Overtuigd, gelijk de Academie in zitting van 18 November 1896 verklaarde:
“dat het belang van het Vlaamsche volk dringend eischt, dat het wetsvoorstel betreffende het gebruik der talen in de wetgeving spoedig en onveranderd door den Senaat gestemd worde”;
gezien de stemming in den Senaat van 15 April 1898,
betuigt hare oprechte hulde en erkentenis,
1 aan de achtbare Leden der Kamer van Volksvertegenwoordigers en van den Senaat, die bedoeld wetsvoorstel, op grond van recht en waarheid, verdedigd en gestemd hebben:
2o aan de heeren J. de Vriendt en Coremans, door wie het voorstel in de Kamer der Volksvertegenwoordigers was aangeboden;
3o aan de Regeering, wegens haar onverzettelijk handhaven van den onverminkten tekst des voorstels, hetwelk, thans wet geworden, de Vlamingen, na een 68jarigen, steeds in de wettelijkheid gebleven kamp, de gelijkheid op taalgebied verzekert.’
De vergadering juicht dit voorstel toe en beslist dat het zal opgenomen worden in het verslag over de zitting van heden.
Daarna brengt de heer Bestuurder den heer Coremans, namens de Academie, hulde wegens zijn aanhoudend streven in de Wetgevende vergadering ter bate van de volkstaal. (Toejuichingen.)
De heer Coremans spreekt eenige woorden van dank uit en herinnert, dat de heeren van