij willen vrij zijn - zij zullen zich diensvolgens tegen Franschen schraapzucht moeten verdedigen; zij kunnen dus niets beter doen dan zich bij den Duitschen Bond aan te sluiten. Uit een financieel oogpunt insgelijks is aansluiting bij het Zollverein voor hen wenschelijk. ‘Het wederopdelven van hunne oude letterkunde is een eerste stap. Dat is goed begonnen. Maar men mag het daarbij niet laten. Wanneer bij de Belgen het bewustzijn van hunne germaansche nationaliteit zal opgekomen zijn, zullen zij zich insgelijks op de hoogte stellen van de intellectueele ontwikkeling van het modern Duitschland. Zij zullen inhalen hetgeen zij nagelaten hebben; zij zullen kennis nemen van Duitschland's kunst- en wetenschappelijke werken die | |||||||||||
[pagina 111]
| |||||||||||
met hunnen Duitschen geest en gevoel zoo nauw verwant zijn, en zullen ze leeren waardeeren evenals de overige Duitschers. Dank een oppervlakkige Fransche opvoeding zijn deze werken hun tot heden heelemaal vreemd gebleven.’ ‘In dit opzicht hebben de Belgen een groot voorrecht (!) op de Hollanders: Zij bezitten eene oude provinciale letterkunde, maar ze hebben er geene nieuwere... Bij de Hollanders zal de provinciale eerzucht nog lang hunne aansluiting bij de algemeene Duitsche letterkunde beletten. Deze hinderpaal bestaat voor de Belgen niet. Zij hebben in het Fransch geschreven... maar naarmate zij het besef van hunne nationaliteit zullen krijgen, moeten zij aan het germaansch element geven hetgeen hem toekomt. Zij zullen moeilijk het voorbeeld der Hollanders volgen. Zij zullen niet in het Vlaamsch schrijven, evenals de Hollanders in het Hollandsch. Zij zullen schrijven in het Duitsch en dit nog vroeger dan de Hollanders zelven.... Er blijft dus bij slot van rekening aan België niets anders over dan een keus tusschen eene schandelijke denationalisatie, die zou gebeuren indien het Fransch werd, en de aansluiting bij de algemeene nationale Deutsche Literatur van Duitschland.’ Het artikel van Menzel komt dus hierop neer: Duitschland moet in de zaak der 24 art. partij kiezen voor België; Limburg en Luxemburg moeten aan België worden toegewezen. De Nederlandsche | |||||||||||
[pagina 112]
| |||||||||||
schuld van vóór 30 moet op Holland alléén drukken. Zóó zullen de nationale en geldelijke belangen van België, zoo wel als die van Duitschland, worden gediend. De lezer verwacht zeker van mij geene omstandige kritiek van Arendt's en Menzel's denkbeelden. Dat de helft van 17 miljoen voor België een te zware last zou wezen, blijkt geenszins uit het feit dat in 't jaar 1898 onze staatsschuld over de 2 miljarden 300 miljoen is gestegen. Arendt had het dus mis, evenals toen hij ons aanspoorde tot aansluiting bij het Duitsche Zollverein, waarvan Pruisen later alle onderdeelen heeft opgeslurpt. Het lange betoog van Menzel kan ons slechts dienen om aan te toonen hoe verkeerd hooggeleerde geschiedvorschers soms hunne eigen tijdgenooten kunnen beoordeelen: De Belgen hebben een aloude letterkunde, maar geene nieuwere, zooals de Hollanders! alsof beide volkeren niet ééne en dezelfde Nederlandsche letterkunde hadden. De Vlamingen zullen geen Vlaamsch schrijven, evenals de Hollanders, Hollandsch! alsof beide niet ééne en dezelfde Nederlandsche taal schreven. Ondanks al het gepraat over het koloniale verval van Holland, hebben zich de Hollandsche bezittingen in de 19de eeuw steeds uitgebreid. En wat betreft het hoofd bieden aan Engeland, de Hollandsche Boeren van Zuid-Afrika hebben het gedaan zonder Duitschland's hulp, die daarbij overbodig bleek te zijn. Overigens toen het artikel van Menzel in de | |||||||||||
[pagina 113]
| |||||||||||
