Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1898
(1898)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 156]
| |
Dagorde.
| |
[pagina 157]
| |
ten is aldus meteen buiten aanmerking gevallen, wat oprecht te bejammeren is. Hoezeer ook beperkt, kon het veld voor een ernstig onderzoeker nog ruim genoeg heeten: het eenig ingekomen antwoord, dat niet min dan 319 bladzijden met louter opgaven beslaat, zonder eene enkele overbodige uitweiding, is daar een verheugend bewijs voor. Wij vinden in dat antwoord verbazend veel, hoe veel er overigens nog in ontbreke moge. De schrijver heeft zijne studie methodisch opgevat, daarin het werkplan volgende, dat door Dr. P. Tack, voor zijne Oudnederfrankische Grammatiek gevolgd werd. De provinciën Oost- en West-Vlaanderen worden in dialectgewesten ingedeeld (er is zelfs eene schetskaart bij het werk gevoegd); dan komt voor ieder gewest de studie van zijn klankwezen, de samenvatting van de voornaamste kenmerken van dat klankwezen, en ten slotte de gevolgtrekkingen die er, uit een taalhistorisch oogpunt, uit af te leiden zijn. - Het tweede deel van het werk is gewijd aan de Vormleer, die uiteraard van kortere behandeling was. - Een derde deel, van enkele bladzijden, geeft de algemeene gevolgtrekkingen op. Het is ons, gezien de weinige dagen tijds waarover wij konden beschikken, niet mogelijk geweest, met de oorspronkelijke teksten in de hand, na te gaan of de conclusiën wel altijd kloppen: trouwens wij achten nog immer van toepassing | |
[pagina 158]
| |
hetgeen wij op blzz. 300-302 der Verslagen en Mededeelingen van 1895 meenden te moeten waarschuwen. Evenmin konden wij nagaan tot hoever de Schrijver kon afdwalen met zijn denkbeeld, dat in de bestudeerde oorkonden ‘de middeleeuwsche volkstaal’ tot grondslag gediend heeft en dat ‘het middeleeuwsch vlaamsch dialect met het hedendaagsch vlaamsch dialect overeenkomt’. Verre zou het ons leiden, moesten wij hier willen afpegelen in welke mate de i in wair, dair, enz. aan hollandschen invloed in plaats van een bepaald spellingstelsel van 1300-1450 toe te wijten is. Maar korter kan ons bewijs zijn, dat zoo de z dikwerf de plaats der s innam, dit niet geweest is ‘om reden van het schrijven eener s...’: eene lange S stond er immers wat gauwer dan eene kronkelige Z. Is dit nu eene strekking tot afkeuring? Toch niet, en wij hopen wel, dat de Schrijver, die de kenspreuk: ‘Wie waren onze voorvaderen?’ aannam, zijn arbeid niet te vergeefs zal verricht hebben. Onze geachte medeleden van den keurraad zullen ongetwijfeld wel de dialectische bijzonderheden nagaan en tevens de innerlijke waarde van het geleverde aan de eischen der taalwetenschap toetsen. Wij zelven hebben ons in de eerste plaats bezig gehouden met het nazien van een deel der bewijsplaatsen, die wij gaarne per datum gerangschikt hadden gevonden, - om ze gemakkelijker met de ‘gevolgtrekkingen’ te vergelijken, wat nu maar mankend gaat. | |
[pagina 159]
| |
Dit alles inziende, zouden wij willen besluiten tot het aanhouden der prijsvraag. | |
Tweede verslag.Steunende op de bevoegdheid van den steller der tweede prijsvraag, en van den derden verslaggever, laat ik geerne hun oordeel ook het mijne wezen. Guido Gezelle. Kortrijk, 13 Maart 1898. | |
