Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1898
(1898)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDerde prijsvraag.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den als proeve van bewerking. ‘Werd het onderwerp niet behandeld’ - berichtte de Schrijver - ‘dan zou hij het gaarne verder bestudeeren, waartoe de toekomst hem wel den tijd zou geven.’ De Koninklijke Vlaamsche Academie hield niet alleen de vraag aan voor 1898, maar zij verhoogde tevens aanzienlijk het bedrag van den uitgeloofden prijs; zoodat ik mij destijds met de hoop vleide, dit jaar ten minste twee Mededingers in het strijdperk te zien treden. In weerwil van de belangrijkheid van het onderwerp, is er maar éen antwoord ingekomen. Schrijver grifte er de Latijnsche, ietwat afgeknotte kenspreuk ‘Ecce iterum...’ op, welke ik, beleefdheidshalve, maar niet volledigen zal; immers, in zake wedstrijden, wordt zelfs het werk van den vervelendsten Crispinus met Academische heuschheid behandeld en met de gestrengste onpartijdigheid beoordeeld. ‘Ecce iterum...’ die, naar het mij toeschijnt, niet zonder eenige vreesachtigheid zich nogmaals aanmeldt, weze onbezorgd: de Koninklijke Vlaamsche Academie heeft bewezen, dat zij met hare prijskampen geen ander doelwit beoogt dan Schrijvers tot arbeiden aan te porren en hunne aandacht te vestigen op onderwerpen, die zij anders, om menigvuldige redenen, wellicht niet eens zouden aandurven; ook, dat de Academie, weeral in den milden geest der aanmoediging, niets liever verlangt dan jaarlijks vele schriften te bekronen en te drukken | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die, al mochten ze zelfs in sommige opzichten te wenschen overlaten, aanleiding kunnen geven tot critiek, tot diepgrondiger studie, en bijgevolg tot verdere volmaking. In een land als het onze, waar nood en plicht gebieden antwoorden uit te lokken op de vraag: ‘of onze kinderen niet door middel van hunne moedertaal moeten onderwezen worden?!’, behoort meesterwerk, natuurlijk, tot de zeldzaamheden; maar de uitslagen, welke de Koninklijke Vlaamsche Academie reeds verkregen heeft door hare wedstrijden en vooral het nut dat deze stichten, laten verhopen dat zij eenmaal hoogere eischen zal mogen stellen en koningswerk lauweren. Dát zij inzonderheid gezegd voor alle gemoedelijke menschen uit het Noorden, die ons uitschrijven van prijsvragen ‘verouderd’ heeten, daar zij met onze toestanden weinig of niet bekend zijn. De aangeboden verhandeling (502 bladzijden) is verdeeld in 7 tijdvakken:
Op de onderverdeeling dier tijdvakken valt, hier en daar wel wat aan te merken, soms af te | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
keuren; maar het plan dat ‘Ecce iterum...’ verkozen heeft, is, over het algemeen, verdienstelijker als opvatting en krachtiger van bouw dan het niet zeer oordeelkundig opgetimmerd gestel van het in 1896 aangeboden werk. Mogen enkele deelen wel is waar wat ruw behakt en behamerd en andere met geen passer afgemeten zijn, zij vormen niettemin met de overige een geheel dat, al staat het niet haaks, toch geen onaangenamen indruk maakt. De verhandeling levert het bewijs, dat mijn voorgaande, wellicht al te breedvoerig verslag geen nutteloos werk is geweest: van alles wat daarin voorkomt heeft Schrijver bijna niets onverlet gelaten. De invloed van het Latijn en de worstelstrijd onzer taal tegen het Fransch worden duidelijk voorgesteld; de oudheid van de verlenging der a met haarzelve juist berekend; eene bonte bent uit het leger woordenboeken, dank aan eene behoorlijke indeeling, zoo nauwkeurig mogelijk gemonsterd; de onwetenschappelijke woordafleidkunde op wetenschappelijke wijze afgekeurd. De versbouwkunde der rederijkers ‘die tot in het begin onzer eeuw den eeredienst onzer taal onderhielden’ bleef niet langer onbesproken, en in het opstel over ‘taalzuivering’ bekleedt Ph. van Marnix de hem toekomende plaats. Op Des Roches' nagedachtenis wordt niet meer gesmaald: 's mans werk, onzalige invloed en benevelde tijd worden nagenoeg behandeld zoo niet naar den trant toch met de bedoeling welke den onbevooroordeelden geschiedschrijver betaamt. