| |
| |
| |
Driejaarlijksche prijskamp voor Nederlandsche Tooneelletterkunde (XIVe tijdvak), beoordeeld door Leden der Koninklijke Vlaamsche Academie.
Verslag.
Aan den heer F. Schollaert, Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, te Brussel.
WelEd. Gestrenge Heer,
De Jury, ingesteld om den veertienden driejaarlijkschen prijskamp voor Nederlandsche tooneelletterkunde te beoordeelen, heeft de eer bij dezen verslag over hare werkzaamheid uit te brengen.
De volgende stukken werden vanwege Uw departement aan haar oordeel onderworpen:
A. - In handschrift:
Albert (I.), Germanicus, treurspel in 5 bedrijven.
Id., De wulpsche Vrouw, comedie in 3 bedrijven.
Bauwens (I), Twee Tijgerinnen of een Vrouwenstrijd om de heerschappij, treurspel in 5 bedrijven.
Billiet (P.), De Rechte Weg, tooneelspel in 3 bedrijven.
Dandois (A.), De Wraak, drama in 5 bedrijven.
Id., Huwelijksstrijd, tooneelspel in 1 bedrijf.
| |
| |
De Cneudt (R.), Een Kruisweg, drama in 4 bedrijven.
De Kinder (C.), De Abenceragen, drama in 4 bedrijven.
Id., Hilda, lyrisch drama in 4 bedrijven.
Id en Malscha rt (J.) Antoon van Dyck, zangspel in 4 bedrijven.
De Meyere (V.), Gunlang en Helga, drama in 3 bedrijven.
De Stobbeleere (T.), De Gevolgen van een Schab, blijspel in 1 bedrijf.
De Tière (N.), Pietje, comedie in 1 bedrijf.
De Visschere (C.), De zwarte Koning, blijspel in 1 bedrijf.
Dielemans (G.), Een gewichtige Stap, comedie-blijspel in 4 bedrijven.
Gittens (F.), Van Blek in 't jaar 30, drama in 5 bedrijven.
Haller (J.-L.), Rollo van Moerland, tooneelspel in 5 bedrijven.
Gittens (F.), Mellusina, een Lentedroom, sprookje in 4 bedrijven.
Haugen (J.), De Pleitersziekte, drama in 5 bedrijven.
Jacobs (H), De Borstspeld, blijspel in 1 bedrijf.
Kervyn de Volkaersbeke (Baron) en Van Britsom (K), Besloten Tijd, drama in 5 bedrijven.
Kints (P.), De Plaag van den Dag, blijspel in 1 bedrijf.
Lievevrouw-Coopman, Clodwig en Clothildis, lyrisch stuk in 5 bedrijven.
Id., De Ware Schuldigen, comedie in 3 bedrijven.
| |
| |
Lievevrouw-Coopman. Het Huis in de Peperstraat, blijspel in 1 bedrijf.
Matthys (E.), Een haastig Woord, blijspel in 1 bedrijf.
Peerenboom (L.), 35 Milliards, blijspel in 3 bedrijven.
Ramboux (M.), Cools, een held van 1798, tooneelspel in 3 bedrijven.
Roeland (E.), Het Kersenhof, tooneelspel in 3 bedrijven.
Id., Mijnheer de Vertegenwoordiger, blijspel in 3 bedrijven.
Van Assche (P.), Hedwig, spel in 5 bedrijven.
Van den Bossche, Broederliefde, tooneelspel in 1 bedrijf.
Van de Wiele (M.) en Ickx (L.), De Erfvlek, tooneelstuk in 5 bedrijven.
Van Goethem (E). Door Oomen opgevoed, blijspel in 3 bedrijven.
Van Haute (D.), Ark van Noë, tooneelspel in 5 bedrijven.
Van Laer (F.), De Filistijnen, blijspel in 4 bedrijven.
Verhulst (R.), Vorst en Volk, drama in 5 bedrijven.
Id., De Lauwerkroon, zangdicht in 3 bedrijven.
