Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1899
(1899)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
Buitengewone wedstrijd.
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||
enkel 266) is groot. De Schrijver verdeelt zijn breed opgevat en breed verhandeld onderwerp in onderscheidene hoofdstukken, te weten:
| |||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||
In verband met de geschiedenis van de Republiek en van het Keizerrijk, schetst en schildert de Schrijver de lotgevallen van ons vaderland op de nauwgezetste en boeiendste wijze. Geene feiten of gebeurtenissen laat hij onverlet, en, daar hij zijn onderwerp volkomen meester is, verklaart en verhaalt hij alles eenvoudig en bondig, zoodat het den schijn heeft, alsof zijn niet gemakkelijk werk hem geene moeite heeft gekost. Voorwaar! eene groote hoedanigheid en eene hoofdvereischte voor een volksboek, dat werd verlangd. Een volksboek wilde hij leveren; ‘geen studieboek - naar hij in zijn Woord vooraf getuigt - wèl een leesboek, dat niet vermoeit door diepe bewijsredenen, maar opwekt door juiste en klare beelden.’ Taal en trant schikte hij naar de behoeften van den minder ontwikkelden lezer. Hij vermeed het zoogenaamde ‘stadhuiswoord’; ging den taalschat van het volk, hoe beperkt ook, te rade; weerde - zegt hij - alle prachtige perioden die, met hunne tusschenzinnen, de aandacht eene halve bladzijde lang gespannen houden; liet aanhalingen van wetsteksten en redevoeringen, die, hoe belangrijk ook, den gang van het verhaal afbreken, zorgvuldig ter zijde; mede vingerwijzingen naar Schrijvers of nota's, die de onderste helft der bladzijde vullen en niet in acht genomen worden: immers, de weinig | |||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||
geoefende geest van den lezer uit het volk vraagt gemoedsaandoening, die hem bekoort, en handeling die hem boeit. Wat mij in het werk bizonder meêvalt is de waarheidszin van den Schrijver, die niet blind is voor sommige misbruiken, evenmin voor de oneenigheid en tweespalt, - die voorboden van het ongeluk eens lands - die hier heerschten vóor de Fransche omwenteling; en, bovenal, zijne juiste opvatting van de prijsvraag, welke geenszins voor doel heeft haat tegen Frankrijk op te wekken; wèl ons volk, tot dezes les en leering, beter in kennis te stellen met dat gedeelte van zijn veelbewogen bestaan; tevens omtrent den Franschen tijd alhier menig verkeerd begrip te helpen uitroeien en ons geheugen op te frisschen met het oog op de toekomst; immers ‘le passé est, pour les nations, un répertoire qu'il est bon de feuilleter.’ In den reinsten vaderlandschen zin van die woorden van Mme de Blocqueville, werd de prijsvraag gesteld en door Virtus nobilitat beantwoord. Ik acht het overbodig in 't lang en in 't breed uit de weiden over al de verdiensten van het aangeboden werk: ‘goede wijn behoeft geenen krans’. Den schrijver opmerkzaam te maken op hetgeen mij minder beviel, behoort tot mijne taak. Ik houd mij voor overtuigd, dat hij zich zal laten gezeggen; hij zal de stijlleerstift ter hand nemen en den proevenlezer op het hart drukken, dat hij geene taalfouten mag gedoogen: ons volk houdt danig veel van kraakzindelijkheid. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||