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Schrijver wijst op het kwijnend kaarslicht onzer taal in den benarden nacht der Fransche overheersching; op hare opglinstering, onder Willem I, tot eene morgenstar in de ochtendschemering van eene nieuwe toekomst vol schitterende verwachtingen; op het onheil dat haar na de omwenteling weeral met uitdooving bedreigde. Kortom, menigen wenk heeft hij begrepen; menige vingerwijzing gevolgd: hij tracht den spellingsoorlog en dezes wisselvalligheden te schetsen, mede het leven en streven van Willems, David, Snellaert, Blommaert en van andere verdienstelijke geleerden. Bormans wordt terecht gehuldigd; edoch, het kunstig gebeiteld beeld van den onvergetelijken man, dat in de vroeger aangeboden verhandeling werd bewonderd en geprezen, komt mij hier zóo verminkt voor, dat ik wel genoodzaakt ben mij ditmaal openlijk af te vragen of ik wel den in 1896 besproken schrijver voorheb? Bormans, aan wien wij voor het overgrootste deel de eenheid in spelling danken, is na twee jaar wellicht nog hooger in mijne schatting geklommen, zoodat een eenvoudig borstbeeld niet meer genoegen kan. Tamelijk bevredigend, alhoewel daarom nog op verre na geen volledig werk, levert de Schrijver met zijne hoofdstukken over de woordafleidkunde, de spraakleer, het XIXe-eeuwsche woordenboek, de Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen, de uitgave van de oude gedenkstukken onzer taal, de rechtsgeleerde en andere bijdragen; maar zijn opstel over de versbouwkunde valt in 't geheel niet mede. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Daarin staat te lezen, blz. 474: ‘Voor navolgingen van klassieke verzen, worde hier erop gewezen - zegt Prof. Vercoullie - dat de Grieksche en de klassiek Latijnsche klemtoon kan daarvoor in aanmerking komenGa naar voetnoot(1). Uitgaande van dat grondbeginsel, in algemeenen zin althans, schreef de heer J.-A. van Droogenbroeck-Asselberghs zijne bekroonde verhandeling over de toepassing van het Grieksch en het Latijnsch metrum op de Nederlandsche poëzijGa naar voetnoot(2).’ Uit die woorden zal iedereen natuurlijk opmaken, dat hoogleeraar Vercoullie, als voorganger, een grondbeginsel heeft vooruitgezet, waarop de heer J.-A. van Droogenbroeck zijn werk gesteund heeft. Om de waarheid te zeggen en zonder ietwat af te dingen op de waarde van Professor Vercoullie's grammatica, dient aangestipt dat de verhandeling van den dichter Van Droogenbroeck verscheen in 1886 en het boek van den Gentschen Hoogleeraar eerst in 1892 het licht zag. Dat te verhelpen is niet moeilijk; maar als de Schrijver eenige regelen verder vrij onduidelijk laat hooren dat de heer Van Droogenbroeck van eene geheel andere stelling uitgaat dan die, welke Prof. Vercoullie wordt toegeschreven, dan ziet de zaak er | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
bedenkelijker uit. Mijns dunkens vraag ik niet te veel zoo ik om eene volledige omwerking van dit gedeelte verzoek, dat ook in andere opzichten te wenschen overlaat, daar het al te haastig, zonder de vereischte aandacht, geschreven werd. Buiten vele leemten welke in de verhandeling voorkomen, zijn talrijke sporen van overijling in meer dan éen hoofdstuk en op menige plaats waar te nemen: soms wordt een als boomvast aangestipt feit schier ontworteld, of eene uitgedrukte bronheldere meening onklaar, enkel door de schuld van eenen twijfelachtigen volzin of van eene ongenoegzaam bepaalde aanhaling uit eenig werk. Dit is echter, in zekeren zin, te vergoelijken, daar de schrijver aan het opgaren van zijne stof uit allerlei boeken en tijdschriften blijkbaar veel tijd besteed en, derhalve, uit nooddwang, zijne aanzienlijke hoeveelheid ingezamelde aanteekeningen met veel minder zorg verwerkt heeft; zelfs treft me soms in zijne verhandeling eene al te vriendelijk gekleurde herinnering aan door hem benuttigde opstellen van andere schrijvers; zoo o.a. in de studie over het Rederijkersvers; ook in het zaakrijk IIIe tijdvak: de gevolgen der scheuring van Noord en Zuid; ook in het zeer verdienstelijk hoofdstuk over de taalzuivering. Tot het vervaardigen van dit laatste heeft hij een opstel uit het Nederlandsch MuseumGa naar voetnoot(1): | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De Taalzuiveraars der XVIe en XVIIe eeuw oogenschijnlijk wat langer bekeken dan wenschelijk was. Al is wat ‘Ecce iterum....’ over bedoeld onderwerp mededeelt, vollediger, voor zóo onergdenkend kan ik hem toch niet houden, dat hij niet bevroeden zou hoe er altijd en overal vriendschappelijk-gezinde menschen zijn, die spijkers op laag water zoeken en die hem, ten onrechte maar niet zonder eenigen schijn van waarheid, het verwijt zouden toeduwen zijne pen eventjes te hebben gedoopt in den inktpot van den heer J. Ochtmans Sz... Om bestwil, verlieze hij dit alles niet uit het oog bij het aandachtig lezen van de drukproeven.
