Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1898
(1898)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 411]
| ||||||||
Lezing.
| ||||||||
[pagina 412]
| ||||||||
genomen al waar zij, of om hunne oudheid, of om de kopersnede, of om de kleuren, of om het perkament, of om de doodmaren zijn bewaard gebleven. Tot nu toe heeft niemand, naar mijn wete, zijne aandacht op de letterkundige weerde der gedichtjes gevestigd, noch getracht deze Verstrooide Perels op te zoeken, te schatten, nog min den oorsprong er van en, indien het mogelijk ware, den vermoedelijken dichter op te sporen. Deze taak heeft mij bekoord. Doch, vooraleer de vruchten mijner opzoekingen mede te deelen, wil ik eerst eenen twijfel oplossen, die misschien in uwen geest is ontstaan, namelijk dezen: zijn die godvruchtige rijmkens wel weerd dat er eene ernstige Academie bij stilhoude? Op deze vraag aarzel ik niet ronduit ja te antwoorden, omdat zij een bewijs zijn van den rijkdom onzer taal, eene schakel in de geschiedenis onzer letteren; omdat zij door onze vaderen bemind werden, en ten huidigen dage nog genietbaar zijn. Een rijkdom zijn ze, dien Frankrijk ons benijden mag. Ge weet dat het gebededicht, sinds de zedelooze Verlaine, in eenige vlagen van berouw, gebeden heeft gedicht, ons als eene Parijsche nieuwigheid wordt aangeprezen, en dat zelfs de Fransche grootspraak durft uitroepen dat niemand, vóór Verlaine, gebeden heeft kunnen dichten. Op dien | ||||||||
[pagina 413]
| ||||||||
Franschen bluf geven de Versrtooide Perels een klinkend antwoord. Eene schakel zijn ze. Ja, eene onmisbare schakel, die Dietsce Rime, bij voorbeeld, door onzen achtbaren collega jhr de Gheldere uitgegeven, en de berijmde gebeden, door de achtbare medeleden, de heeren de Flou en Gailliard in 't British Museum afgeschreven, aan de godvruchtige werken van dichter Gezelle komt verbinden. De dichtkunst der laatste eeuwen leeft niet alleen in de gemoedelijke zededichten, zeer talrijk in dien tijd, door onze voorvaderen zoo geern rond den heerd gelezen: zij leeft ook in ontelbare santjes met gebeden versierd. 't Is aan de vleugelen dier vliegende bladjes dat de dichtkunst hare heiligste gedachten vertrouwde; 't is in dien nederigen vorm dat zij in de gebedeboeken onzer vaderen plaats vond, en met hen naar het altaar des Heeren optoog. Gelukkige tijd, toen de dichter zijne stem aan de geloovigen leende, om tot God te spreken! Dan drong hij diep in het herte des volks. Laat mij hier eene persoonlijke herinnering toe, die mij telkens nog treft wanneer ik er aan denk. Eens droeg ik naar de kerk een familiestuk mede: een oud gebedenboek; 't was een Fransch nogal. Hoezeer werd ik getroffen, toen ik, op de plaats der communiegebeden, een toegevouwen bladje | ||||||||
[pagina 414]
| ||||||||
vond, wellicht door eene dierbare hand geschreven. Ik deed zorgvuldig de versletene plooien open: het waren twee gemoedelijke Vlaamsche dichtjes, ‘vóór en na de H. Communie’. Hoe dikwijls en hoe vurig had eene heilige Tante die niet gelezen? Getroffen was ik, ja, niet alleen als Christen, maar als Vlaming, als dichter. Zie, zegde ik, wanneer onze vaderen, door hunne opvoeding misleid, het Fransch gebruikten, dan voelden zij nochtans de ontoereikendheid dier taal in de plechtigste oogenblikken van het Christen leven. Vlaamsch moesten zij hebben voor het innigste zielsgesprek. De goddelijke taal des gedichts was alleen hunne Godsmeekende lippen weerdig. Diezelfde indruk ontroert de ziel bij het lezen dier honderden gedichtjes door het godvruchtig gebruik onzer vaderen geheiligd. Eene korte lezing zal hiervan, hoop ik, het bewijs geven. Vergunt mij tien perelkens uit het schrijn te halen, in afwachting dat ik gansch de verzameling, in kostelijke snoeren aaneengeregen, late schitteren in Vlaanderens letterkroon. 't Zijn gebeden aan Xaverius, Magdalena, Maria, Jezus, de H. Drievuldigheid en drij verzuchtingen over het bitter lijden Christi. De kleinste gedichtjes laat ik daar, alsook deze, waar de ontwikkeling der tafereelen en parabels, met de verplichte toepassing er van, te weinig plaats aan de vrije vlucht der dichtkunst overlaat. | ||||||||
[pagina 415]
| ||||||||
Doch ik mag verzekeren dat honderden perels voor de volgende niet moeten onderdoen. | ||||||||
Aan Franciscus XaveriusGa naar voetnoot(1).