Op zijne verouderde spelling der plaatsnamen vestig ik, in 't bizonder, zijne aandacht; in een ernstig werk als het zijne, dient de nieuwere spelling, alhoewel ze nog niet officieel goedgekeurd is, geëerbiedigd te worden. En waarom zou hij de Fransche benaming van dagen en maanden niet behouden? Zijn lezer moet gevoelen hoe onaangenaam de Fransche overheersching ook daardoor is geweest. De opheldering van Vendémiaire, Frimaire, Nivose, Pluviose, Ventose, Germinal, Floréal, Prairial, Messidor, Thermidor, Fructidor, mede van Primidi, Duodi, Tridi, Quartidi, Quintidi, Sextidi, Septidi, Octodi, Nonodi en Decadi zal weinig tijd vergen en luttel plaats innemen. Wil schrijver eenige monstertjes uit den Calendrier Républicain de la République Française aanhalen, zoo verwijs ik hem o.a. naar de Almanakken van Mer M. LaensberghGa naar voetnoot(1). Mijns erachtens, mag de beschrijving (VI, blz. 286) van de kieshervorming merkelijk worden bekort: zij heeft veelal niets gemeens met den toestand van ons land en verdient enkel eene nota. Blz. 174 spreekt Schrijver over de vertalingswoede der Franschen. Waarom ze niet beter in 't licht gesteld en voorbeelden aangehaald van de | |||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||
potsierlijke wijze waarop onze meesters te werk gingen te Brussel, te Brugge, te Gent en elders? Hem is het, natuurlijk, ook niet onbekend, dat vele Fransche namen van plattelandsche gemeenten van dien tijd dagteekenen. Zelfs familie-namen werden niet geëerbiedigd. 't Geval met den Antwerpenaar, die als Vandenbossche slapen ging en als Dubois ontwaakte, was toentertijd bijlange geene zeldzaamheid, vooral niet in het zuiden van West-Vlaanderen. Over onze lotelingen (blz. 281) mag hij er gerust bijvoegen dat de vrijgekochten soms gedwongen werden zich eene tweede, derde, ja vierde maal eenen plaatsvervanger aan te schaffen en eindelijk, toch moesten optrekken. Sommige, door geneesheeren mits geld afgekeurde jongelingen, werden niet zelden opnieuw voor den raad geroepen en voor den dienst ongeschikt verklaard, zoolang er geld te krijgen was. Bleef echter het goud achterwege, dan volgde de inlijving onmiddellijk. Blz. 386, trof ik graag eene beraming, grossomodo, aan van het getal ongelukkigen, die tot den krijgsdienst werden gedwongen. Blz. 405, handelt Schrijver over de ontelbare menschenlevens, die Napoleon aan zijne roemzucht offerde. Waarom zijn tafereel niet volledigen? Een paar trekken zijn daartoe voldoende: zoo teekene hij b.v. aan, hoe men in onze kerken, aan de zijde voor de mannen, enkel oude lieden of gebrekkelijken zag, om aldus het verlies van ons kloek | |||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||
volk, dat werken kon, maar vechten moest, te laten uitschijnen. Als een bewijs van de ruwe behandeling, welke onze recruten te verduren hadden, neme Schrijver een tafereeltje over uit Toontje Poland te Mechelen. Zulke zaken grijpen den lezer in het hart. Blz. 497 is er nog plaats voor een paar regelen. Ik stel voor ze aan Lieven Bauwens te wijden. Blz. 361 wordt gewag gemaakt van den verbannen vicaris-generaal Delantsheer. Deze was, indien ik het goed voorheb, de oud-oom van den Staatsminister De Lantsheer. Blz. 482-484 lees ik den naam Van de Velde. Die enkele naam zegt niets. Waarom er niet bijvoegen ‘uit Beveren, de raadsman en steun van Bisschop de Broglie’? De ‘dame Florence’, waarvan, op blz. 238, spraak is, was eene uitgewekene Fransche kloosterzuster, die haar vaderland was ontvlucht en te Sint-Amands haar brood verdiende met het geven van lessen in de Fransche taal. Meer plaatselijke details - met opgave van officieele bescheiden - zouden het werk nog meer kleuren en, m.i., nog aantrekkelijker maken. Zoo ontbreekt er iets, blz 359, waar de Schrijver zegt, ‘dat de meeste der kerken leeggeplunderd en in eenen erbarmelijken toestand waren.’ Dat moet bewezen worden door bizonderheden: de Franschen hadden immers de klokken gestolen, de preekstoelen en orgels afgebroken, de schilderijen | |||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||