Revue de Bruxelles (Juni 1839) werd vertaald en opgenomen, was het verdrag der 24 artikelen sedert den 19 April reeds geteekend en afgekondigd: het betoog had dus veel van zijn actualiteit verloren, en de Revue had niet nagelaten in de inleiding te verklaren dat zij geenszins aansprakelijk was voor het gedrukte (bl. 2): ‘il est inutile d'ajouter que nous ne partageons pas toutes les assertions de Menzel: elles sont trop exclusives parfois, mais l'ensemble mérite d'être médité par nos hommes d'état.’ De bestuurders van de Revue de Bruxelles waren dus uiterst voorzichtig geweest. Ook kwam het mij zeer zonderling voor dat, zooals J.F. Willems het schreef, de Fransche regeering dreigementen zou hebben geuit en eene nota zou hebben opgezonden. Het antwoord van het Belgisch ministerie was maar al te gemakkelijk: de Grondwet schreef in België vrijheid van drukpers voor en de Revue de Bruxelles was immers geene officiëele uitgave, wel eene private onderneming, waarover de regeering geen toezicht bezat. Wat kon graaf Molé, minister van buitenlandsche zaken te Parijs, aan de Theux wel verweten hebben? en waartoe die dreigementen, wanneer er geen de minste schijn was dat het ministerie zich met pangermanistische denkbeelden zou inlaten? Ik wendde mij tot den heer minister de Favereau, om inzage te verkrijgen van de bewuste nota en toelating tot het afschrijven. Het antwoord verraste mij geenszins: de heer minister van buitenlandsche | |||||||||||
[pagina 114]
| |||||||||||
zaken heeft de groote goedheid gehad een onderzoek te doen instellen en de slotsom luidde: er is geene nota van de Fransche regeering te vinden!Ga naar voetnoot(1) Wellicht, denkt men, is het mogelijk dat de Fransche regeering haar gezant te Brussel, graaf Serurier, gelast heeft mondelings uitlegging te vragen en mondelings te bedreigen. Wat zal dan de eigenlijke toedracht van de zaak zijn geweest? Wij kunnen het slechts gissen, - en deelen onze zienswijze dus onder al voorbehoud mede. Het artikel van Menzel heeft den Walen de oogen geopend over de diepe beteekenis van de Vlaamsche Beweging en haar meer dan Belgisch belang. Niet de Fransche regeering te Parijs, wel het Fransch gezantschap te Brussel heeft de Revue gelezen. Dat Serurier voor zijne eigen rekening met de Theux heeft gesproken, dat hij de aandacht van zijne regeering op het artikel heeft gevestigd, acht ik waarschijnlijk. Of hij naar onderrichtingen gevraagd heeft? Er was waarlijk voorloopig geen | |||||||||||
[pagina 115]
| |||||||||||
haast bij!... Doch de gezant kan ook met of zonder medeweten van zijne lastgevers aan de Theux verklaard hebben, dat de Franschen zich nooit onbetuigd zouden laten, wanneer het er op zou aankomen de ideën van Menzel te verwezenlijken. Het archief te Parijs zal zeker het geheim gedeeltelijk oplossen en bericht geven van hetgeen geschied is tusschen de Theux en Serurier. De Franschman heeft misschien in het artikel van Menzel ontdekt dat er in België iets bestond dat Vlaamsche Beweging heette, en heeft over deze ontdekking aan zijne regeering verslag gemaakt. Maar het is jammer dat J.-F. Willems niet opgeeft wie hem over de zaak heeft bericht. Wat Nothomb betreft, die ‘zich de zaak heeft aangetrokken en met de uitgevers heeft gesproken,’ hij was minister van openbare werken, en het geval ging hem dus niet aan, wel de Theux die de buitenlandsche zaken leidde. Is het Nothomb geweest, die aan de uitgevers heeft wijs gemaakt dat er eene diplomatieke nota was geweest en dat dreigementen geuit werden? Nothomb was anti-Vlaamsch gezind en het kan best wezen dat hij er genoegen in heeft geschept de zaak wat te overdrijven. Het ministerie, dat in den binnenlandschen toestand geene geldende redenen vond om de Vlamingen niet te voldoen, was wellicht zeer in zijn schik buitenlandsche aangelegenheden te kunnen inroepen om de Vlamingen weerstand te bieden. Of zouden de uitgevers soms Nothomb slecht begrepen en hunnen medewerker Willems verkeerd ingelicht hebben? | |||||||||||