Verschueren (E.), Een Ridder geboren, blijspel in 1 bedrijf.
Verschueren (J.), Look in den Meersch, blijspel in 1 bedrijf.
Versnaeyen (K.), Bij den Kolonel, blijspel in 1 bedrijf.
Wytynck (J.), Onze neef Sixtus, blijspel in 1 bedrijf.
| |
| |
B. - In druk:
Albert (I.), De Liefdezuster, comedie in 3 bedrijven.
Anri (P.), Maartsche Buien, blijspel in 2 bedrijven.
Block (B.), De Fabriekbestuurder, tooneelspel in 3 bedrijven.
De Mont (P.), Prinses Zonneschijn, spel in 3 bedrijven.
De Tière (N.), Eene Misdadige, drama in 4 bedrijven.
De Visschere (C.), Tante Pliek en Nonkel Plak, comedie-blijspel in 2 bedrijven.
Id., Zielestrijd, drama in 5 bedrijven.
Du Catillon (L.), Liefdebloem, spel in 5 bedrijven.
Hegenscheidt (A,), Starkadd, drama in 5 bedrijven.
Hendrickx (A.), Pier Lala, blijspel in 3 bedrijven.
Lievevrouw-Coopman, Bloedvijanden, drama in 4 bedrijven.
Id., De Gasthuisnon, drama in 1 bedrijf.
Melis (H.), Koning Hagen, treurspel in 5 bedrijven.
Id., Schuldeloos, drama in 3 bedrijven.
Id., Een Onweer, blijspel in 1 bedrijf.
Ramboux (M.), Godelieve, muziekdrama in 3 bedrijven.
Roeland (E.), Een broeder, comedie in 2 bedrijven.
Stappaert (J.), Martha of Laster en Onschuld, tooneelspel in 4 bedrijven.
Id., Moeder Rika, blijspel in 1 bedrijf.
| |
| |
Suetens (W.), Vergeten, tooneelspel in 2 afdeelingen.
Van Cuyck (F.), De Kinderen beschikken, tooneelspel in 4 tafereelen.
Al dadelijk wenscht de jury er Uwe aandacht op te vestigen, dat op deze breede lijst een vijftal zangspelen voorkomen, die volgens het reglement van den prijskamp voor bekroning niet kunnen in aanmerking komen. De jury heeft ze niettemin gelezen, en bevonden dat twee daarvan met lof verdienen vermeld te worden, te weten: De Lauwerkroon, door R. Verhulst, en Prinses Zonneschijn, door P. de Mont. Het eerste is lang geen onaardig libretto; er is wel wat weinig handeling in, maar de zangerige verzen zijn talrijk en in het metrum is er veel afwisseling; geestdriftige liefde voor Vlaamschen volksaard en Vlaamsche kunst waait er den lezer uit tegen. Het andere is voor het tooneel minder geschikt: een vaardig machinist zal tot de opvoering even onontbeerlijk zijn als een kundig componist - maar als dichtwerk staat het hoog.
Gelet op de onmiskenbare vlucht, welke het Nederlandsch lyrisch tooneel in de laatste jaren genomen heeft en die zooveel goeds voorspelt voor de toekomst, neemt de jury de vrijheid in overweging te geven, het reglement van den prijskamp zoo te wijzigen, dat in 't vervolg ook zangspelen kunnen mededingen. Dit zou ongetwijfeld een krachtige spoorslag zijn voor onze dichters om hunne krachten
| |
| |
nog meer dan tot nog toe geschiedde aan dit dankbaar vak te wagen.
Uit het getal der ingezonden werken blijkt, dat het vak steeds met liefde beoefend wordt, en de jury meent te mogen getuigen: in 't algemeen ook met goed gevolg. Wel zijn er onder - waartoe het verheeld? - die volkomen waardeloos zijn, en verheffen een aantal zich niet boven de middelmaat; maar de kleine helft zijn stukken, die niet ontbloot zijn van wezenlijke verdiensten, verschillende in hun aard en in hun graad, maar dan toch verdiensten. Het gebrek, dat men nog altijd het meest aantreft, is gemis aan oorspronkelijkheid: men blijft te veel aan oude patronen hangen. Is het gemakzucht of berekening?