verscheurd of naar Parijs gestuurd en tallooze archieven verbrand. Hij schetse dat alles een weinig breedvoeriger. Er bestaan daar omtrent officieele bescheiden genoeg. Met hem volgen wij onze jongelingen naar Rusland, naar Spanje, waar zoovele wreedheden werden gepleegd; maar, in de beschrijving dier groote veldtochten, zoeken wij te vergeefs naar de statistiek der Belgische gesneuvelden en verminkten. Niets wordt vermeld betreffende de pensioenen dezer laatste en den gekken trots onzer zoogenaamde Napoleonisten die, wonder genoeg! niet weinig hebben bijgedragen tot opwekking van de genegenheid van een groot deel onzes volks voor de Franschen, in weerwil van al de gruweldaden, welke deze hier hebben gepleegd. Van den Slag van Waterloo, zijne beteekenis en gevolgen, kent ons volk weinig of niets; deze valt, wel is waar, buiten het door de prijsvraag beperkt tijdvak; maar hij is er het slot van. Eene schoone gelegenheid treft Schrijver hier aan om te spreken over het aandeel der Nederlanders in dien gedenkwaardigen veldslag; over de Duitschers, wier edelmoedigheid de bewondering afdwingt; over de Engelschen, die vooral hun eigen belang in het oog hadden, b.v. het behoud der koloniën, die zij Noord-Nederland hadden afgedwongen; over de gezindheid van ons volks destijds en veel andere wetenswaardige zaken meer. Tot daar het eigenlijke werk, dat mij ter | |||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||
beoordeeling werd overgelegd en dat, niettegen staande enkele aan- en opmerkingen, die ik mij veroorloofd heb, ruimschoots den uitgeloofden prijs verdient. Ik hoop dat de Koninklijke Vlaamsche Academie het zal laten drukken en onder hare uitgaven opnemen. Van den Schrijver verlang ik, dat hij enkele decreten of andere officieele bescheiden als bijlagen mededeele en, ten slotte, wend ik mij tot onze Academische Commissie voor Bio- en Bibliographie en Geschiedenis, met den wensch dat zij aan het bekroonde werk eene zoo volledig mogelijke Nederlandsche, Fransche en Duitsche bibliographie over dit tijdperk toevoege; zelfs de titels van alle daarover in 't Nederlandsch verschenen merkwaardige verhalen, gedichten, romans enz. aanhale, opdat onze lezer bij elke gelegenheid naar zulke werken grijpe. Eene rijke bron van opgaven biedt ons o.a. de Geschiedenis der gemeenten van Oost-Vlaanderen door Fr. de Potter en J. Broeckaert aan. Brussel, 25 Maart 1899. | |||||||||||||||||||||||
Verslag van den heer Sermon Tweeden verslaggever.De Academie heeft mij belast de twee ingezondene antwoorden op de vraag: Een volksboek | |||||||||||||||||||||||
[pagina 77]
| |||||||||||||||||||||||
schrijven over de geschiedenis van Belgie van 1792 tot 1814, te onderzoeken. Beide zijn merkwaardig. Het voornaamste: Virtus nobilitat, verdient zeker den prijs. Ik stem met den eersten verslaggever volkomen in met de aanmerkingen, die hij gemaakt heeft over de taal en den stijl van het handschrift; ook over de spelling der plaatsnamen, die gebrekkig is, en ik voeg hierbij dat er ook aardrijkskundige feilen in voorkomen, welke bij den druk moeten verbeterd worden. Ook treft men er vele nuttelooze herhalingen in aan en is de schrijver niet overal heel logisch. Hij verbergt soms zijne ingenomenheid niet met de grondstellingen der Fransche omwenteling, en alles, wat van dien kant goed was, haalt hij aan; maar wat bij den tegenstrever goed was, onderdrukt hij en is voor dezen soms te