Blz. 52 staat: ‘Zijne [Kiliaan's] Synonymia latino-teutonica worden uitgegeven te Antwerpen door Emiel Spanoghe sedert 1589.’ De eerste aflevering zag het licht in 1889. Dat is ja eene schrijffout, maar wat ik betreur is, dat de vermelding van die voortreffelijke uitgave buiten 'Schrijvers bestek ligt; want anders zou hij, die Kiliaen's feilen met zorg aanhaalt, na ernstige overweging van Prof. Spanoghe's merkwaardige inleiding en aanmerkingen, het door hem gebroken evenwicht tusschen goed en ongoed herstellen, niet ten bate van den onverminkten en onschendbaren roem van onzen geleerden Duffelaar, maar ten aanzien van de volledigheid en de onpartijdigheid van de hier besproken verhandeling. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wil hij dat beproeven in eene nota onderaan blz. 52, mijn dank zij hem vooraf toegezegd. Dat hij de streng getrokken grens van de prijsvraag niet immer eerbiedigt en uit andere gewesten wetenswaardigheden aanvoert welke hem, tot opklaring van de geschiedenis, onontbeerlijk toeschijnen, zij den Schrijver als eene verdienste aangerekend, daar hij doorgaans op niet ongepaste wijze te werk gaat, alsof het hem duidelijk ware dat het in de bedoeling van de Koninklijke Vlaamsche Academie ligt, eerlang eene dergelijke prijsvraag te stellen betreffende de Noordnederlandsche taalkunde en daarover een deel te verlangen, dat met het zijne een aansluitend geheel zou kunnen uitmaken. In zijne Algemeene beschouwingen handelt schrijver over het begrip Taalkunde met het oog op zijn onderwerp, en bespreekt hij met lang geen onaardig zelfvertrouwen de zienswijze daar omtrent van geleerden als von Raumer, Böckh en Elze, om, ten slotte, eene bepaling vooruit te zetten, welke hij als de degelijkste tot richtsnoer aanneemt, daar ze, volgens hij beweert, van aard is om de lastigste haarkloovers te bevredigen. Zij luidt aldus: ‘De philologie heeft tot doel: de kennis van al de uitingen van het geestesleven eens volks, bepaaldelijk op het gebied van taal- en letterkunde.’ Dat is voortreffelijk. Edoch, ik houd het niettemin met hen, die het veel omvattend begrip | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
philologie nog eenvoudiger en tevens breeder uitdrukken, en wel nagenoeg als volgt: ‘De philologie is de wetenschappelijke studie van het leven der taal, in verband met de geschiedenis en het leven des volks.’ Schrijver heeft, gelukkig genoeg, zijne taak in meer beperkten zin opgevat en gepoogd, op een historischen achtergrond, de geschiedenis van de beoefening der taalkunde in Zuid-Nederland te schetsen. Meer werd van hem niet gevraagd, tenzij de best mogelijke uitvoering. Deze is, in het opzicht van den stijlGa naar voetnoot(1) en het evenwicht tusschen de onderscheidene deelen, waarlijk niet meesterlijk; maar de aangeboden verhandeling is goed gedocumenteerd zoodat zij, als eene eerste proeve van dien aard in Zuid-Nederland, in weerwil van hare onvolmaaktheid, kan dienen tot grondslag, waar anderen kunnen op voortbouwen. In dien zin, en met het oog zoowel op de moeilijkheid van den verlangden arbeid als op het nut, voor het onderwijs, van deze verdienstelijke bijdrage tot de geschiedenis der Nederlandsche taalkunde in Vlaamsch-België, veroorloof ik mij de Koninklijke Vlaamsche Academie te verzoeken den uitgeloofden prijs aan de ingezonden verhandeling toe te kennen en deze te laten | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drukken, met dien verstande dat Schrijver de proefbladen zorgvuldig nazie.
Brussel, 10 April 1898. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verslag van den heer D. Claes, tweeden verslaggever.Uit het verslag van onzen achtbaren Collega, den heer Coopman, ziet men duidelijk het plan van het aangeboden antwoord. Ik sluit me bij hem aan om de deugdelijkheid van dat plan en, in 't algemeen, de rijke uitbreiding daarvan te erkennen. Als ik zeg ‘rijke uitbreiding’, dan is dit echter meer met het oog op de overvloedige, soms ongeschikte bouwstoffen, door den schrijver bijeengebracht, dan op de harmonie der samenstelling, die op vele plaatsen den kunstzin onvoldaan laat. Tusschen de groote en ook tusschen de kleinere deelen van het opstel ontbreekt menigmaal die geleidelijke overgang, die schier onmerkbare ineensmelting, waardoor het lezen van een werk zoozeer vergemakkelijkt wordt. Hier en daar staan de bijzonderheden nog los naast elkander, ja zouden er soms niet bij verliezen met van plaats te verwisselen, en gansche reeksen, b.v. van woordenboeken, lexicons en, op 't einde, eene litanie van zes en veertig titels van tijdschriften, worden aangehaald zonder een woordje waardeering er bij, hetgeen den lezer tot weinig of geen nut kan strekken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wat schrijver in zijn ‘IIIe Tijdvak’ over het gebruik van het Fransch in 't onderwijs zegt, is niet volkomen juist. Onder het Oostenrijksch bestuur gaven de Jezuïeten Nederlandsche schoolboeken uit ‘tot het gebruyk der jonkheyt welkers onderwijsinge toevertrouwt is aen de Paters der societeyt Jesu in Neder-Land’, o.a. eene ‘Landbeschryvinge’ van 242 blz., ‘gedrukt tot Brussel bij P. de Bast, op den Berg van het Hof’ in ‘1762’. Het ‘Ve Tijdvak’ (1815-1830), zoo dicht bij ons en toch zoo weinig gekend, blijft ook hier in de schaduw. Schrijver verdedigt Kinker en Schrant tegen de ingebeelde beschuldiging, als zouden zij de oorzaak zijn