Met bijzonder genoegen vermeldt de jury, dat vele schrijvers in de roemrijke tijdperken der landsgeschiedenis, en vooral in de Germaansche oudheid, hunne inspiratie hebben gezocht. Dit verdient waardeering en toejuiching (want goede historische spelen sterken het nationaal bewustzijn), al mag de waarschuwing niet achterwege blijven, dat grondige kennis van de beschavingsgeschiedenis der volkeren, en niet alleen van de levensgeschiedenis der vorsten, een eerste vereischte tot slagen is. Anders loopt men gevaar - en meer dan één onder de inzenders is er dan ook niet aan ontsnapt - historische stukken te schrijven die om zoo te zeggen in om het even welk tijdperk kunnen spelen, als men maar de
| |
| |
namen der personages verandert, - en zoo 'n stuk is een onding.
De jury verheugt zich, WelEdele heer Minister, dat in het opzicht der zedelijkheid onze tooneelletterkunde in 't algemeen zoo goed als niets te wenschen overlaat. Onze schrijvers vermeiden zich niet in zinnelijke liefde noch in obscene toestanden; onkiesche aardigheden noch onkuische woordspelingen jagen ze na. Niet dat daarin geene kunst kan liggen, maar die kunst wordt dan toch besteed aan iets dat van lagere orde is, en alleen het hoogere wekt blijvende bewondering. Blijkt daaruit de algemeene geest der schrijvers, wederkeerig leert men er dien van hun publiek uit kennen.
Evenmin zoeken onze schrijvers, op zeer enkele na, hunne kracht in grove woorden. Eén stuk vooral maakt daarop, tot het leedwezen der jury, eene uitzondering, en dit is des te meer te bejammeren, daar 't bewuste spel het werk is van een schrijver die bewezen heeft dat hij beter kan. Hoe goed de bedoelingen ook mogen wezen, toch mag de bijval niet een belooning zijn voor het streelen der lagere aandoeningen van het menschelijk gemoed.
Na de schifting bleven een negental stukken tot nadere bespreking aangehouden; ze zullen weldra genoemd worden. Daar het echter de bedoeling van de jury niet is - zooals overigens reeds uit het bovenstaande blijkt - dat alleen die stukken eenige verdienste zouden hebben, dient eerst melding gemaakt te worden van de volgende:
| |
| |
Twee Tijgerinnen enz., door I. Bauwens;
Gunlang en Helga, door V. de Meyere;
De Borstspeld, door H. Jacobs;
De Plaag van den Dag, door P. Kints;
De Gasthuisnon, door Lievevrouw-Coopman, en
Eene Misdadige, door N. De Tière, aan welke stukken een woord van lof niet mag onthouden worden, al konden zij ten slotte om zeer uiteenloopende redenen niet verder in aanmerking komen. Het eerste zit zeer goed ineen; 't is echter geen greep in de geschiedenis, maar veeleer de l'histoire en action: het is alles gif en moord, van 't begin tot het einde; het eerste en het tweede bedrijf boeien, maar al de andere vervelen, omdat ze herhalingen zijn dezer eerste; de historische getrouwheid, waaraan de schrijver heel wat zorg en studie heeft besteed, kan onmogelijk den somberen indruk, welke al die schelmerijen (met nauwelijks een lichtpunt in het tweede bedrijf) te weeg brengen, goed maken. - In het tweede der genoemde spelen is er volkomen gemis aan handeling en de inhoud is verre van nieuw; de schrijver behoort tot de school dergenen die niet karakterschildering, maar zoogenaamde passieschildering betrachten; alleen het derde bedrijf is mooi, en geeft blijken van een onmiskenbaar dichterlijk talent, dat belooft - De Plaag van den Dag is eene goed geziene zedenschets; het bevat verschillende goede tooneelen, maar het voornaamste, la scène à faire, is volkomen mislukt. - De Gasthuisnon heeft een zeer groot gebrek: de fabel is wel
| |
| |
wat al te onwaarschijnlijk; de schrijver is ongelukkig geweest bij het zoeken naar een aanleiding om zijne heldin zoo buitengewoon spraakzaam te maken. - Het stuk van N. de Tière is het werk van een tooneelkenner; de handeling stokt bijna geen oogenblik, maar 't is uitermate ruw en grof: geen drama, maar een melodrama. - De Borstspeld is niet onaardig vanwege de natuurlijkheid van het gesprek, maar het onderwerp is niet zeer nieuw, en sommige toestanden zijn ook niet geheel natuurlijk.