Verslag van den heer Willem de Vreese, derden verslaggever.Ik ben het met den heer De Flou eens, dat het ingezonden antwoord zeer veel bevat, ‘hoe veel er overigens nog in ontbreken moge’, als hij daarmede bedoelt: dat het zeer veel bouwstoffen bevat, waarvan het verzamelen geen geringe moeite gekost heeft, en ook ik breng den schrijver deswegen gaarne de verdiende hulde. Maar het is niet genoeg met veel vlijt bouwmateriaal te verzamelen, men moet er ook een gesticht weten mede op te trekken, dat stevig in de voegen zit, om den uitgeloofden prijs te verdienen. En aangezien mijn collegas het om zoo te zeggen aan mij overgelaten hebben, het werk aan de eischen der taal- | |
[pagina 160]
| |
wetenschap te toetsen, moet ik in gemoede getuigen, dat het niet in zulke mate voldoet, dat het voor bekroning in aanmerking zou kunnen komen. Het zou wel niet zeer veel geestesinspanning kosten, om dit in bijzonderheden met bewijzen te staven; maar daarentegen is er eene naar verhouding overbodige uitvoerigheid toe noodig. Daarom bepaal ik mij in hoofdzaak tot principieele kwesties Zoo is er in dit werk veel, dat ik waarlijk met geen ander epitheton dan het woordje ‘zonderling’ weet te bestempelen; dat men niet zou verwachten bij een man, die allerlei grammatica's van oudere en jongere Germaansche dialecten aanhaalt, en ze dus waarschijnlijk ernstig bestudeerd heeft; een mengsel van allernieuwste en van sedert lang verouderde theorien; ‘Neugrammatiker’ 's werk in dialectisch Nederlandsch geschreven! Blijkbaar is de schrijver in de historische taalstudie niet zeer diep gegaan; hij blijft aan de oppervlakte, en deinst terug voor de gevolgtrekkingen waartoe ze leidt. Of liever, ik vermoed dat hij aan die gevolgtrekkingen heelemaal niet denkt, of wel dat hij ze niet vat. Voor de grammatica der afzonderlijke Germaansche talen kent hij de nieuwste werken, maar voor de synthetische vraagstukken staat hij nog op een lang verouderd standpunt, al noemt hij Vercoullie's Algemeene Inleiding, waaruit toch al heel wat te leeren valt, onder zijne bronnen. Het wil mij vooral voorkomen dat hij te weinig onderscheid maakt tusschen klanken en letters. | |
[pagina 161]
| |
Laat ik een voorbeeld onder vele aanhalen. Hoe kan een man, die elk oogenblik Oudhoogduitsche en Oudnederfrankische vormen aanhaalt, schrijven: ‘Weldra voegt men de oorspronkelijke woorden een of meer letters toe. Aldus zegt Gilliodts (Intr.) worden in, ût, ôc, ic tot inne, jnne, uut; uute, uydt, uuydt; oock ouch (lees ouck)... ick...’ Immers hier worden gansch verschillende verschijnselen met elkander gelijk gesteld, en al kan b.v. voor gevallen als ick, uuydt in zekeren zin, met het oog op de k en de t, van een ‘toevoegen van letters’ gesproken worden, in 't algemeen is dit toch eene uitdrukking die weinig historischen zin verraadt. In dezelfde paragraaf heet het verder nog: ‘Op het einde der 15e eeuw en in 't begin der XVIe wil men zeker spelen en schrijft sommige letters tweemaal als in erfve, graefve, cloochke, hoorghele, zyencschene, kwamp, boompghaerdt, saluudt (zie Gilliodts)’. Wederom worden hier verschijnselen van verschillenden aard met elkander gelijk gesteld. Maar vooral dat zeker spelen is kostelijk, want met niet geringe verwondering vraagt men zich af, welke letters hier tweemaal geschreven worden? Het is toch wel wat veel gevergd, te verlangen dat de lezer in v en f, d en t, g en h, c of ch en k, dezelfde letters zou zien. En waar moet hij ze zoeken in kwamp? 't Is meer dan bedenkelijk! Deze paragraaf geeft een voorbeeld van een | |