| ||||||||
Aan Magdalena.
| ||||||||
[pagina 416]
| ||||||||
En myn oogen droef getraen
Op dat ick de sonden vluchten
En beween, die 'k heb' begaan.
Hoe diep gevoeld! | ||||||||
Aan Maria.
| ||||||||
Nog aan Maria.
| ||||||||
[pagina 417]
| ||||||||
Aan Jezus en Maria.
| ||||||||
Aan Jezus.
| ||||||||
[pagina 418]
| ||||||||
Aan de H. Dryvuldigheid.
| ||||||||
Op Jesus Lijden.
| ||||||||
[pagina 419]
| ||||||||
Op de afdoening van het Kruis.
| ||||||||
Op de wonde der rechte hand.
| ||||||||
[pagina 420]
| ||||||||
dank aan de ieverige medewerking van talrijke vrienden en kennissen, aan wie ik heden gelukkig ben mijnen innigsten dank te betuigenGa naar voetnoot(1). De verzameling bestaat uit genummerde reeksen en ongenummerde. De eerste zijn volledig. Drie boekskens heb ik aangetroffen, waarin sommige reeksen zijn bijeengebonden. De volledige reeksen (meest in 't zwart) dragen den naam van F. Huberti. Men vindt dezelfde ook geschilderd, soms met eenen anderen naam en soms ongenummerd. Ook wel met een klein verschil in den tekst. Die reeksen bestaan uit:
De ongenummerde santjes bestaan uit gedichten over het Lijden, evangeliën en godvruchtige uitboezemingen ten getalle van 160, meest van 12 | ||||||||
[pagina 421]
| ||||||||
verzen, 48 over Heiligen van 12 verzen, en een zestigtal van 2 en 4 verzen van minder belang. Hoeveel er nog te vinden zijn, kan ik natuurlijk niet weten. De namen, die het meeste voorkomen, zijn F. Huberti, Susanna Verbruggen, Corn. de Boudt, Michel Bunel, A.-J. Heydreix, Isabella Hertsens L. Fruytiers. Enkele santjes dragen den naam van Jo van Sande, M. Cabbaye, Vereycken, Van Bale, C. van Merlen. Eenige zijn naamloos, doch schijnen mij meestal aan Huberti te moeten toegeschreven worden. Somtijds staan er twee namen te lezen, zooals: J.-C. Craen - F. Huberti. Al deze namen zijn namen van plaatsnijders, die in de kunstwereld weinig gekend zijn. De Liggeren van St.-Lucasgilde, zoo nauwkeurig door Rombauts en Van Lerius uitgegeven, leveren ons aangaande die kunstenaars de volgende inlichtingen: F. Huberti (eigenlijk Frans Huybrechts) werkte van 1656 tot 1687Ga naar voetnoot(1). S. Verbruggen staat vermeld in 't jaar 1711Ga naar voetnoot(2). M. Bunel werkte van 1699 tot 1735Ga naar voetnoot(3). | ||||||||
[pagina 422]
| ||||||||
C. de Boudt werkte van 1687 tot 1735Ga naar voetnoot(1). L. Fruytiers werkte van 1750 tot 1753Ga naar voetnoot(2). De anderen zijn van hetzelfde tijdvak, tot J.-C. Craen, den laatste, die in 1780 vermeld staatGa naar voetnoot(3). Izabella Hertsens en A.-J. Heydreix, wier namen in de Liggeren niet te vinden zijn, behooren waarschijnlijk tot de jaren 1736, 1737 - 1748, 1749 waar de rekeningen van ontbreken. Uit dit alles mogen wij de volgende besluitselen trekken:
Nu wij het tijdstip der kopersneden hebben vastgesteld, blijft er ons den oorsprong der sant- | ||||||||
[pagina 423]
| ||||||||