hard. De feiten dwingen hem, wel is waar, in het algemeen een anderen toon aan te slaan. Eenige gebeurtenissen worden onjuist voorgesteld, zooals het Concordaat (1802), de bezoldiging der geestelijkheid en vooral de articles organiques, door welke Bonaparte alleen het Concordaat wijzigde. Wat hij verder schrijft over het standbeeld van Carnot te Borgerhout is mede onnauwkeurig. Maar in dit lijvig werk zijn dat maar licht te verbeteren kleinigheden. Het tweede handschrift: Dat waren droeve tijden, is hetzelfde waarover ik in 1897 schreef: ‘Al de groote gebeurtenissen, die nu op het Concordaat (1802) volgen, schetst de schrijver maar in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 78]
| |||||||||||||||||||||||
eenige regelen...’ Ik somde hem dan de punten op, die ik nog wenschte behandeld te zien, en ik eindigde: ‘Wilde de schrijver zijn werk in dien zien volledigen, dan zou ik aan de Academie vragen hem den uitgeloofden prijs toe te staan...’ Welnu dat heeft de schrijver gedaan; hij heeft zijn werk niet alleen voortgezet, hij heeft te meer het verbeterd en er nieuwe hoofdstukken bijgevoegd. De taal van dit werk is beter dan die van het eerste, de stijl is sober, hij geeft altijd nauwkeurig de bronnen op, waaruit hij geput heeft; zijn werk is met vaste hand doorgewerkt en, in kleineren omvang dan het eerste, is het ook merkwaardig. Ik zou dus niet gaarne hebben dat een hoofdstuk van de twee handschriften verloren ginge, want het tegenwoordig geslacht kent veel te weinig, en vergeet hoe langer hoe meer, wat onze grootouders in deze benarde tijden doorstaan hebben. Men kan niet te veel zulke werken onder het Vlaamsche volk verspreiden en daarom aarzel ik niet te vragen, dat de Academie ook aan dezen schrijver eene belooning schenke en zijn werk door den druk verspreide. | |||||||||||||||||||||||
Verslag van den heer Broeckaert Derden verslaggever.Na de twee antwoorden met aandacht te hebben gelezen aarzel ik niet te verklaren dat No 2, met kenspreuk: Virtus nobilitat, den | |||||||||||||||||||||||
[pagina 79]
| |||||||||||||||||||||||
uitgeloofden prijs verdient. Niet dat het werk in alle opzichten onberispelijk is: hier en daar is er wel iets, dat mij niet volkomen bevredigt of waar de schrijver, bv. daar waar hij over de volksstemmingen van 1793 spreekt, in meer bijzonderheden hadde kunnen treden. Niet alleen de groote, maar ook de kleine steden werden over de vereeniging onzer gewesten met de Fransche republiek geraadpleegd. Overal, zooals te Dendermonde, luidde het antwoord op de krachtdadigste wijze ontkennend. - Het tweede gedeelte, hoofdzakelijk gewijd aan de regeering van Napoleon, komt mij, van den anderen kant, veel te langdradig voor. Om als volksboek te kunnen gebruikt worden zou dit gedeelte van het werk merkelijk dienen te worden ingekort. Ook de landkaarten, bij het handschrift gevoegd, laten, wat de teekening betreft, te wenschen en zijn derhalve te hermaken. Alhoewel No 1 de waarde niet heeft van No 2, zou ik toch voorstellen den schrijver insgelijks te beloonen en zijn werk te laten drukken. 't Is nu de derde maal dat hij met onbezweken iever naar den prijs dingt, na met zijn tweede antwoord, volgens den heer Coopman, eene eervolle melding te hebben verdiend. Het ware zonde hem ditmaal onbeloond te laten. Dendermonde, 15 Mei 1899. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 80]
| |||||||||||||||||||||||
De vergadering gaat over tot de kiezing van een werkend lid, ter vervanging van wijlen den heer Th.-J-I. Arnold. Wordt gekozen, de heer A. Prayon-van Zuylen, briefwisselend lid.