onzer achterlijkheid omstreeks 1820; hij hadde beter gedaan met hunnen invloed te prijzen op de schaar geleerde Vlamingen (en zelfs Walen), die na 1830 bij ons hebben geschitterd. De benaming Nederlandsch, waardoor thans onze taal wordt aangeduid, was toen niet zoo algemeen, als schrijver zegt. De wet van 15den September 1819 noemt de ‘taal des lands’ alleen de ‘Vlaamsche taal’. Geschiedkundige bijzonderheden als: dat onder het Voorloopig Bestuur, ‘ons leger ontredderd en door korpsen vrijwilligers vervangen werd’ bleven liever achterwege. Wat niet bestond kon toch niet ontredderd worden? En dergelijke onjuistheden komt men meer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 185]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tegen, b.v.: ‘Zooals de regeering [na 1830] het voorschreef waren die werken [het Wonderjaer van Conscience en Eigenaerdige Verhalen van van Rijswijck] volgens de oude spelling geschreven. Maar de meesterstukken van hunne Noorderbroeders deden hun beseffen hoe gering hun lezend publiek was, hoe verre verheven in opzicht van vorm die werken waren en zij lieten hunne misnoegdheid hooren omtrent die verachterde schrijfwijze.’ (Blz. 297.) In die aanhaling ziet men tevens een staaltje van redeneering en stijl. De regeering had in wetenschappelijke zaken aan vrije Belgen niets voor te schrijven; zij zou overigens niet geweten hebben welk stelsel, daar zij eerst in 1836 hare prijsvraag voor een verbeterd spellingstelsel, uitzond en de aangehaalde werken reeds in 1837 verschenen. De schrijver geeft me dat zelf toe, waar hij, twee blz. verder, zegt: ‘De prijs werd echter niet toegekend, daar, onzes inziens, zich schaarden aan de zijde van Bormans, een weinig de voorschriften (?) van het staatsbestuur ontwijkend aangaande 't algemeen gebruik.’ Ik heb dezen volzin letterlijk afgeschreven, en van dat gehalte komt men er in het werk meer tegen; zoo staat nog op dezelfde bladzijde de volgende alinea: ‘Deze commissie, welke Willems tot voor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 186]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zitter had gekozen en Bormans tot schrijver.’ De Spellingsoorlog behoort tegenwoordig tot de geschiedenis en had wel wat breeder mogen ontwikkeld worden, evenals de taalbeweging in oostelijk Brabant en in Limburg, waar ik in mijn verslag van 1896 reeds de aandacht op gevestigd heb. In 't vervolg van het opstel schijnt de schrijver vasteren grond te hebben dan in hetgeen voorgaat. De bemerking echter, dat Delfortrie de baan der nieuwere taalkundigen niet gevolgd heeft, verliest veel van hare waarde, als men zich herinnert dat de man vóór 1858 zijne verhandeling schreef. Ook ziet men Prof. David niet gaarne aanhalen als een man, die ‘eenige handboeken van spraakleer heeft gefabrikeerd’ en die zich dan ‘meer en meer begon te bekreunen om de innigste geheimen der taal’. - ‘Met belangstelling,’ gaat de schrijver voort, ‘zag David het werk van Delfortrie verschijnen en las hij het met... voldoening...’ Verder wordt er aan de verdienste van David nog al hulde gebracht; maar toch heeft de man zich vergist in de etymologie van ochtend, welke etymologie door schrijver - letterlijk naar Vercoullie's Etymologisch Woordenboek, dat in 1890 het licht zag, - verbeterd wordt. Schrijver vergat dat hij geschiedenis, geene lettercritiek moest leveren. De biographie van J.-Fr. Willems laat veel te wenschen over, en die van David komt niet op hare plaats. Wat ‘den eerw. heer Stroobant’ betreft, dien kan ik niet t'huis wijzen.... | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 187]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ja, 't einde van dit werk zou wel ‘losse bladen’ kunnen heeten, op de laatste ure met overijling bijeengeraapt en verzonden. De taal, waarin het is geschreven, is van 't begin tot het einde stroef en weinig in overeenstemming met het behandelde onderwerp. De schrijver ligt met den zinbouw en niet zelden ook met de spraakkunst en de spelling overhoop. Zijn stijl is ongelijk en aanmatigend, gehakt en soms triviaal, slordig en vol oneigen uitdrukkingen en vreemde figuren, als ware hij niet gewoon in 't Nederlandsch te schrijven. Zelfs de redeneering is op vele plaatsen uiterst zwak. Wij bevinden ons dus tegenover een werk, dat allerbeste hoedanigheden met afzichtelijke gebreken vereenigt. Moest het zóó voor het publiek verschijnen, al de nauwziende lezers zouden heel wat anders voelen dan bewondering. Welnu, eischt de Academie in deze omstandigheid bij den schrijver al geen feestgewaad, zij kan hem toch ook niet in zijn nachtcostuum ontvangen. Ik stem bijgevolg tegen de bekroning. Ten bewijze echter dat ik het met den schrijver wel meen, zou ik hem voorstellen zijnen arbeid in alle opzichten zorgvuldig te herzien, en aan de Koninklijke Vlaamsche Academie, hem, indien zij het werk kan uitgeven, bij wijze van aanmoediging, de helft van de uitgeloofde som te schenken. Namen, 26sten April 1898. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 188]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Verslag van den heer Th.-J.-I. Arnold, derden verslaggever.Om zich een juist denkbeeld te kunnen vormen van den inhoud en de waarde van dit tamelijk breed opgezette werk, is het noodig te doen wat de S. verzuimd heeft, namelijk daarvan een korte inhoudsopgave op te maken. Deze volge dus:
Algemeene beschouwingen.