Zoo kwam de jury er toe, tot nadere bespreking aan te houden:
Dielemans, Een gewichtige Stap, waaruit veel tooneelkennis blijkt, en dat vrij lustig is, maar toch niet boeit, omdat het bekende voorschrift: Qui ne sait se borner, ne sut jamais écrire, volkomen uit het oog verloren is: bijna twee bedrijven zijn noodig voor de expositie! Overigens zit er waarheid, natuurlijkheid en gezonde humor in 't werk.
Du Catillon, Liefdebloem, dat werkelijk geen slecht beeld geeft van den rampzaligen tijd, toen onze Vlaamsche jongens tot kanonvleesch moesten dienen; maar de intrige is wel wat oud. Het Vlaamsche volksleven is echter goed geschetst.
Roeland, Een Broeder, eene comedie in den waren zin des woords, die wel wat meer had kunnen uitgewerkt worden: alles geschiedt nu te plotseling; het stuk wordt daarenboven ontsierd door de melodramatische rol van Dr Heimbrecht. Overigens zit het stukje, als tooneelwerk, goed ineen; de gesprek- | |
| |
ken zijn natuurlijk. Hetzelfde geldt het Kersenhof van denzelfden schrijver, maar in dit werk zijn de toestanden wel wat gezocht. Ten slotte mag het niet verzwegen worden, dat de heer Roeland erbarmelijk Nederlandsch schrijft.
Lievevrouw, Bloedvijanden en De ware Schuldigen, munten uit als tooneelwerk, vooral het eerste, waarvan de toestanden en gesprekken zeer natuurlijk zijn. Toch kan Bloedvijanden geen bevredigenden indruk maken: 't is een aaneenschakeling van twisten en vechtpartijen; De ware Schuldigen is wel wat onwaarschijnlijk, en sommige toestanden zijn onvoldoende gemotiveerd.
Gittens, Mellusina, een stuk dat niet altijd zeer duidelijk is, en in zijn geheel wel wat al te zinnelijk; maar er is veel dichterlijks in.
Verder Hegenscheidt, Starkadd en Melis, Koning Hagen, waaromtrent de jury het van stonden aan eens was, dat deze twee stukken boven al de andere uitmunten, maar toen er, na lange bespreking, diende beslist te worden of een van beide den palm verdiende, en zoo ja hetwelk, luidde het gevoelen van de meerderheid ontkennend (drie stemmen tegen twee).
Aan dit besluit ligt in geenen deele ten gronde de gedachte, als zou deze prijskamp bij de vorige achterstaan: de jury wenscht integendeel te getuigen, dat er vooruitgang is waar te nemen. Dat er geen paar dozijnen meesterstukken ingezonden werden, wie zal het onzer letterkunde tot grief aanrekenen? Neen, door overwegingen van anderen aard werd de beslissing ingegeven.
| |
| |
Tot nog toe werd de driejaarlijksche prijskamp uit den aard der zaak beschouwd als eene buitengewone aanmoediging voor onze tooneelschrijvers, naast het premiënstelsel: de premie is de gewone aanmoediging voor verdienstelijke werken; de prijs is de buitengewone aanmoediging voor het werk dat boven al de andere uitsteekt, dat het verdienstelijkste is.