[pagina 162]
| |
andere fout, die in 't ingezonden werk meermalen voorkomt. De schrijver, die onder zijne bronnen werken van Sievers, Braune, Paul, Franck, Van Helten, Vercoullie, Tack, opnoemt, heeft bij die mannen nog niet genoeg geleerd om met een critisch oog gebruik te kunnen maken van hetgeen onze dilettanten hebben geschreven, in casu om te weten dat de bewerker van den Inventaire des Archives de Bruges geen autoriteit is, met wie men afrekent. Het is natuurlijk volstrekt mijne bedoeling niet van den heer Gilliodts kwaad te spreken; maar 't zal wel veroorloofd zijn te zeggen, dat het niet op het gebied der taalkunde is, dat de geleerde staatsarchivaris te Brugge uitblinkt, en ik beklaag den schrijver van dit werk, dat hij zijne autoriteiten niet beter weet te kiezen. Overal waar hij de klanken voor de letters vergeet, is zijn eerbied voor 't geen de heer Gilliodts geschreven heeft daar meestal de oorzaak van. Maar er is toch ook nog eene andere oorzaak voor zijn hangen aan letterteekens, nl. dat hij weinig of geen kennis heeft van palaeographie. Ik wed dat de schrijver nooit een Middelnederlansch handschrift gezien heeft. De bewering welke reeds door den heer De Flou aangehaald werd: dat de z dikwijls de plaats der s innam, ‘om reden van het lastig schrijven eener s...’ bewijst dit volkomen. Dit gebrek aan palaeographische kennis blijkt overigens nog op menige andere plaats van zijn werk; zoo heeft hij heel zeker zelfs geen flauw denk- | |
[pagina 163]
| |
beeld van de verhouding der teekens i, ii, y, ẏ, ij onder elkander, zooals uit zijn hoofdstuk over de î ten overvloede blijkt. Een gedeelte daarvan moge hier uitvoerig besproken worden: dit zal een uitmuntend denkbeeld van 't geheele werk geven. In § 118 wordt de lange î in Gentsche oorkonden behandeld. We lezen (ik schrijf letterlijk af!): ‘Te Gent is oude î ongeschonden bewaard gebleven tot ± 1360: wiken... ripen P[etit] C[artulaire de Gand] 49 (1373) bliven PC 54 (1373); zide PC 55 (1379) (volgen nog talrijke voorbeelden waarvan het jongste uit het jaar 1385 dagteekent). Daarnevens met overgangs ie, y: scient C[artulaire] S[aint] P[ierre] 338 (1265) blieven Mem. Dier. III 610 (1290) wie (wij) ibid; vercrieghen Mém. Dier. V. 134. (1455) sniedere Mém. Dier. V 339 (1451); mien Mém. Dier. IV 188 XIVe E.; hẙ id III 451 (1393) lẙde ibidem; En met ei ey of y = ei: kẙserpoerten Mém. Dier. IV 300 (1383) - rẙden, reyden Mém. Dier. V 569 (1440) gheteyden Mém. Dier. V 561 (1480) lẙste leyste Mém. Dier. V 340 (1446); clẙnen voorsẙde voorseyde Mém. Dier. V 626 (1447) eysere Mém. Dier. IV 105 (1405) eydele id IV 3 (1420) eyser id IV 7 (1454) eyserinne id II 216 (1420).’ Deze ‘tekst’ dient nu tot grondslag voor de volgende redeneering: | |
[pagina 164]
| |
‘Hier komt nu de vraag: wanneer en door welke omstandigheden is î in ei veranderd? Wij hebben hooger gezeid dat om eenen klank te wijzigen men hem eene letter i of e toevoegde (ae ei oe ue); bijgevolg moeten wij in de vormen blieven (1290) sniedere (1451) vercrieghen enz. eenen tweeklank aannemen ontstaan, even als in Oost Vlaanderen en soms in West Vlaanderen voor lange klinkers onder invloed der volgende i (j) (mari) meêre Aud. cleine (cleini Ohd) Denderm; gebruẙckene (gibrûkan) enz, ontstaan, zeg ik, natuurlijk onder invloed der Brabantsche en Nederfr. dialecten, en