Daarop wordt lezing gedaan van de verslagen over het ingezonden opstel des heeren Leonard Willems: Minister Rogier en zijn Ontwerp tot stichting eener Vlaamsche Academie: | |||||||||||||||||||||||
Verslag van jhr. N. de Pauw.Wanneer uwe twee eerste Bestuurders in hunne feestrede op de algemeene vergaderingen der Academie (ziet de Verslagen van 1887, blz. 285, en 1888 bl. 305) den oorsprong der Koninklijke Vlaamsche Academie poogden na te sporen, waren zij zeer ver te kunnen denken dat men eens Minister Rogier, een der hardnekkigste tegenstanders der Vlaamsche Beweging, als een der eerste aanhangers derzelve zou hebben voorgesteld. Hij moge in zekere Fransche pers den naam van Sauveur des Flandres gekregen hebben, uiterst vreemd komt het voor, dat hij, nauwelijks tien jaar na zijnen krachtigen en goedetrouwigen strijd tegen onze taal, voor deze eene Koninklijke Academie hadde willen stichten. Later misschien zouden wij dien omkeer in de gedachten en gevoelens van den beroemden Staatsman kunnen verstaan, in 1841 schijnt het betoog te zeer met zijn welgekend karakter en zijne historische rol | |||||||||||||||||||||||
[pagina 81]
| |||||||||||||||||||||||
in strijd. Overigens zou die zoo vroegtijdige omkeer niet veel aan zijne goede faam en naam hebben bijgezet. Wij verkiezen dus de schrandere wederlegging van des heeren Discailles' bewering boven dezes onwaarschijnlijke lofrede dienaangaande; doch de zaak schijnt ons niet genoegzaam toegelicht. Dit historisch punt is echter belangrijk genoeg om er aller aandacht op te vestigen; daarom verdient, onzes inziens, de ons aangeboden vernuftige verhandeling van den heer Leonard Willems gedrukt te worden. Voorbehouding moet natuurlijk gedaan worden voor sommige gevoelens en meeningen van den schrijver. In de eerste plaats dient men met de meeste voorzichtigheid de rangschikking der vermoedelijke eerste academikers, in politiek oogpunt, aan te nemen. Men weet immers dat de twee groote staatkundige partijen, onder welker vaandel onze landgenooten tot in de laatste jaren hebben gestreden, na 1841 zijn ontstaan. De liberale partij namelijk is eerst, door de bemoeiingen van Paul Devaux, tot stand gekomen in het beruchte Congres van 1846. Het is dus zeer gewaagd aan de strijders voor de Vlaamsche taal vóór dit tijdstip eene bepaalde politieke kleur te geven, want de meeningen, die tot dan toe hebben geheerscht, verdeelden zich veeleer in Patriotten en Oranjisten. Het zal echter zeer belangrijk zijn de herinneringen onzer oudste leden en van het groot publiek dienaangaande op te wekken. Het zal eene lezenswaardige bijdrage wezen tot de geschiedenis der Vlaamsche Beweging. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 82]
| |||||||||||||||||||||||
Mits deze opmerkingen besluit ik tot het opnemen der mededeeling van den heer L. Willems in onze Verslagen. | |||||||||||||||||||||||
Verslag van den heer Fr. de Potter.Ik deel in het gevoelen van ons achtbaar medelid jhr. de Pauw, wat aangaat de verdienste van het opstel des heeren Leonard Willems. Enkel veroorloof ik mij eenige kleine terechtwijzingen aangaande de daarin vermelde hoofdpersonen der Vlaamsche Beweging, in de jaren '40, die de heer Willems niet heeft kunnen kennen. Over het algemeen geeft Schrijver aan deze mannen eene politieke kleur, hen namelijk beschouwende als behoorende tot de liberale partij. Ik meen, dat Jan-Frans Willems en zijne volgelingen zich bij geene der twee staatkundige partijen, welke zich toen het beheer der openbare zaken betwistten, hebben aangesloten, maar, in het openbaar leven, alleen kamp voerden tegen het Fransquillonisme. Willems, de Laet, Ledeganck werden niet onder de liberalen gerekend; van den eerste getuigen daartegen zijne redevoering, uitgesproken te Brussel den 11 Februari 1844, alsmede de verklaring van zijn nog levenden zoon. Het Huis van Wezenbeke is geen bewijs van de Laet's geuschgezindheid: Fr. de Cort heeft dit wel terecht in | |||||||||||||||||||||||