De jury meent, Mijnheer de Minister, dat het oogenblik gekomen is, om met deze overlevering af te breken; dat de stand onzer tooneelletterkunde gunstig genoeg is, ja dringend gebiedt, om den driejaarlijkschen prijskamp als iets hooger te gaan beschouwen; met andere woorden, dat de eischen, waaraan een stuk moet voldoen om bekroond te kunnen worden, van nu af hooger dienen gesteld te worden.
En inderdaad. In de eerste plaats zijn bij het premiënstelsel, dat niet geringe stoffelijke voordeelen oplevert, in de laatste jaren nog andere aanmoedigingen gekomen. De jury bedoelt vooral den driejaarlijkschen prijskamp door de stad Antwerpen ingesteld, waarbij voor elk vak een prijs wordt uitgeloofd. Deze prijskamp heeft nu al drie tijdperken beleefd. Op hare beurt heeft de stad Gent een wedstrijd uitgeschreven voor eene comedie, waarmede de nieuwe Nederlandsche schouwburg, aldaar in opbouw, zou kunnen geopend worden, en het is waarschijnlijk, althans mogelijk, dat ook deze wedstrijd periodiek zal worden. In deze
| |
| |
omstandigheden komt het de jury wenschelijk voor, ja, het schijnt haar een onafwijsbare plicht toe, dat de prijs, welke de hoogere Regeering om de drie jaar uitlooft, eene hoogere beteekenis en grootere innerlijke waarde verkrijge; dat hij de hoogste eer worde, waar een schrijver kunne naar staan.
Maar ook daarvan afgezien schijnt het noodig, in het welbegrepen belang onzer letterkunde en harer beoefenaars zelven, hoogere eischen te stellen. Onafgebroken vooruitgang is slechts dan mogelijk, wanneer men het peil, dat dient bereikt te worden, steeds hooger stelt. En waar is de waarborg dat er steeds naar volmaaktheid zal gestreefd worden, wanneer de prijs altoos toegekend wordt aan het verdienstelijkste onder de ingezonden stukken? Dit verdienstelijkste ten opzichte der andere kan immers op zich zelf een middelmatig werk zijn, om niet erger te zeggen?
De jury meent dat het in de laatste jaren genoegzaam gebleken is, en dat het uit dezen prijskamp weer ten overvloede blijkt, dat er onder de beoefenaars onzer tooneelletterkunde mannen genoeg zijn die, begaafd met vernuft, talent en verbeelding, aan hoogere eischen kunnen voldoen, als ze maar niet opzien tegen ernstige studie, zonder dewelke niemand tot iets komt; en dat derhalve het onderzoek der ingezonden werken niet meer moet draaien om de vraag: ‘Welk stuk is het beste?’ maar om deze: ‘Welk stuk voldoet
| |
| |
aan de eischen, welke in het vak gesteld worden?’
Welke die eischen zijn, behoeft in dit verslag natuurlijk niet uiteengezet te worden. Alleen op enkele punten wenscht de jury met nadruk te wijzen.