der vormen met ie nevens eê, ei, (stien steên; cleên clien clein) door verkorting van twee lettergrepen, waarvan de laatste i of j bevatte, b.v. schinit schient schienen (Vgl hevet hevit heeft heift.). Deze ie vormen zijn dan langzamerhand met ee samengevallen en namen deel aan de gekende nederfrankische klankwijziging van ê in ei (of y in navolging van oudere î ij) als dêlen deilen, clên clein - schie(ee)nt, scheint, schijnt. Deze klankwijziging, welke in het Brabantsch reeds in het begin der 14e eeuw voorkomt, begon ook hare werking te Gent (te Dendermonde, te Aalst nog vroeger) omstreeks 1300 (blieven 1290 Gent) en moet aldaar omstreeks 1360 als ei ey geklonken hebben; want de schrijfwijze î wordt alsdan zeldzaam en doorgaans treft men er y, een letterteeken dat i-je oorspr. voorstelt, | |
[pagina 165]
| |
doch met de weerde van ei ey (die reeds alsdan voorkomen), uit gewoonte voorkomt. Deze klankwijziging verraadt dus voor de Gentsche en West-Oostvlaamsche dialecten een nederfrankischen oorsprong; integendeel pleit de zuivere î, welke volgens onze oorkonden steeds in West Vlaanderen en zelfs in Oost Vlaanderen tot Eecloo, Hansbeke, Nokere en Oudenarde stand hield voor een oorspr. Saksisch of Friesch dialect; Immers in het Ofri; in het Nieuwfri, in het Os. in (sic, lees en) in de Saksische dialecten (Gelderen) heerscht nog deze î. Ons dunkens kwam Nederfr. î (ei) in Westelijk Vlaanderen tegen een sterk Friesch element (î) stuiten.’ Het is niet noodig de verklaring, welke de schrijver geeft voor den overgang van de (gesloten) î tot den bekenden hedendaagschen ei-klank, in bijzonderheden te bespreken; die verklaring is volkomen mislukt, en mij dunkt dat zijn werk er zeer veel zou bij winnen, als hij deze en dergelijke uitweidingen, die nog al talrijk zijn, schrapt, en zich tot eene nauwkeurige beschrijving der feiten bepaalt. Laten we even nagaan of uit de aangehaalde bronnen het bewijs te putten is, dat de nieuwe klank omstreeks 1360 zou ontstaan zijn. Dat men soms de spelling ie vindt (die in alle gewesten voorkomt), bewijst vooreerst reeds tegen de hedendaagsche diphthongische uitspraak; dat de schrijver onder die vormen met ie andere met ẙ vermeldt, is zon- | |
[pagina 166]
| |
derling, en bewijst dat hij de waarde der verschillende teekens niet kent. Immers, î wordt in opene lettergrepen eenvoudig i geschreven; in geslotene lettergrepen: ii in de oudste stukken, maar al heel gauw vrij algemeen ij; daarnaast bestonden de verschillende schrijfwijzen voor ĭ, t.w. i en y, dit laatste teeken met of zonder punt er op. Natuurlijkerwijze ging men nu het eene teeken voor het andere gebruiken, en treft men vaak y aan met de waarde eener ij, en omgekeerd. Nu gebruikt onze man in zijne aanhalingen als in zijne redeneeringen het teeken ẙ; waar hij het vandaan heeft, of waarom hij het gebruikt, zegt hij nergens. In de door hem aangehaalde bronnen, noch bij Diericx, noch in de Costumen, noch in de Cartularia heb ik dit teeken ẙ gevonden, zooals ik dan ook verwachtte. Zijne gevolgtrekking berust dus op drie vormen met y voor ei: kyserpoerten, Diericx 2,299 (niet 300); clynen en voorsyde 2,626; en op zeven vormen met ey voor î: reyden, Diericx 2,569; gheteyden 2,560 (niet 561); leyste 2,340; eysere 2,105; eydele 2,3 (ao 1421, niet 1420); eyser 2,7: eyserinne 2,216 (ryden 2,569 en lyste 2,340 kunnen immers niet in aanmerking komen, aangezien de y, als ze juist is, gelijk staat met ij). Maar het treft den lezer, dat al deze vormen, die in zulk belangrijk vraagstuk als bewijsplaatsen moeten dienst doen, gevonden worden in een werk, waarvan de volslagen onvertrouwbaarheid algemeen | |