1e Tijdvak, 1475-1575. (Van het jaar der uitgave van Van der Schuere's Teuthonista, tot de stichting der Universiteit te Leiden).
2e Tijdvak, 1575-1665. (Van de stichting der Leidsche Universiteit, tot de scheiding van Noorden Zuid-Nederland).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 189]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3e Tijdvak, 1565-1797. (Van de scheiding van Noord en Zuid tot den inval der Franschen in België). Gevolgen der scheiding (blzz. 207-235). 4e Tijdvak, 1797-1815. (Van den inval der Franschen tot de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden (blzz. 236-265). 5e Tijdvak, 1815-1830. (Van de oprichting van het Koninkrijk der Nederlanden tot de Belgische omwenteling (blzz. 266-294). 6e Tijdvak, 1830-1864. (Van de Belgische omwenteling, tot op de invoering der eenheid van spelling).
7e Tijdvak, 1864-1886. (Van de invoering der eenheid van spelling tot de oprichting der Kon. Vlaamsche Academie). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 190]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Wanneer men een oog slaat op deze tafel moet men bekennen, dat de aanmerkingen, door de HH. Coopman en Claes gemaakt met betrekking tot de indeeling van het werk, volkomen juist zijn. Ik zwijg van de tijdvakken; deze zijn hoogst moeilijk af te bakenen, aangezien de geschiedenis der Nederlandsche taal in België veelal in verband staat met staatkundige gebeurtenissen. De onderverdeelingen dezer tijdvakken zijn echter zeer onregelmatig, soms allerzonderlingst gekozen. Waarom, b.v., drie hoofdafdeelingen, tellende acht onderverdeelingen, zonder eenig onderling verband, aan de Woordenboeken gewijd, terwijl de Spraakkunst zich met ééne hoofdafdeeling van een en twintig, en ééne onderafdeeling van acht blzz. moet vergenoegen? Waarom, naast het zwakke hoofdstuk waarin over de oude Rederijkers wordt gesproken, niet een ander gesteld over de in België zoo talrijke en invloedrijke Dichtgenootschappen van later tijd, waarin de overleveringen der Rederijkers tot nog in onze eeuw werden voortgezet? Waarom | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 191]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de Woordafleidkunde in twee afdeelingen behandeld, weder ook zonder eenig onderling verband? Waarom, in het reeds genoemde aanhangsel, opgenomen een hoofdstuk: Rechtsgeleerde en andere bijdragen, wanneer van die andere geen spoor te vinden is? Kortom, wat de heer Claes zegt over de indeeling is volkomen waar en niet te sterk gekleurd. Het geheele werk, zooals het daar voor ons ligt, bestaat uit een reeks van monographieën, die men soms best in een andere volgorde zou kunnen plaatsen zonder dat dit door den lezer zou worden bemerkt. En dan die onregelmatige indeeling, met en zonder groote en kleine letters en cijfers, waarvan de waarde, welke de S. er aan toekent, twijfelachtig blijft, terwijl voor het 3e, 4e en 5e tijdvak geen onderverdeeling wordt aangenomen! Beschouwen wij thans het werk zelf eens wat nader. In de afdeeling: ‘Geraadpleegde boeken en bronnen’, noemt de S., voor de geschiedenis der taal, geen andere werken dan die van Ypey, Verdam, te Winkel, de Flou en Herm. Paul. Zij die meerdere bronnen willen kennen, verwijst hij naar het Biographisch Woordenboek van Frederiks en Van den Branden, de Vlaamsche Bibliographie van Fr. de Potter, waaruit de lezer die zelf kan opzoeken of kiezen, en naar de werken over letterkundige geschiedenis van Jonckbloet, ten Brink en te Winkel. Verder kunnen een | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 192]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
twaalftal tijdschriften en de Jaarboeken der Kon. Vlaamsche Academie ook nog dienst doen. Na aldus naar zijne meening aan de eischen van het opschrift te hebben voldaan, eindigt de S. met de woorden: ‘het is natuurlijk onnoodig voor een omvangrijk werk als dit eene lijst der geraadpleegde boeken op te maken; deze werken worden enkel gedeeltelijk ingezien en kunnen geene eigenlijke bronnen worden genoemd.’ Maar waarom dit dan maar niet alleen gezegd, zonder een hoogst oppervlakkig en onvolledig hoofdstuk te betitelen: ‘Geraadpleegde boeken en bronnen’? Wat de afdeeling: ‘Beredeneerd plan’ aangaat, hieromtrent komt mijne meening overeen met die mijner mede-beoordeelaars. Het plan, de grondslag van het gebouw zooals het daar geschreven staat, is zoo kwaad niet. Was de opbouw nu ook maar in overeenstemming met het plan! Een enkele blik op de tafel is echter voldoende om aan te toonen waar de muren niet waterpas en uit het lood staan, waar sommige te zwak zijn, waar het verband met andere te gering is en niet zelden geheel ontbreekt. Na in de Inleiding tot het 1e tijdvak (1475-1575) een kort overzicht van den toestand der Zuidelijke Nederlanden te hebben gegeven op staat-, taal- en letterkundig gebied, bespreekt de S. Vander Schuere's Teuthonista, een paar vocabulaires en het Spel van den helighen Sacramente vander Nyeuwervaert. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 193]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Op deze Inleiding volgt eene afdeeling: ‘Velerlei woordenboeken’, wederom voorafgegaan door een overzicht van den toestand der Zuidelijke Nederlanden na de Hervorming. In de onderafdeeling: ‘Vergelijkende Woordenboeken’, maken wij dan kennis met Curius, Dasypodius, Servilius, Calepinus, Meunier, Berkelaer, Gallus en Paludanus, om zoo te komen tot Plantijn en Kiliaan. Van de meeste dezer schrijvers vindt men echter niet meer dan de titels hunner werken opgegeven, soms vergezeld van eene korte levensbeschrijving. Aan Meurier vooral wordt veel te weinig aandacht gewijd. In een dozijn regels wordt met hem afgerekend. Slechts het woordenboek van Kilaan wordt nog al uitvoerig besproken, aan de hand van de HH. Herm. Paul, Em. Spanoghe en Kluyver. Het hierop volgende hoofd: ‘Natuurkundige woordenboeken’ is niet te best gekozen, aangezien in dit hoofdstuk van niets anders sprake is dan van een paar kruidkundige werken: Den Herbarius... in dietsche, Den groten Herbarius, de lijst van Vlaamsche plantennamen door de HH. Gailliard en De Flou ontdekt, en het Cruydtboeck van Dodoens. Van de beide eerstgenoemde werken worden slechts de titels vermeld. Uit het voorlaatste worden de letters C, O en P overgeschreven, vijf blzz. die niets anders bevatten dan eene dorre opsomming van Latijnsche en Nederlandsche plantennamen, van te minder belang omdat de hier opgegevene Nederlandsche namen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 194]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slechts plaatselijk zijn, zooals o.a. genoegzaam blijkt uit Paque's Vlaamsche volksnamen der planten. Ten aanzien van Dodoens is de S. eenigermate uitvoeriger, doch ook over hem hooren wij niets anders dan eenige biographische en bibliographische bijzonderheden. In het hoofdstuk ‘Synonymia’ worden eerst drie uitgaven genoemd van Pelegrom's Synonymorum silva, en daarna het aan Kiliaan en de gebroeders van Raphelingen toegeschreven Promptuarium, uitgegeven door Em. Spanoghe. De S. maakt zich echter ook hier het werk weder zeer gemakkelijk, door niet minder dan negentien kolommen woorden af te schrijven, zonder er eenige aanmerking of een enkel woord van waardeering aan toe te voegen. Het hierop volgende hoofdstuk: ‘Woordenboeken van nieuwere talen’ begint met de opgave der titels van eenige schoolboeken in 1581 te Oudenaarde in gebruik, waaronder: Een cort ondersouck des Gheloofs, De Catechismus, De Fonteyne des levens, De Psalmen Davids, den Zieken-Troost, en eenige andere, die met taal en taalkunde niets anders gemeen hebben dan dat ze misschien in de taal van dien tijd geschreven werden, iets wat overigens nog volstrekt niet zeker is. Wil men op deze wijze te werk gaan, dan is het niet moeilijk nog eenige honderden titels aan deze lijst toe te voegen. Het overige van dit hoofdstuk bevat ook weder niets dan de titels van eenige Woordenboeken, van 1537 tot 1573 verschenen. Slechts bij de Diction- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 195]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naire flamen-françois van Hendrik van den Keere staat de S. eenige oogenblikken stil; de overige titels werden uit bibliographieën afgeschreven. Het hoofdstuk ‘Spraakleeren’ (waarom niet Spraakkunst?) begint nog al goed, en bespreekt in de eerste drie bladzijden het gebruik der klinkers en medeklinkers in het Nederlandsch der 16e eeuw. Verder noemt S. een paar andere taalkundige werken van Macropedius en Meurier, om daarna over te gaan tot een uitvoerige bespreking van de Nederlätsche Spellijnghe van Joos Lambrecht, en eenige andere werken door denzelfden schrijver uitgegeven. Deze bespreking bevat echter weinig oorspronkelijks, maar werd voor een goed deel getrokken uit de inleiding van het boek, uit die van den nieuwen druk bezorgd door de H H. Heremans en Van der Haeghen, uit Blommaert's Nederduitsche schrijvers van Gent, en eenige andere werken. Aan het einde, eenige vergelijkende aanmerkingen op de werken van Lambrecht en de Nederduytsche Orthographie van den Noord-Nederlander Pontus Heuterus. Het 2e tijdvak telt vier hoofdafdeelingen, waarvan de laatste in drie