jes na te gaan. Zoeken wij eerst of gemelde gedichten in boeken te vinden zijn. Toen ik de eerste ontdekte en die aan Biekorf mededeelde, gingen mijn gedachten van Poirters naar Vondel. Ja, naar Vondel zelven, en dit moet u niet verwonderen als gij den meesterlijken versbouw hebt opgemerkt van het gebed aan de Wonde der rechte Hand. Nochtans is er in Vondel niets van te vinden. Enkel hier en daar een half vers van het Onze Vader en van de Tien Geboden getuigen van eene al te nauwkeurige navolging vanwege de Santjesdichters. In Poirters vind ik een enkel dichtje in zijn geheel, in den Spiegel van Philagie, te weten een gebed voor de geloovige zielen, aldus beginnende: Verlost, o Jesu, uit de pijn
Verder ook hier en daar een half vers. In een boek, gedrukt bij Wwe Jacobs in 1711 onder den naam van Godvruchtighert der Uytverkoren, behelzende een soort van Kruisweg van 18 statiën, vind ik gedichten uit Poirters afwisselend met andere uit de santjes; somtijds verzen uit beide bronnen ondereen. Niets anders heb ik in boeken kunnen vinden. Trachten wij nu het doel der santjes na te gaan. Voorzeker zijn deze eene tegenwerking geweest tegen het protestantismus en wel bijzonderlijk te Antwerpen. | ||||||||
[pagina 424]
| ||||||||
t Is daar dat de santjes gesneden zijn en ook wel gedicht. Sommige bijzonderheden van spelling en van rijm duiden het aanGa naar voetnoot(1). De gedichten der santjes kunnen, nog min dan de prentjes, uit eene bloote koophandelsonderneming voortgesproten zijn. De eenheid van geest en de breedte van opvatting verraden het werk eener kloosterorde.Ga naar voetnoot(2) Nu, iedereen kent de machtige werking der vermaarde societeit Jesu te Antwerpen in de XVI en XVII eeuwen. Door hare uitgebreide sodaliteiten deed zij haren invloed in al de rangen der maatschappij gevoelen. Niet min dan zes sodaliteiten bloeiden er te dien tijde, en Rubens zelf schaamde zich niet er deel van te maken.Ga naar voetnoot(3) | ||||||||
[pagina 425]
| ||||||||
Aan de leden dezer sodaliteiten werden suffragiën of maandpatronen uitgedeeld, en lang heb ik gemeend dat onze Verstrooide perels suffragiën waren, doch verdere navorschingen hebben deze gissing niet gestaafd. Immers die suffragiën zijn gekend, pater Ad. Poirters heeft er voor de suffragiën der heiligen geschrevenGa naar voetnoot(1), die men denkt eene vertaling te zijn der Fasti Mariani van Bruner, en deze behelzen geen gedichten. 't Is dus voor een ander doel dat die santjes moeten gediend hebben, waarschijnlijk, als aanmoediging van de kinderen voor het werk der Christelijke Leering, waar de Jezuïeten het bestier van hadden en waar de sodaliteiten zoo machtig aan medewerktenGa naar voetnoot(2) | ||||||||
[pagina 426]
| ||||||||
Het gebruik van santjes te geven bestond reeds in de eerste helft der zeventiende eeuw te Meenen. De Jezuïeten van Kortrijk, die daar den catechismus leerden, ontvingen toelagen van de stad voor het aankoopen van boecxkens en sentjensGa naar voetnoot(1). De eerste santjes, die men in de catechismussen deelde, waren er dus zonder rijmkens, aangezien Huybrecht slechts in 1656 begon te etsen. Hoe is men nu op 't gedacht gekomen van minder belang te hechten aan de prentjes en er geestelijke verskens bij te voegen? 