[pagina 167]
| |
bekend is. En dit nu is een voorbeeld van een groote fout van 't ingezonden antwoord: de schrijver schijnt er niet het minste besef van te hebben, dat de vertrouwbaarheid van negen tienden zijner bronnen meer dan twijfelachtig is; de waarschuwing van den heer De Flou, waaraan deze in zijn verslag zeer te recht herinnert, is blijkbaar niet voor onzen inzender geschreven. En we hebben het recht hem daarover lastig te vallen, want er zijn feiten die zijn critisch vermogen hadden moeten wakker schudden. Immers het kan hem toch niet onbekend zijn, dat bij schrijvers uit alle Nederlandsche gouwen in de 16de eeuw en in de 17de tot even voor 1650, rijmen van î op ie, of wat hiermede gelijkstaat, lang niet zeldzaam zijn. Zoo b.v. Spyse: ghyse (d.i. fr. guise) Everaert 25 en 105; ruwyne (fr. ruine): zyne, 96; wys: avys, 101; logys: bewys, 107; doctryne: zyne 147; motyfve: lyfve, 178; logyst: ghewyst, 205; ruwyne: scyne, 248; tydt: niet, Marnix, Psalm 89, vs. 111: 112; ceremonien: tyen (d.i. tempora), Houwaert, Milenus Clachte 117; ruwijne: fijne, Houwaert, Pegasides Plein (ed. 1622) 358; spijs: vijs (d.i. vies), Zeeuwsche Nachtegael 1,70; nijt (d.i. afgunst): nijet (nihil) Huygens, Ged. 1,59; vysen (d.i. viezen): wysen Cats 1,202a; wijs: vijs (d.i. vies) Cats 1,505a; vliet (d.i. vlijt): liet Vondel, Pascha vs. 1245: '46; Afriken: Rijcken, vs. 1127: '28; jaargetije: Marije, Vondel, Gijsbr. v. Amst. vs. 169: 170; lije (d.i. (ik) lijd): Marije, | |
[pagina 168]
| |
vs. 1477: '78; heerschappye: Marye, Vondel (ed. Unger) 7,145; rijmen: Hymen, Vondel, Klaghte over C. Vos, vs. 13: 16; Scyth: lijd, Vondel, Maeghden, vs. 677: 678; Sofye: schilderye, Vondel (ed. Unger) 18,25; Sofye: zye 30,341; enz. Me dunkt, dat deze voorbeelden, die met weinig moeite met vele andere te vermeerderen zijn, tot nadenken stemmenGa naar voetnoot(1). Men lette verder nog op de spelling ijder, ofschoon men zeker nooit eider gezegd heeft; op het Zuidnederlandsche iever en gerief, tegenover 't Noordnederlandsche ijver en gerijf; evenzoo op Zuidnederlandsch tiger, d.i. tieger, ook nog zoo bij Vondel, maar thans in Noord-Nederland sedert lang tijger; op Zndl. stiel (ambacht) en Nndl. stijl, eigenlijk 't zelfde woord. Als men dit alles voor oogen heeft, dan schijnt het niet alleen onmogelijk dat de diphthongische uitspraak der î reeds in de 14de eeuw zou ontstaan zijn, maar ook dat dit in de zuidelijke gewesten zou gebeurd zijn. Aan de laatste alinea der aanhaling wensch ik nog eene opmerking vast te knoopen Dezelfde gedachte spreekt de schrijver uit in zijne inleiding: ‘Het en hoeft schier niet meer bewezen, dat het middelvlaamsch evenals het nieuwvlaamsch dialect doorgaans bepaald Oudnederfrankisch is; | |
[pagina 169]
| |
dat het Onfr de grondstof, het Ofri en soms het Os. eenige bijbestanddeelen hebben opgeleverd’. Dat schier en het fraaie doorgaans zijn er waarlijk niet overbodig! Niet alleen ‘hoeft het schier niet meer’, maar 't hoeft heelemaal niet meer. Wanneer zal men er in België toch uitscheiden met dat openstampen van deuren, die niet gesloten zijn?