Wil een werk een zekeren graad van volmaaktheid hebben, dan dient ook de vorm in zeer hooge mate gekuischt, ja onberispelijk te zijn; het dient in eene zuivere, fraaie taal gesteld te zijn. Het wil der jury voorkomen, dat de werken onzer tooneelschrijvers in dit opzicht nog altijd veel te wenschen overlaten. ‘Klinkt het niet, zoo botst het,’ schijnt de leus der meesten te zijn. Maar niet alleen geven ze zich heel weinig moeite om zich in hun stijl boven het allergewoonste spraakgebruik te verheffen, dit laatste schijnen ze zelfs niet te kennen. Velen, om niet te zeggen de meesten, schrijven eene taal, die den naam van Nederlandsch nog nauwelijks verdient: zoo sterk staan ze onder den invloed van de taal onzer zuiderburen. Ze schrijven Fransch met Nederlandsche klanken. Woorden, waaraan eene beteekenis wordt toegekend, die in onze taal onbekend is, maar aan 't Fransch ontleend werd; andere, welke in 't Nederlandsch niet bestaan, maar naar 't voorbeeld van Fransche gevormd zijn, en waarvoor een echt Germaansch woord meestal verwaarloosd wordt, - den lezer komen ze bij de vleet onder de oogen. En als het daar nog maar bij bleef! Maar ook de syntaxis zit vol barbarismen:
| |
| |
ontelbaar, talloos zijn de fouten, vergrijpen zou ik haast zeggen, die in dit opzicht tegen ons Nederlandsch taaleigen worden gemaakt, ja gepleegd. De jury acht het derhalve haar plicht, eene waarschuwende stem te laten hooren, en er met nadruk op te wijzen dat meesterschap over de taal een eerste vereischte voor duurzamen bijval is. Immers, hoe willen de toeschouwers een stuk begrijpen, laat staan smaken en toejuichen, wanneer het vol zit van zonderlinge woorden en zinswendingen die hun op zijn allerminst vreemd zijn? Doch niet alleen van dit standpunt mag de zaak beschouwd worden. Men bedenke welk een invloed ons tooneel kan en dient uit te oefenen op de loutering van de taal des volks, zal het zijne roeping volbrengen. Of wat zullen onze tooneelschrijvers, wien het toch niet alleen om eigen glorie, maar ook om die van taal- en letterkunde te doen is, antwoorden, wanneer men hen mocht beschuldigen dat zij de taal huns volks helpen verbasteren? Hoe zullen ze zich verantwoorden?
Nog een ander punt, dat den vorm betreft: het is zeer noodig, wil onze tooneelletterkunde eene hoogere vlucht nemen, dat onze schrijvers moeite doen om zich boven het gewone, het alledaagsche te verheffen, maar dan dienen de gedachten en gewaarwordingen ook op verhevener wijze uitgedrukt te worden. Zelfs in de beste onder de ingezonden werken is wanverhouding tusschen gedachte en inkleeding niet zeldzaam: in bombast
| |
| |
en gemaaktheid zoeken onze schrijvers maar al te vaak verhevenheid; platheid meenen ze natuurlijkheid of eenvoud te zijn.
Hoe vreemd het moge voorkomen, wil de jury er ten slotte nog de aandacht op vestigen, dat practische tooneelkennis den schrijver onontbeerlijk is. Zoo iets spreekt van zelf, zal men zeggen; maar als men de ingezonden werken leest, kan men de gedachte niet weren: dát weten de meeste en de grootste belanghebbenden toch waarlijk niet! Een spel dient toch wel om gespeeld te worden. Goed speelbaar zijn is dus eene eerste vereischte, en toch wordt ze zoo vaak uit het oog verloren. Het is zelfs lang niet zeldzaam, dat de waarde van een stuk als tooneelwerk in omgekeerde verhouding staat tot zijn waarde als dichtwerk; of dat het wel als tooneelwerk, maar niet als dichtwerk verdiensten heeft.
Uitgaande van deze overwegingen en beginselen, WelEdele heer de Minister, meent de jury den uitgeloofden prijs niet te moeten toekennen. De beide stukken, welke haar de beste toeschijnen, hebben naast groote verdiensten nog grootere gebreken.