onderafdeelingen is verdeeld. In de eerste hoofdafdeeling: ‘Onwetenschappelijke woordafleidkunde’ behandelt de S., na eerst een paar Duitschers te hebben genoemd, werken van Gor. Becanus, Abrah. van der Mijle, Casaubonus, Vulcanius, Van Schrieck, Lipsius, Stevin, Frans van Raphelingen en Franc. Junius. Ofschoon in | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 196]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dit hoofdstuk hier en daar enkele juiste aanmerkingen voorkomen, bestaat het toch ook voor het grootste gedeelte uit niet veel anders dan algemeenheden, bio- en bibliographische inlichtingen. Vreemd is het bovendien hier mannen als Lipsius, Stevin, Junius e.a. in één hoofdstuk getiteld: ‘Onwetenschappelijke woordafleidkunde’, behandeld te zien te gelijk met Becanus en Van Schrieck, en dit zonder eenige onderlinge vergelijking. ‘De Versbouwkunde der Rederijkers’, waarover een lijvig boekdeel zou te schrijven zijn, wordt in achttien blzz. meestal uit aanhalingen bestaande, afgehandeld. Van de tallooze Zuidnederlandsche Kamers worden er zeventien genoemd, zonder dat wij aangaande haar en hare werken ook het geringste vernemen. Verder bevat dit hoofdstuk weinig anders dan eenige bijzonderheden betreffende de blazoenen der Kamers, en eenige korte biographische aanteekeningen over De Roovere, De Dene, Corn. van Ghistele, Colyn van Rijssele, Houwaert, Van der Meulen, Van Dale en een paar minderen: Matthijs de Casteleyn en diens Const van Rhetorike wordt nog al uitvoerig behandeld, maar van andere wetgevers op den Rederijkers-parnas: Jan van Mussem, Ant. Smijters, Ymmeloot en Bauwaert hoort men niets anders dan de namen, en over de voor de geschiedenis der taal zoo belangrijke werkèn door de Rederijkers nagelaten geen woord. De derde onderafdeeling handelt over ‘Taalzuivering’ en bevat wel iets goeds, maar te weinig. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 197]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Acht van de dertig blzz. zijn gewijd aan Jan van den Werve en zijn Tresoor der duytsscher talen. Behalve een uittreksel uit de voorrede van dit werk vindt men ook hier weder weinig meer dan biographische, bibliographische, genealogische en zelfs heraldische berichten, en ook deze zijn bovendien niet altijd nauwkeurig. Zoo verzekert de S. ond. and, dat het werk van Van den Werve zevenmaal werd herdrukt, terwijl ons daarvan minstens dertien drukken bekend zijn. Verder treffen wij in dit hoofdstuk nog aan: korte berichten over Pieter Heyns, Marnix en Vondel, doch ook deze bestaan meestal uit eenige uittreksels uit hunne geschriften en uit werken van de HH. Paul Fredericq, Fruin, Ochtman, e.a. Aan het slot zijn eenige blzz. gewijd aan de Noord-Nederlanders: Coornhert, Spieghel, Roemer Visscher en Hooft. Ten aanzien van Vondel gaat S. eenigermate te werk zooals zij die van Rubens een Duitscher zouden willen maken. In de nog weder in drie onderafdeelingen gesplitste hoofdafdeeling: ‘Nog Woordenboeken’ worden ook weer de titels opgegeven van eenige woordenboeken en andere werken uit de 17e eeuw, zonder dat die worden besproken. Onder de ‘Klassieke’ worden genoemd die van Vladderacke, Van Waesberghe, de Wauquier, Pasor, bewerkt door Van der Hooght (geen Zuid-Nederlanders), Vaerman en Binart. Onder de ‘Natuurkundige’ vindt men wederom niets anders dan de Kruidboeken van Clusius en De Lobel, en onder de ‘Lexikons | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 198]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor nieuwere talen’ worden vermeld die van Taye, Verviers, Mellema, Sasbout, Rodriguez, De la Porte, Smyters en een paar anonieme. Bij de namen van Sasbout en De la Porte treft men eenige taalkundige aanmerkingen aan, bij de overige bepaalt de S. zich, zooals gewoonlijk, bij het opgeven der titels. Ik zou MHH. te veel van uwen tijd en van uwe aandacht vorderen, indien ik voortging op dezelfde wijze het geheele antwoord op de prijsvraag te ontleden. Het zij genoeg door eene uitvoerige bespreking der beide eerste tijdvakken te hebben aangetoond, hoe fragmentarisch en oppervlakkig die zijn bewerkt Wel is waar is er in de niet in onderdeelen gesplitste tijdvakken 3-5 iets meer samenhang en iets meer gang, maar toch zijn de reeds opgenoemde gebreken ook daarin merkbaar. Zoo vind ik het wel wat veel in een hoofdstuk van dertig blzz. (het 3e tijdvak) twaalf blzz. af te schrijven uit een verhandeling van A. de Jager, en evenzeer twaalf blzz. van de dertig (het 4e tijdvak) te vullen met beschouwingen over Des Roches en zijne werken, terwijl in nog zes andere blzz. slechts sprake is van Noord-Nederlanders: Ten Kate, Huydecoper, Frans Burman, Clignett en Siegenbeek. In het 5e tijdvak spreekt de S. bijna uitsluitend over De Simpel en Behaeghel, en meer bepaald over den laatstgenoemde, terwijl met een paar Noord-Nederlanders, die in Zuid-Nederland werkzaam waren, Kinker en Schrant, die toch wel eenige waardeering verdienden, in eenige weinige regelen wordt afgerekend. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 199]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De beide laatste tijdvakken zijn weder in onderafdeelingen gesplitst. In het 6e vindt men eenige beschouwingen over den ‘Spellingsoorlog’, meerendeels aanhalingen afgeschreven uit werken van David en Bormans, meer ook niet Aan het slot worden een paar blzz. gewijd aan Rask en de gebroeders Grimm, met uittreksels uit hunne werken. - Over ‘Woordafleidkunde’, ‘Spraakleer’ en ‘Woordenboeken’ werd ook reeds vroeger gesproken, maar men zoekt hier te vergeefs naar eenig verband. - In ‘Woordafleidkunde’ worden dertien blzz. afgeschreven uit de bekroonde verhandeling van Delfortrie. Het 7e tijdvak bestaat uit zes nagenoeg geheel op zich zelf staande artikelen, die misschien elk voor zich op hun plaats zouden zijn in eenig tijdschrift. Daarin wordt gehandeld over ‘Congressen’, ‘Tongvallen’, nog eens weder over ‘Versbouwkunde’, over ‘Volkszeden en [Volks]benamingen’, Rechtsgeleerde bijdragen en ‘Tijdschriften’. In ‘Tongvallen’ vindt men weder een uittreksel van veertien blzz. afgeschreven uit de werken van Schuermans en Van Dale, terwijl de lijst van tijdschriften en tijdschriftartikelen eigenlijk van meer belang is voor den bibliothecaris en voor den boekhandelaar, dan voor den beoefenaar der taal of van hare geschiedenis. Uit al wat voorafgaat blijkt, dat dit werk eigenlijk niet is een zuiver antwoord op de vraag, maar dat daarin hoofdzakelijk slechts schrijvers worden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 200]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genoemd, die door den bewerker eener geschiedenis der taal met vrucht kunnen worden geraadpleegd, want aangaande hunne meening vindt men hier over het algemeen bitter weinig. Evenmin als een hoop steenen, een stapel hout en een put mortel een gebouw daarstellen, vormen ook de tallooze hier opgesomde titels, bio- en bibliographische bijzonderheden, geen geschiedenis der taalkunde. Het volgende nog als een staaltje hoe oppervlakkig S. soms te werk gaat. Onder de door hem opgenoemde titels noemt hij ook ‘de Sermoenen van Pieters’, waarvan hij zegt, juist alsof dit een zeer bekende zaak was, dat deze in 1540 zijn verschenen. Aangaande den inhoud en de taal van dit boek verneemt men verder geen woord. De S. heeft hier op het oog de Sermoenen uitgegeven op den naam van ‘Niclaes Peeters, Minnebroeder ende Gardiaen’ en met het jaartal 1520. Ik zou S. wel eens willen vragen, op welke gronden zijn zoo stellig uitgedrukte meening berust, dat dit werk in 1540 en niet in 1520 werd gedrukt, en houd mij verzekerd dat hij op deze vraag geen antwoord zou kunnen geven, aangezien deze zaak nog niet uitgemaakt is en zelfs nog in het geheel niet werd besproken. Wel is waar vond juist uw verslaggever eenige bibliographische aanwijzingen voor deze meening en heeft S. misschien daarover wel eens hooren spreken, maar deze gronden werden nog aan niemand medegedeeld, en kunnen bij gevolg nog door niemand worden aangenomen of verworpen. Alles bepaalt zich tot hiertoe nog tot het vermoeden, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 201]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat de Sermoenen waarvan hier sprake is en die werden uitgegeven met het jaartal 1520, zeer waarschijnlijk eerst in 1540 het licht zagen. Taal, stijl en betoogtrant van dit antwoord werden door de HH. Coopman en Claes voldoende gekarakteriseerd, zoodat ik volstaan kan met naar hunne uitspraak te verwijzen. Om al de aangevoerde redenen moet ik tegen de bekroning stemmen, en ben ik zelfs van meening dat de Academie het werk, zooals het daar ligt, niet kan laten drukken voorzien van haren stempel. Met den heer Claes stel ik dus voor, den S. bij wijze van aanmoediging de helft van den uitgeloofden prijs toe te kennen, de vraag aan te houden, en daardoor den S. in de gelegenheid te stellen van zijne vele bibliographische aanteekeningen gebruik te maken, om daaruit samen te stellen een eigenlijke Geschiedenis der Nederlandsche taalkunde in de Zuidelijke Nederlanden, van de 16e eeuw tot op het jaar 1886.
De Academie, geraadpleegd, beslist dat de prijs voor de derde vraag niet kan toegewezen worden. |
|