Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1898
(1898)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Lezing.
| |
[pagina 22]
| |
Zijnerzijds vergastte een andere onzer vruchtbaarste schrijvers, de heer Pol. de Mont, ons in het folkloristische tijdschrift Volkskunde op eene belangrijke studie over onze Vlaamsche ‘componisten ofte liedjeszangers’, welke door Fl. van Duyse, in zijne bekroonde verhandeling over Het eenstemmig Fransch en Nederlandsch wereldlijk lied in de Belgische gewesten, vooral met het oog op de zangwijzen, werd benuttigd. Met Dr Snellaert, den uitgever der Oude Vlaemsche liederen, overtuigd dat de liedjes onzer oude marktzangers zoo zeer niet te misprijzen zijn, ja, dat onder vele der bewaard geblevene de stof ligt besloten tot de kennis van den openbaren geest, van de zeden en gewoonten des volks, ondernamen wij, vóor een paar jaren, op onze beurt, eenige opzoekingen over het oude straatlied, welke wij de eer hadden der Koninklijke Vlaamsche Academie mede te deelen. Nieuwe opzoekingen, ons ten deele vergemakkelijkt door de vriendelijke hulp van onze geachte collega's, de eerwaarde heeren Bols en Muyldermans, stellen ons heden in staat over eenige onzer oude liedjeszangers nadere bijzonderheden te doen kennen, welke wij hopen dat ze der aandacht evenzeer niet zullen onwaardig zijn. Zij betreffen eerst en vooral den beroemdsten onzer componisten, of rolzangers, met name Jozef Sadones, van wien Dr Snellaert terecht schreef dat de liefde voor taal en kunst tot zijne nakome- | |
[pagina 23]
| |
lingen is overgegaan. Niet min dan een honderdtal liedjes, door dien rondreizenden marktzanger opgesteld, kwamen ons onlangs van rechts en links onder het oog en versterken ons in de overtuiging dat de man, bij eene betere letterkundige opleiding, een niet onverdienstelijk volksdichter zou geworden zijn Men verlieze echter niet uit het oog dat de taalstudie hier te lande in zijnen tijd deerlijk was veronachtzaamd, zoodat er in de geschiedenis der Zuidnederlandsche letterkunde weinig dichters van wezenlijk talent in de tweede helft der XVIIIe eeuw zijn op te noemen. Jozef Sadones, van wien men gezegd heeft dat hij eerst op vierentwintigjarigen leeftijd leerde schrijven, was met eene zeldzame natuurlijke begaafdheid bedeeld. Toen hij nog geene pen op het papier kon zetten vloeiden de verzen, of, zoo men wil, de rijmen, hem met een wonderbaar gemak uit het hoofd. Lustig van aard en jegens iedereen gedienstig, was hij dan ook te Geeraardsbergen, alwaar hij zich enkele jaren later had nedergezet, de vriend van het volk, en wij twijfelen er niet aan of hij zal in deze stad een der ieverigste leden geweest zijn van de rederijkkamer, zooals hij in zijn geboortedorp geene enkele vertooning van de Constminnende liefhebbers ende confreers van het gilde van het H. Cruys zal hebben laten voorbijgaan. Wat hij nadien voor het tooneel vervaardigde is evenwel niet tot ons gekomen. | |
[pagina 24]
| |
In een zijner liedjes maakt hij ons bekend wie de vrouw was, welke hij tot gezellinne zijns levens had uitgekozen: 't was Joanna-Philippina van Werelijkhuysen, ‘..... dogter van Jan-Baptist,
Den Antwerpschen componist,
Die over vyf en dertig jaer
Het lied in 't land bragt openbaer
Van den vermaerden corporael.