Al wijst men, in Koning Hagen van H. Melis, op de goed geslaagde rol van Brunehilde, wier karakter goed getroffen is en goed volgehouden wordt, en waarmede hare taal zoo goed overeenstemt; op verschillende fraaie tooneelen, zoo bij voorbeeld op het treffend slot van het derde bedrijf, enz., men kan
| |
| |
niet vergeten dat de inhoud langdradig, ja ingewikkeld is; dat de toeschouwer tot het einde van het tweede bedrijf moet wachten, vóór hij mag weten dat Haduland koning Hagen's zoon is; dat het laatste tooneel van het derde bedrijf alle kracht verliest, ja onbegrijpelijk en onaannemelijk wordt voor personages en toeschouwers, aangezien van Hagen's visioen, zooals de schrijver het noemt, voor hen allen niets te zien is: alleen de lezer kan het kennen uit 's schrijvers tooneelaanwijzing; last not least: dat verscheidene malen personages verschijnen en verdwijnen, zonder reden of oorzaak; dat andere, te weten de slaaf Hegel en misschien ook wel Brunehilde (zie het tweede tooneel van het vierde bedrijf) bekend zijn met het geheim, zonder dat men kan vermoeden, laat staan begrijpen, hoe ze er achter gekomen zijn, terwijl Hegel's wetenschap hem noch iemand anders tot iets dient; dat ten slotte de ontknooping, nl. de uitspraak der Goden, die bevelen dat Haduland tot zoen van Hagen's schuld zal kampen met hem die ‘kwaad bedreef’, dit is met Baldwig, volkomen onaannemelijk is. Voeg daarbij dat de verzen eentonig, zelfs flauw zijn, en volstrekt niet vrij van fouten tegen het metrum en het Nederlandsch taaleigen, en men zal begrijpen dat de jury aan dit werk geen prijs kon toekennen.
Wat Hegenscheidt's Starkadd betreft, dit staat hooger, vooral als dichtwerk. De twee eerste bedrijven zijn uitmuntend geslaagd: de schrijver heeft
| |
| |
Shakespeare goed begrepen, aangezien hij in deze twee bedrijven iets waarlijk Shakespeariaansch heeft weten te geven. Daar tegenover staat het niet gering te achten gebrek, dat de handeling in het derde en in het vierde bedrijf nagenoeg stil ligt (eerst op het einde van het vierde bedrijf verneemt Starkadd, dat koning Froth eigenlijk door Ingel en Saemund vermoord werd); dat sommige toestanden onaannemelijk zijn (b.v. dat Starkadd niet reeds veel vroeger de waarheid over Froth's dood zou begrepen hebben: uit het eerste bedrijf zou men immers vermoeden dat de skald den sluwen Saemund doorzien heeft, enz), andere niet nieuw, zooals het spel met de kroon op het einde van 't tweede bedrijf, al kan men niet ontkennen dat het daar zeer goed aangebracht is. De verzen - vijfvoetige jamben - zijn vol zwier, maar talrijk zijn die, welke door den beugel niet kunnen, 't zij er in tegen het metrum gezondigd wordt, 't zij ze door fouten tegen het Nederlandsch taaleigen, namelijk door gallicismen, ontsierd worden. In zuiverheid van taal staat Hegenscheidt zelfs bij Melis achter. Gelet op dit alles, kon dus ook aan dit werk de palm niet toegewezen worden.
De jury stelt U derhalve voor, WelEdele heer Minister, dat de hooge Regeering een nieuw tijdvak zou open verklaren, en de twee beste der thans ingezonden werken: A. Hegenscheidt's Starkadd, in de eerste plaats, en H. Melis' Koning
| |
| |
Hagen, in de tweede, met eene ‘letterkundige aanmoediging’ vereeren, om aldus de verdiensten dezer beide zeer zeker veelbelovende schrijvers openlijk te erkennen.
Dit verslag mag niet gesloten worden zonder een woord van hartelijken dank, gericht tot het Vlaamsch bureel van Uw departement, voor de steeds zoo welwillend verleende hulp bij de werkzaamheid der jury; en vooral niet zonder de eerbiedige betuiging gericht tot U zelven, WelEdele Heer Minister, dat de leden dezer jury zich dankbaar vereerd achten door het vertrouwen, dat Gij in hen hebt gesteld.
Aldus gedaan te Brussel, den 3n Juni 1898.
De Jury,
Leden van de Koninklijke Vlaamsche Academie:
De Voorzitter,
P. Alberdingk Thijm.
De Secretaris, tevens verslaggever,
Willem de Vreese.
De leden:
Th. Coopman, Gustaaf Segers, D. Claes.
|
|