[pagina 116]
| |||||||||||
In allen gevalle is Willems zeer naief geweest, het aarzelen van het ministerie toe te schrijven aan het optreden van Louis-Philippe en niet aan den onwil van de Theux en zijne collega's. Ieder zal aanstonds opmerken welk hemelsbreed verschil bestaat tusschen de pangermanistische denkbeelden van een Menzel - toetreding van België bij het Zollverein, invoering van de Hoogduitsche taal - en de stichting van eene Vlaamsche Academie. Men moet glimlachen bij dien toon van verslagenheid, omdat de Franschen door hunne inmenging alle verdere uitbreiding van de Vlaamsche Beweging beletten, en bij dit aandringen op strikte geheimhouding behalve voor De Ram - alsof er, in geval er iets moest uitlekken van dit staatsgeheim, wellicht internationale verwikkelingen kunnen uit voortspruiten? Nu, dat het Belgisch ministerie gelukkig of niet was over dat Fransch intermezzo, de houding van de Theux en zijne vrienden zou toch binnen kort voor Vlaanderen van gering belang zijn: de dagen van het ministerie waren geteld. Den 18 April 1840, na eene vijandige stemming van de Kamer, nam het zijn ontslag. En den 30 April kwam een nieuw ministerie aan het roer. De nieuwe regeerders waren allen liberalen, onder aanvoering van Lebeau, minister van buiten- | |||||||||||
[pagina 117]
| |||||||||||
landsche zaken; Liedts had er de binnenlandsche en Rogier stond aan het hoofd van de openbare werken. Dit laatste ministerie was sedert 1837 van de binnenlandsche zaken gescheiden. Maar Rogier kreeg er het bestuur der schoone kunsten bij. Deze regeering had een zeer kort leven: het ministerie viel reeds den 13 April 1841. Het zou dus wezen tusschen den 30 April 1840, en den 13 April 1841, toen het ministerie Rogier de openbare werken leidde, dat hij op de gedachte kwam om eene Vlaamsche Academie te stichten, een idee dat mij van zijnentwege, zooals ik het reeds geschreven heb, zeer verwondert! Laat ik dit punt thans critisch behandelen. Vooreerst, moest gezocht worden naar de oorkonde waarin Rogier zijn plan heeft uiteengezet. Ik heb mij gewend tot prof. Discailles, die zoo vriendelijk is geweest mijne bemiddeling te zijn bij de familie Rogier, en door diens tusschenkomst ontving ik twee groote bladeren in twee geplooid, van den volgenden inhoud: Ga naar margenoot+ Nous Léopold, etc. (sic). | |||||||||||
[pagina 118]
| |||||||||||
il importe de favoriser ce développement; | |||||||||||
[pagina 119]
| |||||||||||
ultérieures seront faites par l' Académie elle-même et soumises à notre sanction royale. | |||||||||||
[pagina 120]
| |||||||||||
| |||||||||||
[pagina 121]
| |||||||||||
Beide stukken zijn geschreven met eene hand die hoegenaamd niet die van Rogier lijkt. De minister heeft beide gelezen, daar hij er met potlood aanteekeningen op heeft gemaakt. Werden zij door prof. Discailles op den juisten datum gesteld? Ongetwijfeld ja, want alleen van April 1840 tot April 1841 is Rogier minister van openbare werken geweest, belast met het bestuur der letteren en schoone kunsten. Bovendien heeft Ledeganck in 1842 Zomergem verlaten om zich voorgoed te Gent te vestigen, zoodat het stuk onmogelijk na dien datum kan zijn opgesteld. Alle andere Vlaamsche letterkundigen ook waren toen woonachtig op de aangeteekende plaats. Eindelijk verzekert mij prof. Discailles, dat hij het stuk ontdekte onder andere papieren, die op 1840-41 betrekking hadden. Zou het stuk dan slaan op het plan van Willems, waarover wij reeds handelden? Ik geloof deze vraag ontkennend te moeten beant- | |||||||||||
[pagina 122]
| |||||||||||