Deze dochter van den Antwerpschen componist, wiens naam wij in de registers van den burgerlijken stand der stad Geeraardsbergen aantroffen, deelde het zoet en zuur van haren echtgenoot, 't is te zeggen dat zij in dorp en stad, overal waar hij zijnen staak sloeg, zijne liederen meezong, zooals uit eene Korte Samenspraeke tusschen den Sanger Sadones, zijne Vrouwe en Dogter en meer andere zijner stukken is op te maken. Zij hield er daarenboven eenen winkel op na en overleed in genoemde stad, dertien jaren na haren man, den 8 Maart 1829. Het mag ter eere van Jozef Sadones worden herhaald dat, op weinige uitzonderingen na, de deugd en de zedelijkheid in zijne liederen niet gekwetst werdenGa naar voetnoot(1); integendeel, wat hij zijnen toehoorderen voorzong waren hekelingen van alles | |
[pagina 25]
| |
wat hem slecht voorkwam, de boozen kastijdende en de onschuld verdedigende; waren wijze lessen en raadgevingen, verzuchtingen tot God en belijdenissen van een diep ingeworteld geloof; was, in een woord, alles wat stichtend en zedelijk is, weshalve hij op het volk eenen wezenlijk beschavenden invloed moet hebben uitgeoefend. Men heeft den man verweten dat hij in zijne historische liederen zich zelven niet altijd gelijk bleef, heden verguizende wat hij gisteren had bewierookt; nu eens den lof uitbazuinende van den kleinzoon van Maria-Theresia, om weinige maanden nadien zich te verheugen bij den val van het oude regiem; dan weer zich in bittere woorden uitlatende over de wreedheden van het Schrikbewind, om later, bij het optreden van Napoleon, in nieuwe geestdrift te ontvlammen en bij dezes ondergang geene scheldnamen genoeg vindende om hem nog hatelijker te maken. Deze onstandvastigheid van onzen liedjeszanger, eigen aan het volk, waarmede hij verkeerde, is, inderdaad, niet te loochenen, en wordt door hem zelven, overigens, ootmoedig beleden in een zijner liedjes, alwaar hij zegt: ‘Gelyk volgens den wind die waeijd,
Den haene op den thoren draeijd,
Zoo heb ik, zanger, ook gedaen,
Om gerust over 't land te gaen’;
| |
[pagina 26]
| |
op eene andere plaats even openhertig verklarende dat, zoo ‘..... de Liedjes-zangers Schaer
... ses mael op seven jaer
Met goeste... of tegen dank,
schilderij en zang (moesten) veranderen’, zulks alleen geschiedde ‘voor hun brood’! Dat Sadones het in den beginne, als zoovele anderen, met Napoleon hield, met den man, dien hij ten hoofde van een zijner liedjes ‘den herstelder der religie en verdelger der dwingelandij’ noemde, hoeft, ten andere, zoozeer niet te verwonderen, wanneer men weet dat de groote Bilderdijk zelven hem, in een oogenblik van vervoering, een zijner schoonste lierdichten toewijdde. Men zong in het openbaar toen ook niet wat men wilde; immers het dient te worden aangestipt dat de meeste liedjes van Sadones tijdens de Fransche overheersching de goedkeuring dragen van Mr le sous-préfet de Gand, bewijs nog eens te meer dat de geestesvoortbrengselen der Vlamingen onder dit beheer, tot het eenvoudige volkslied toe, aan de censuur waren onderworpen. Wat weinigen weten is dat Sadones gedurende verscheidene jaren, in 't begin dezer eeuw, eenen almanak uitgaf. Een dezer volksboekjes, welke hij liet drukken bij J. Snoeck-Ducaju, in de Korte Munte, te Gent, is getiteld: Nieuwen Zang almanach voor 't jaer O.H.J.C. 1810, inhoudende boven de Weer-Voorzegginge, Jaer- | |
[pagina 27]
| |
en Peirdemerkten etc. De Christelyke Moeder die met den Gulden A.B.C. het Geloof uytlegt van aen den val van Adam tot aen de Hemelvaert Christi. Den geleerden beminden Vader ondervraegende zijnen zoon die letterkundig beantwoord hoeveel Vocalen, Klinkers, halve Klinkers en mede-Klinkers er zijn, volgens des Roches, zeer nuttig voor alle scholieren. Voorders zijn er bijgevoegd vele andere zedige en vermaekelijke gezangen en kluchtige verskens etc.Ga naar voetnoot(1). In dit boekje van 32 ongenummerde bladzijden leest men onder de Saemenspraeke tusschen vader en zoon wegens de geleerdheyd deze verzen: ‘Indien ik broeders heb onder ons zangers stoet,
Die met misagtinge dit lied zullen beoogen,
Indien zy voorder zyn in 't letterperk gevoed,
Zy konnen 't door hun penn' hun medebroeders toogen’.