[pagina 83]
| |||||||||||||||||||||||
de Toekomst gezegd. De brief van de Laet aan Rogier, door den heer Willems medegedeeld, bewijst niet dat de schrijver de politieke beginselen van den minister tot de zijne had gemaakt. Ledeganck werd gekozen tot lid des Provincieraads van Oost-Vlaanderen buiten alle politiek, veeleer door katholieken alléén. Wat Snellaert betreft, deze werd eerst omtrent 1850 lid der ‘Liberale Associatie’ te Gent. Jhr. Blommaert stond te Gent als katholiek bekend, toen hij, op verzoek van eenige vrijzinnige Flaminganten, en hoofdzakelijk als verdediger der Vlaamsche belangen, eene candidatuur voor den gemeenteraad aanvaardde op de lijst der Liberale Associatie. - Prudens van Duyse, Serrure, Mertens en Bormans hebben, in het openbaar, niets verricht wat hen kan doen rangschikken onder de eene of andere staatspartij: allen waren, vóór alles, hartstochtelijke beoefenaren der fraaie letteren en der wetenschap, de twee eersten daarbij onvermoeibare verdedigers van de miskende rechten des volks. Prud. van Duyse had derhalve het recht te schrijven aan Mertens, bij dezes benoeming tot ridder der Leopoldsorde, in 1856, dat hij ‘... Verre van partijgezinden Michiel van der Voort ging nog verder, in dien zin, wanneer hij, den 26 Juni 1848, bij de onthulling des eeregrafs van J.-Fr. Willems, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 84]
| |||||||||||||||||||||||
uitriep: ‘Weg met staatspartijen! weg met politieke gezindheden!’ Het mag ja gezegd worden dat niet alleen in de jaren '40, maar nog een kwart eeuws nadien, geen enkel Vlaamschgezinde gerekend werd onder de hoofden van eene der staatkundige partijen. Toen, overigens, golden de Vlamingen nog als eene quantité négligeable.
Blijft nu de vraag: wie stelde de lijst der Academieleden in 1841 op? Volgens den heer Willems komt zij uit den Kring van het tijdschrift De Noordstar, waar deel van maakten de Laet, Conscience, van Kerckhoven en Th. van Ryswyck. Is het niet wonderlijk dat, noch te dien tijde, noch later, nooit het minste woord nopens het bedoelde ontwerp heeft uitgeleekt, zelfs niet wanneer, in tijdschriften en letterkundige vereenigingen, de onvruchtbaarheid der Académie de Belgique, wat de Nederlandsche letteren betreft, werd besproken? Of was het ontwerp misschien een politieke truc? Dan vraag ik: of Rogier, in het jaar 1841 of 1846, den steun der Vlamingen noodig had om te Antwerpen gekozen te worden? Was de Vlaamsche partij toen in de Scheldestad ingericht? Bezat zij invloed genoeg om de kiesschaal naar de eene of andere zijde te doen overhellen? Laat me dit maar betwijfelen. Ander punt van belang. Rogier zou het hem medegedeelde ontwerp niet | |||||||||||||||||||||||
[pagina 85]
| |||||||||||||||||||||||