't Was waarschijnlijk om met minder onkost meer goed te stichten. De plaatsnijders moesten dan niet van eersten rang zijn, 't geen de onze ook niet waren. De verskens spraken minder tot de oogen dan tot het hert, ze vielen gansch in den smaak van het volk. En wie hadden de paters Jezuïeten van Antwerpen toen onder hen, om het dichtwerk aan te vangen? Wel, pater Adrianus Poirters zelven, hem die den grootsten bijval toen verwierf met zijne predikingen en zedeboeken, beide met rijmkens doorspektGa naar voetnoot(2), die de ydelhert der werelt schreef in 1644, in 1658 Rosalia, opzettelijk gemaakt voor de sodaliteit der jongelingen, en stierf in 1674. Huybrechts werkte van 1656 tot 1687. Dus kon hij 18 jaar met P. Poirters werken. | ||||||||
[pagina 427]
| ||||||||
Ik heb volle vertrouwen dat de nauwkeurige opzoekingen die de E.P. Droeshout thans doet, om de volledige geschiedenis op te maken der Societeit Jesu, te Antwerpen, ons weldra met zekerheid de betrekkingen zullen doen kennen, die ik vermoed tusschen Poirters, Huybrechts en de sodaliteit der Christelijke Leering bestaan te hebben. Het werk der Christelijke Leering bestaat nog te Antwerpen, en over weinige jaren deelde het nog suffragiën aan zijne leden uit. Deze, in 1836 gedrukt door J. van Merlen, Korte-Nieuwstraat, droegen nog de kopersneden van Huberti boven op het blad geprent; de verzen hebben met den gedrukten tekst niets gemeens. Ik vermoed dat die plaatjes, voor de santjes der kinderen gemaakt, na de afschaffing der Jezuïeten in 't bezit van het werk der Christelijke Leering gebleven zijn, en later, nadat de plaatjes uit den smaak der kinderen waren geraakt, op de suffragiën te pas gebracht. Stellig zijn deze bewijzen niet, ik beken het gewillig. Doch indien iemand mijne gissingen wilde tegenspreken, zou ik hem vragen: wie anders dan Poirters, in de tweede helft der XVIIe eeuw, te Antwerpen bekwaam was om de lieve verzen der Verstrooide perels te dichten? In afwachting houd ik het voor hoogst waarschijnlijk dat pater Adriaan Poirters de dichter is, dien wij zoeken, hetzij hij alleen of met de medehulp zijner kloostergenooten de santjes dichtte. | ||||||||
[pagina 428]
| ||||||||
We weten dat Poirters, naar 't voorbeeld van Rubens, somtijds het mindere werk door anderen, onder zijne leiding, liet verrichtenGa naar voetnoot(1). Mogelijk is het ook dat deze medewerkers den arbeid nog eenige jaren na Poirters' dood hebben voortgezet, zoolang er nog handschriften van den meester voorhanden waren.
Mijne taak is volbracht. Ik wilde vier duizend vijf honderd verzen, van de tweede helft der XVIIe eeuw, uit de vergetelheid redden, en zooveel perels aan de kroon hechten van onzen gemoedelijksten dichter uit dien tijd. Aan u, Mijne Heeren, over het welgelukken mijner pogingen te oordeelen. Mocht mijn nederig werk de aandacht van meer geleerden, op een te veel verwaarloosd punt onzer lettergeschiedenis vestigen; mocht het de verzamelaars, met wie ik nog niet in betrekking kwam, aanzetten om mij hunne schatten bekend te maken, opdat de heruitgave, die ik bereid, zoo volledig mogelijk weze, dan ware mijn vurigste wensch vervuld. |
|