De almanak van 1811 behelst, onder andere, de berijmde Historie van den verloren zoon, den Lof aen de vliegende schietspoel en de Vrugtelooze trouw-ontraeding. In dit laatste lied legt hij eenen vader, wiens zoon in het huwelijksbootje wenscht te stappen, de volgende vermaning in den mond: ‘Jaco, en trouwt u leven niet,
Als gy wilt meester blyven,
Of gy zult komen in 't verdriet!
Daer zyn veel kwaede wyven,
| |
[pagina 28]
| |
Die scheuren broek en den jupon,
La faridondaine, la faridondon.
En by den bessem staet pipi barbari,
A la facon de barbari, mon ami.’
De laatste ons van hem bekende almanak verscheen in 1813, drie jaren vóór den dood van den toen 58jarigen marktzanger. Wij zegden elders dat Jozef Sadones een zoon had, met name Hendrik, die zich door zijne hebbelijkheid in het liedjesmaken insgelijks wist te onderscheiden. Als eene biographische bijzonderheid kunnen wij er bijvoegen dat deze opvolger van zijnen vader, na, volgens zijne eigene getuigenis, het Vlaamsch en het Fransch te hebben geleerd, gedurende 14 maanden en 10 dagen als klerk op een bureel schreef, toen hij gedwongen werd den ransel op te nemen. Gelukkig voor hem dat de veldtochten van Napoleon toen op hun einde liepen, zoodat de jeugdige krijgsman, die op tien dagen fourier werd, zijn vaderland niet verlaten moest. Hoezeer hem de dienst onder den ‘grooten keizer’ tegen de borst stootte, hoe gelukkig hij zich gevoelde bij de overwinning der Verbondenen op de legers van den Korsikaan, is te zien in een zijner liedjes, getiteld: Maet-gezang op de luysterlyke victorien behaelt door de geallieerde troepen op de legers van Napoleon in de voorledene maend 1814, waarvan het slotvers van ieder koeplet luidt: | |
[pagina 29]
| |
‘Laet nu de Fransche sauf qui peut dansen,
De geallieerde trekken in Parijs.’
Een der dichterlijkste zijner liedjes, hoe gebrekkig dan ook, is zijn zes en twintigste Meylied, uit hetwelk wij de volgende regelen overschrijven: ‘Het pluymgediert
Dat vliegt en zwiert,
Het pypt, het zingt en tiereliert
Elk in zyn tael;
Maer principael
Den nachtegael
Doet door zyn stemme
En aengenaemen zang
De herten zwemmen
In vreugden, nagten lang.
Met wat genugt
En lief gerugt
Vliegt de leeuwerik naer de lugt,
Geeft door zyn zang
Ende geklank
Zyn eedlen Schepper dank.’
Ook de oudste zoon van Jozef Sadones, genaamd Jan-Baptist, had de dichtergaven van zijnen vader overgeërfd en was insgelijks moeten soldaat worden. Na den veldslag van Waterloo was hij nog immer onder dienst. Wij kennen van hem een zestal liedjes, waaronder een Vermaekelyk Mey-liedeken, een Sedig en vermaekelyk Liedeken ofte Samenspraek tusschen eenen jongman en eene dogter, enz. Tot zelfs de dochter van Jozef berijmde eene Samenspraek tusschen Leo en Sophia, welke als vliegblad uitgegeven werd | |
[pagina 30]
| |
met de vermelding, dat het was ‘de eerste compositie van Sadones dogterken, maer door haer vader gecorrigeert.’ Laten wij bij deze gelegenheid herinneren dat een der kleinzonen van den volksgeliefden zanger gedurende verscheidene jaren te Geeraardsbergen de tooneelkunst beoefende, als declamator in meer dan eenen prijskamp bekroond werd, en ook dezes zoon Leo, als tooneelliefhebber, te Gent genoegzaam bekend is.