Een uitdrukking, den schrijver van 't ingezonden antwoord als in den mond bestorven, is: verval der oude schrijfwijze. Hij staat dus, evenals nog zoovele onzer landgenooten, op het standpunt, dat de vervormingen, die we in de taal waarnemen, verbasteringen zijn. Maar dat standpunt, door Max Muller het schitterendst verdedigd en daardoor het meest verbreid, is sedert lang onhoudbaar gebleken. Alleen in België schijnen de meesten er nog altijd niet het flauwste begrip van te hebben dat er sedert lang betere en gezonder denkbeelden heerschen. Of van waar anders dit vasthouden aan allerlei vormen, die in de gesproken taal, hier evenmin als elders, al lang niet meer bestaan? Als er geen ontwikkeling, d.i. vooruitgang, is, maar verval, wel waarom dan geen Middelnederlandsch gesproken, wat zeg ik, Oudnederfrankisch, neen. Gotisch, of liever Oudgermaansch? Wie beweert dat het Nieuwnederlandsch een verbastering is van het Middelnederlandsch, beweert hetzelfde als hij, die zeggen zou dat de spoortrein | |
[pagina 170]
| |
een verbastering is van de diligence. Immers, waarom spreken wij? Ge zult zeggen: om onze denkbeelden uit te drukken. Dit is wel waarheid, maar niet de geheele waarheid. Want wat hebben we er aan, onze denkbeelden uit te drukken, als er niet nog iemand bijkomt die ze in zich moet opnemen, begrijpen. Het doel van ons spreken is dus: onze gedachten te doen vatten door een ander. Daaruit volgt noodzakelijk dat die taal het hoogst staat, of de beste is, waarvan men zeggen kan, dat ze veel doet begrijpen met weinig middelen. Vergelijk b.v. arts met zijn Middellatijnschen grondvorm archiater; of priester met πρεσβύτερος. Het eerste is beter dan het tweede om dezelfde reden, waarom een spoortrein beter is dan een diligence. Ik verwijs derhalve den schrijver van het ingezonden werk naar het fraaie boek van Otto Jesperson, Progress in Language, waar hij beter dan ergens elders de overtuiging zal opdoen, dat de taal niet vervalt, maar vooruitgaat. Of al las hij zelfs maar het artikel van Prof. Logeman over Jesperson's werk, in den vijfden jaargang van Taal en Letteren verschenen, hij zou er al heel wat mede gebaat worden.