in de cartons van zijn ministerie gelegd, maar... in den zak gestoken en mee naar huis gedragen hebben, waar men het tusschen zijne eigene papieren zou hebben teruggevonden. Wie zal zoo iets aannemen? Ik wil den heer Discailles niet betichten van valsche opgave; mijne meening is, dat hij te goeder trouw heeft gehandeld en het slachtoffer is geweest van iemand, die heeft willen doen gelooven dat het plan eener Vlaamsche Academie niet aan het bewind van 1886, maar aan dat, hetwelk in 1841 bestond, te danken is. Gaarne zouden wij het oorspronkelijk stuk betrekkelijk het Academie-ontwerp willen zien, om ons te overtuigen dat het waarlijk tot 1841 behoort, en of de er op gestelde aanmerkingen wel van Rogier's hand zijn. Opmerkenswaardig is het, dat de persoon, die het opstelde, totaal onbekend was met de inrichting der Académie de Belgique, op gezegd tijdstip. Een bewijs, dat het plan niet van Rogier kan zijn is de omstandigheid, dat eene Vlaamsche Academie onmogelijk kon gesticht worden (gelijk het ontwerp opgeeft) in het lokaal van gezegde Académie, toen gehuist op eenige bovenkamers van eene bijzondere woning. Dàt moest Rogier toch wel weten! Nog ééne bedenking ten slotte. De heer L. Willems merkt op, dat de vervaardiger van de lijst, in 1841, zoo'n buitengewone kennis had van onze letterkunde diens tijds, | |||||||||||||||||||||||
[pagina 86]
| |||||||||||||||||||||||
en voorop schijnt geweten te hebben dat de... ingebeelde Academieleden naderhand hunne sporen zouden hebben verdiend. - Voor ons geldt dit nagenoeg tot een bewijs, dat het stuk later, veel later werd gefabrikeerd!...
Ik besluit:
| |||||||||||||||||||||||
Verslag van den heer Dr. A. Snieders.Het schrift van den heer Leonard Willems is zeer lezenswaardig; doch wij zijn het met hem niet eens omtrent de besluiten, tot welke de opsteller komt. Als het niet mogelijk is den heer Charles Rogier de eer toe te kennen, het voornemen gehad te hebben eene Vlaamsche Academie te stichten, dan ten minste denkt de schrijver de eer te kunnen toekennen aan een der vrienden van den minister, die met dezen in politieke betrekking stond. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 87]
| |||||||||||||||||||||||
Wij nemen dit punt niet aan. Ook beamen wij de aanduiding of afteekening niet der staatkundige partijen, in de dagen waarvan hier sprake is: deze waren in onze jeugd, nu ruim vijftig jaren geleden, zoo scherp niet als de schrijver beweert, en vooral was dit niet het geval bij de Vlamingen. Met den geest van vandaag den toestand van vóór eene halve eeuw willen beoordeelen, is in dwaling verkeeren en moet noodwendig tot verkeerde gevolgtrekkingen leiden. De minister de Theux trad den 31 Mei 1836, na veelvuldige bemoeiingen van Willems en David, den wensch bij, dat er eene Vlaamsche Academie zou gesticht worden. Deze brief behoort tot de proces-stukken. De goede inzichten gingen echter verloren door eene uitheemsche en inheemsche werking, vooral door den invloed van Frankrijk, dat met leede oogen de neiging der Vlaamsche gewesten zag, zich nauwer met Duitschland aan te sluiten. Men sprak zelfs van bedreigingen van de zijde des Franschen nabuurs. De opsteller van het schrift heeft in de archieven des ministeries opzoekingen laten doen naar de nota, die door Frankrijk aan België zou gezonden zijn; maar men heeft hem geantwoord dat er geen spoor van dergelijke nota te vinden was. Doch laat mij toe op te merken dat, in de diplomatie, de geschreven nota's niet altijd in voege | |||||||||||||||||||||||
[pagina 88]
| |||||||||||||||||||||||