woorden. Het plan van Willems was de Maatschappij van Nederduitsche Letterkunde tot eene Vlaamsche Academie te verheffen. Deze maatschappij telde dertig leden (niet twintig zooals in de Academie van Rogier). Zij gat het Belgisch Museum uit, en van dit tijdschrift wordt in ons stuk geene melding gemaakt. Verscheiden uitverkorenen van het ontwerp waren geene leden van de Maatschappij van Letterkunde. Zulk eene lijst is in 1836 of 1837 onmogelijk. Welke mag de historische waarde zijn van ons stuk? Heeft het zelfs een begin van uitvoering mogen beleven? Laten wij niet uit het oog verliezen dat fol. 1 recto l. 15 spreekt van: ‘sur le rapport de notre ministre en date du....’ Zoo dat dit rapport niet eens gemaakt was (tenzij het in t archief van het ministerie berust, wat zeker het geval niet zal zijn). Het art. 6 spreekt van: ‘pour frais de premier établissement une somme de...., imputable sur l'art.... du budget.’ Zoo dat het stuk niet eens schijnt in het ministerie te zijn opgesteld, waar men het art. van de begrooting zeker zou gekend hebben. Verder wordt door art. 2 bepaald, dat de zittingen van de nieuwe academie in het lokaal van de oude Academie te Brussel zouden plaats hebben. Zoo iets, naar mij dunkt, kan toch niet bevolen worden, zonder dat men daaromtrent het gevoelen van de oude Academie zal ingewonnen heb- | |||||||||||
[pagina 123]
| |||||||||||
ben. Ik heb mij dus gewend tot den heer Marchal, vaste secretaris der Académie de Belgique, om hem te vragen of er geen spoor in de briefwisseling of in de verslagen van het Corps zou te vinden zijn nopens aanvraag tot het gebruiken der lokalen van de Academie. De heer Marchal was zoo vriendelijk mij te antwoorden dat er in 1841 geen spoor van een ministerieël schrijven nopens de Vlaamsche Academie in dit tijdvak te vinden wasGa naar voetnoot(1). Eindelijk, wat heelemaal verdacht is, hoe komt het dat een ministerieël ontwerp tot het stichten eener Vlaamsche Academie niet in het archief van het ministerie berust - waar het zijn plaats is - maar later gevonden wordt onder persoonlijke papieren van Rogier? Dit laatste doet ons vermoeden, dat er iets niet in den haak is. Indien wij thans den inhoud van het stuk onderzoeken, zoo verbaast ons één ding: de buitengewone kennis van de Vlaamsche Letterkunde door den schrijver aan den dag gelegdGa naar voetnoot(2). Het beste bewijs daarvan is dat, alhoewel deze oorkonde nu over | |||||||||||
[pagina 124]
| |||||||||||
de vijftig jaar oud is, alle namen, die er in voorkomen, met uitzondering van een enkelen, ons allerbest bekend zijn. En dit is des te merkwaardiger, daar sommigen der aangehaalde letterkundigen eerst na 1841 tot algemeene bekendheid zijn geraakt. De opsteller moet waarlijk een fijn gevoel hebben gehad om in 1841 mannen uit te kiezen die eerst later op zoo schitterende wijze hunne sporen zouden verdienen... F.H. Mertens had toen wel enkele onbeduidende artikels geschreven, maar deel I van zijne Geschiedenis van Antwerpen, die hem overal deed kennen, is eerst van 1845. J.-A. de Laet, had wel enkele stukjes in de Noordstar laten verschijnen, maar het Huis van Wezenbeke, dat op hem voor het eerst de aandacht vestigde, dagteekent van 1842. P. van Kerckhoven, hoofdopsteller van de Noordstar, had insgelijks maar weinig gepresteerd. Een van de vijftien leden is, zooals ik het zei, bij het jongere geslacht heelemaal onbekend. Ik heb genoemd N. de Cuyper, littérateur à Anvers. Tevergeefs heb ik een tijd lang alle bibliographische lijsten en biographische verzamelingen van Vlaamsche letterkundigen doorloopen, toen ik eindelijk op een opstel viel in de Noordstar van 1840 ‘Over het verwaarloozen der Vaderlandsche Geschiedenis’ (in 3 afleveringen verschenen, 1840, bl. 125, 174, 230). Dit artikel, N. de Cuyper geteekend, is nogal zwak; maar het bracht mij alweer tot dienzelfden kring van de Noordstar terug, die zoo ruim reeds vertegenwoordigd is. | |||||||||||