Ook tegen de methode, door den inzender gevolgd, heb ik gewichtige bezwaren (ofschoon ik erken dat ze hare voordeelen heeft), o.a. dat er te veel van elkander gescheiden wordt, dat bij elkander behoort, en daarenboven en vooral, omdat hij uitgaat van hetgeen hij moet bewijzen! Hij zal, zegt hij, opge- | |
[pagina 171]
| |
ven wat er van de Oudnederfrankische klanken in de dialecten van Brugge, Veurne, Gent enz. geworden is. Maar juist dat die dialecten bestaan moet onder andere uit zijne studie blijken! 't Is dus een bedenkelijke petitio principii. Toch is het niet mijne bedoeling te beweren, dat eene dergelijke schikking geheel verwerpelijk zou zijn. Integendeel, maar dan moet er eene verklaring voorafgaan, waarin de schrijver bewijst de er aan verbonden bezwaren te kennen, eene verklaring die hier gemist wordt. Een gebrek, dat licht te verhelpen is, bestaat hierin, dat de verschillende klanken die van één zelfden Oudnederfrankischen klank voortkomen soms alle ondereen staan.
Als algemeene opmerking: de geheele verhandeling is klaarblijkelijk met de grootste haast bewerkt. De schrijver erkent in een bijgevoegd bericht, dat ze in aller haast is overgeschreven; ik kan hem niet kwalijk nemen, dat hij zijn zaak ‘op haar schoonste’ zegt, maar de haast blijkt niet alleen uit het overschrijven. Posten zijn opengelaten, talrijke cijfers der bewijsplaatsen komen niet uit, en vooral: de taal is niet verzorgd; erger nog: ze is in hooge mate dialectisch gekleurd. Mij dunkt, dit mag niet geduld worden. De Academie heeft de nieuwe spelling, die in den grond toch een vooruitgang is, afgekeurd; maar dan mag ze het gebruik eener dialectische taal niet goedkeuren, want dat is achteruitgang. | |
[pagina 172]
| |
Ten slotte nog een punt. Oost- en West-Vlaanderen heeft de inzender naar de hedendaagsche politieke verdeeling opgevat, en dat is verkeerd, maar de letter van de prijsvraag gaf hem daartoe het recht. In zijne beoordeeling herinnert de heer De Flou er aan, dat de vraag oorspronkelijk anders luidde; ze was veel omvangrijker: het geheele Nederlandsche taalgebied was er in begrepen. De toenmalige commissie heeft geoordeeld, en zeker niet ten onrechte, dat ze wel wat te omvangrijk was, en het onderwerp tot Oost- en West-Vlaanderen beperkt. Maar als men er goed over nadenkt, dan is die beperking nu weer te groot. Immers het verband tusschen het zuidelijk Westvlaamsch en de taal van Fransch-Vlaanderen eenerzijds, en tusschen noordelijk Vlaamsch en Zeeuwsch-Vlaamsch anderzijds is zoo groot, dat ze niet van elkander mogen gescheiden worden. Het taalgebied tusschen de Noordzee, de Schelde en de noordelijke grens van 't Fransch met dat van 't land van Aalst, dat den overgang vormt tot het Brabantsch, is een geheel. Om rationeel te zijn, om een volkomen afgerond werk te kunnen bekomen, zou de taal van die streek het onderwerp van 't onderzoek moeten zijn. Daarop gelet, en de verdiensten en gebreken van het ingezonden werk gewikt en gewogen, heb ik de eer aan de Academie voor te stellen: a) dit werk niet te bekronen, maar b) de prijsvraag gedurende een jaar aan te houden, en | |
[pagina 173]
| |
er de letter zoo van te wijzigen, dat het geheele Vlaamsche, bovenomgeschreven taalgebied, er in begrepen zij, b.v. aldus: Men vraagt eene vergelijkende klank- en vormleer der verschillende Middelvlaamsche dialecten, zooals die uit oorkonden kan opgemaakt worden. Ik ben overtuigd dat door eene dergelijke beslissing de Academie aan de wetenschap en vooral aan den schrijver van het ingezonden antwoord een grooten dienst zal bewijzen.
De vergadering, geraadpleegd, sluit zich aan bij het gelijkluidend oordeel van de drie leden des keurraads. |
|