zijn: eene vingerwijzing, een wenk, een min of meer bedekt woord, de toon zelfs, waarop een woord gezegd wordt, is vaak meer dan voldoende. De Fransche partij was in die dagen oppermachtig in België, en de woorden van baron de Reiffenberg: puisque nous sommes destinés à devenir Français, geven zeer wel den toestand van vóór vijftig of zestig jaren weêr. Men begrijpt, ten gevolge der internationale verwikkelingen, de intrekking van het vaderlandsch ontwerp, over hetwelk de heer de Theux gunstig sprak, onder dagteekening van 31 Mei 1836. Onder zijne collega's en vrienden zullen er zeker geweest zijn, die zich met die anti-Vlaamsche denkbeelden vereenigden: de heerschende geest van dien tijd was immers Fransch. Wat den heer Rogier betrof, deze was Franschman van oorsprong en van hart; de staving van alles wat naar eene toenadering tot eene Vlaamsche herleving zweemde, of liever van eene toenadering tot Duitschland, kon hem in die dagen niet lief zijn. Wij gelooven gaarne dat in de opgave van den heer Leonard Willems het spoor ligt dat wij moeten volgen; doch tot nog zijn de opzoekingen onvoldoende en zijne gevolgtrekkingen zijn niet meer dan gissingen. Wij veroorloven ons er eenige andere bij te maken. In 1841 had de heer Rogier de Schoone Kunsten in zijn departement; heeft hij nu het ontwerp van | |||||||||||||||||||||||
[pagina 89]
| |||||||||||||||||||||||
dere papieren van zijnen opvolger verdwaald geraakt? Zijn er nog geene andere stukken betrekkelijk het stichten eener Vlaamsche Academie in het Ministerie voorhanden? Men zou het denken als men den brief van 31 Mei leest aan Willems: je viens de recevoir le mémoire que vous m avez adressé de concert avec quelques personnes qui portent à la littérature flamande un juste intérêt. Met welke inzichten zouden de documenten uit het ministerie verdwenen zijn? Mij komt het klaar en duidelijk voor, dat de staatkundige neigingen en inzichten van den heer Rogier destijds niet overeen te brengen waren met het ontwerp eene Vlaamsche Academie te stichten - wel het tegendeel. Het plan en de namen, welke op de bepalingen van het ontwerp volgen, schijnen mij toe te behooren tot den brief, in 1836 geschreven, na welken datum de heer de Theux het ontwerp van stichting den rug toekeerde. De veronderstelling dat dit opstel zou geschreven zijn door den heer N. de Cuyper heeft niet den minsten grond. Hoe is het mogelijk te beweren dat deze persoon de eenige zou geweest zijn, bekwaam om een ontwerp van besluit op te maken? Dan, is het wel te gelooven dat de voorstanders dergelijk besluit hebben opgemaakt en den minister hebben voorgeschreven? Neen, die stukken zijn in het departement, kort daarna of tijdens den brief van 1836, ontworpen. | |||||||||||||||||||||||
[pagina 90]
| |||||||||||||||||||||||
Ik kende in zijn leven den heer de Laet zeer intiem; hij had een helder en klaar geheugen; van den heer N. de Cuyper - dien ik persoonlijk niet gekend heb - heeft hij mij soms met lof gesproken; maar nooit, bij voorbeeld tijdens de stichting van onze Academie, deelde hij mij een woord mee over het ontwerp dat zijn vriend N. de Cuyper zou hebben opgesteld. Ik besluit: Het stuk van den heer Leonard Willems is eene vingerwijzing, doch levert geene afdoende en ons overtuigende argumenten. Wil de Koninklijke Vlaamsche Academie de onderhavige zaak verder onderzoeken, dan dient deze aan het dagorde te blijven. Men stelle een dossier te zamen van alle stukken, op de zaak betrekking hebbende, opdat dit ter inzage kunne gesteld worden van elk lid, hetwelk zich met de quaestie zou bezighouden.
De vergadering, geraadpleegd, besluit tot het opnemen der verhandeling van den heer Leon. Willems, mits enkele lichte wijzigingen, in de Verslagen en Mededeelingen. |
|