[pagina 125]
| |||||||||||
Het lijdt voor mij geenen twijfel dat het zoogenaamde ontwerp van Rogier eigenlijk afkomstig is uit dien kring van de Noordstar, waarvan Conscience toen ook deel uitmaakte, en waar men zeker van de pogingen, die Willems had aangewend om eene Academie te verkrijgen, had gehoord. Zou de heele redactie in deze zaak betrokken zijn? Ik twijfel er zeer aan omdat er dan wel iets van het voorgevallene zou zijn uitgelekt. Moesten wij dus kiezen en een persoon bepalen, die het ontwerp kan opgesteld hebben, dan kan niet worden geaarzeld. Nicolaas-Jacob-Joseph de Cuyper had dit boven de andere leden voor, dat hij uit eene zeer deftige familie stamde, welke in politieke liberale gezindheid met Rogier heelemaal overeenkwam. Van den archivaris Génard, en van Sleeckx, die persoonlijk De Cuyper gekend hebben, heb ik enkele biographische aanteekeningen gekregen die mij in mijn vermoeden nog hebben versterkt. Ik heb reeds gezeid, dat Rogier, vóor dat hij aan het ministerie kwam, het ambt van gouverneur der provincie Antwerpen bekleedde. Welnu, Eduard de Cuyper, broeder van Nicolaas, was griffier der provincie Antwerpen. Beide waren kinderen van Jacob-Frans-Jozef de Cuyper en Anna-Maria-Josepha Deckers. Nicolaas was in den dienst der stad Antwerpen getreden den 1 Juli 1826; hij werd hoofdklerk van het tweede bureel (politie) op het stadhuis, bekwam zijn pensioen op 1 Juli 1865 en stierf den 31 October 1866, ongehuwd. Buiten zijn opstel in de | |||||||||||
[pagina 126]
| |||||||||||
Noordstar is nergens van hem iets meer te vinden. Zijn positie op het stadhuis bracht mede dat hij zeer weinig bedrijvige propaganda voor het Vlaamsch kon maken. De Laet, Mertens, Van Kerckhoven, Conscience stonden niet met Rogier op zulken vertrouwelijken voet dat zij hem een ontwerp van Koninklijk besluit zoo maar zouden hebben voorgelegd. Bovendien waren deze in het bureelwerk niet bedreven, zoodat zij in staat zouden zijn om een Koninklijk besluit op te stellenGa naar voetnoot(1). Het tegendeel staat vast voor N. de Cuyper en zijn broeder. Om in dezen tot zekerheid te geraken, heb ik mij tot de familie Rogier gewend, ten einde te weten of er onder de briefwisseling van den minister niet brieven van De Cuyper zouden kunnen gevonden worden, waar deze hem nieuws nopens de ontworpen Academie vraagt. Mij werd geantwoord dat er duizende en duizende brieven aan Rogier bewaard zijn. Deze zijn min of meer chronologisch geschikt niet alphabetisch op den naam van den correspondent; zoodat het veel moeite zou kosten alles te doorloopen om misschien geen uitslag te bekomen. Ik heb nochtans de hoop niet opgegeven | |||||||||||
[pagina 127]
| |||||||||||
dat er later het een of ander nog wordt opgediept. Misschien wel tusschen de papieren van N. de Cuyper zelf, indien deze nog bewaard zijn. In elk geval hoop ik wel, dat de een of andere Vlaamschgezinde nog brieven zal bewaard hebben van N. de Cuyper, en mij daarvan inzage zal willen verleenen, zoodat ik zou mogen vaststellen of het schrift van het ontwerp, wel dat van De Cuyper is, hetgeen mijn vermoeden zou kunnen bevestigen. Mijn besluit is dus dat, zoo het ontwerp van N. de Cuyper zelf niet uitgaat, het toch zeker van een zijner vrienden komt. Rogier was in de Kamer volksvertegenwoordiger van Antwerpen; om zijne herkiezing te verzekeren, moest hij afrekenen met dat groepje liberalen, die tevens Vlaamschgezind waren. Waarom, heeft zich de ontwerper afgevraagd, zou ons Rogier niet toestaan hetgeen Willems vruchteloos van de Theux heeft gevergd? Indien mijne gissing juist is, heeft de Antwerpenaar zich deerlijk misgrepen. Rogier was de vriendelijkheid zelve in zijne woorden; maar hij was een man van karakter, en als dusdanig zeer moeielijk tot daden te bewegen, die met zijne overtuiging niet strookten. De minister heeft van de vraag, die hem toegekomen was, geen dossier gemaakt, dat in het ministerie werd onderzocht, bestudeerd en bewaard. Hij heeft ze eenvoudig in zijn zak | |||||||||||
[pagina 128]
| |||||||||||
gestoken en naar huis meegenomen, waar het onder zijne nagelaten papieren werd ontdekt. Wel is waar, is daarvan het gevolg geweest dat men hem het ontwerp heeft toegeschreven, en dat sommige lieden dit thans nog houden staan. Doch ons rest ten slotte te bewijzen dat deze stelling onhoudbaar is, en dat het vaderschap van Rogier op zeer losse vermoedens steunt. Wie het vroegere en latere leven van Rogier zal bestudeeren, zal zeker, gelooven wij, ontkennend antwoorden op de vraag, of hij de ontwerper is. Rogier is verscheiden malen minister geworden na 1841. Indien het hem in ernst te doen ware geweest om eene Vlaamsche Academie te stichten, dan heeft hij meer dan eenmaal in zijn leven gelegenheid gehad om het te bewijzen. Wellicht zal men antwoorden, heeft hij er later van afgezien, maar dat in 1841 zijn plan vaststond. Doch hier opnieuw moeten wij tegenspreken. Wij weten uit de briefwisseling van Willems, dat toen deze zich in 1841 bij Rogier aanmeldde om de spellingsquaestie door de regeering te doen oplossen, hij door den heer Duquesne, bijzonder secretaris van Rogier, werd ontvangen. De heer Duquesne, die in dezen de zienswijze van zijnen minister waarschijnlijk weergaf, antwoordde aan Willems botweg: Le gouvernement n'a pas l'intention d'intervenir dans les querelles qui divisent les amateurs de cette langue. Dat ligt heel ver van het stichten eener Acade- | |||||||||||
[pagina 129]
| |||||||||||
mie: Maar er is meer: eenige maanden nadat Rogier als minister van letteren en schoone kunsten was gevallen, hield hij op 23 December 1841 eene groote redevoering: ‘Over de bescherming der schoone kunsten.’ In deze rede vinden wij allerlei toespelingen over hetgeen spreker hadde gedaan, indien hij als minister ware aangebleven. Welnu, bij die gelegenheid wordt er met geen enkel woord gerept over eene Vlaamsche Academie: hetgeen voor mij als een afdoend bewijs geldt.
De slotsom van mijn betoog is dus:
Nog een woord om te eindigen. Het Volksbelang van 27 Juli 1895 schreef: ‘De Academie, die de Liberalen in 1841 wilden stichten, was dus een wetenschappelijk korps, waar zoo wel de hoofden der Katholieken, als David, uit Leuven, plaats vonden nevens de Liberalen, als J.-F. Willems. Er kan door geen mensch betwist worden dat de twintig (lees: vijftien) leden die er in zetelden, er wezenlijk op hunne plaats waren.’ De schrijver heeft hier, naar ik meen, onwil- | |||||||||||
[pagina 130]
| |||||||||||
lekeurig eene dwaling begaan, wanneer hij spreekt over hoofden. Om na te gaan onder welk vaandel de meerderheid der leden van de ontworpen academie stond, mag men geen rekening houden met de kleur, welke enkele van hen na 1841 hebben bekend. Rogier - of wie het ook zij te Antwerpen - kon niet voorzien welke de verdere lotgevallen van ieder der ‘uitverkorenen’ zouden wezen. Laten wij het jaar 1841, en den toestand van dat jaar, in het oog houden. Willems, van Duyse, van Kerckhoven, Mertens, Blommaert, Ledeganck enz. vaarden nagenoeg in hetzelfde water, hoe diep catholiek ook op godsdienstig gebied. De Laet, zooals blijkt uit het Huis van Wezenbeke, was in 1842 nog geusgezindGa naar voetnoot(1). Zoodat dit | |||||||||||
[pagina 131]
| |||||||||||
‘hoofden der Catholieken’ zoo ver ik kon nagaan, bepaald blijft tot David alleen. Gent, Mei 1899. |
|