Een andere uit de vergetelheid te halen liedjeszanger van de tweede helft der verledene eeuw was de Antwerpenaar Jan-Baptist Coesemans, in onze oogen Jozef Sadones als componist zelfs overtreffende. In een zijner liedjes, ter eere van den bisschop Jacob-Thomas-Jozef-Wellens, overleden in 1784, noemt Coesemans, zich ‘den oudgrootvader van al de Lied-zangers van Vlaenderen en Braband.’ Hij ook liet geene gelegenheid voorbij gaan om de staatkundige gebeurtenissen te bezingen en berijmde, onder andere, in niet onaardige trippelverzen, eene ‘Vermaeckelijcke clucht voorgevallen op de vermaerde prochie van Broechem, van een grouwsaem vet vercken, dat daer is geslagen soo mager als eenen Spaenschen ancker ten respecte van den erm-meester. Wil men er een staaltje van? Men luistere: ‘Sa Ranst en Hommegom, al by een,
Balder en Kessel en Heylen te been,
| |
[pagina 31]
| |
Komt al te samen naer hier toegeloopen,
Coes zal u aerdige kluchten verkoopen,
Een geestigheydt, hoort myn bediedt,
't Is op de prochie van Broechem geschiet.’
Onderaan dit factum staat te lezen: ‘Gerymt en gesongen door Coeseman Jan-Baptist,
Tot Loven wyt vermaert voor goeden componist.’
Zijn Vermaekelijk Liedeken tot lof der Boeren, ‘gecomponeert (zoo staat er) door den wyd vermaerden J.-B. Coesemans, van Antwerpen’, vangt aan aldus: ‘Sa, vrienden, aenhoort in musicael
Den lofzang van de boeren;
Dat mynen stoel is een ockzael,
Gelorie in zegenprael.
Hoe dat den molen keert of draeyt,
Naer dat den wind door fortse waeyt,
Hoe het proces hier draeyt of keert,
Den landman moet toch zijn geëert,
Den boer die is den Vader.’
Na aldus in zestien strophen den lof der boeren te hebben bezongen, eindigt hij zijn lied met dezen volgenden Adieu: ‘Vaert wel dan Boerkens excellent,
't Is vyf en twintig jaeren
Dat ick, Jan Coes, dan heel present
U tafel was bekent.
Ik neem afscheyd, soo ik sag,
Door oorsaek van den ouden dag.
Myn hair word grys, myn kooten styf,
En Beel, myn wijf, een slegt kattijf,
Adieu dan, Boer en Vader.’
| |
[pagina 32]
| |
Wij kunnen aan den lust niet wederstaan, ter betere kennis van den man, hier het Lied op de Dood van Jantje Coes, met permissie door zekeren J.-B. opgesteld, letterlijk over te schrijven: ‘Liedjens zangers al te gader,
Wilt nu weenen, kleyn en groot,
Want Jan Coes, den ouden vader,
Onsen goeden vriend is dood.
Hy heeft acht-en-dertig jaeren
Desen schoonen stiel gedaen,
Zonder schatten te vergaeren,
Gelyk het met ons kan gaen.
Liedjens zingen is geen schanden,
Die den stiel doet na 't behoort,
Het zyn mannen van verstanden
Die iet raers kan brengen voort,
Sonder iemants eer te raeken,
Sonder erg ofte schandael,
En soo aen het geld te geraeken,
Dat is noch het principael.
Maer wat kan ons schreeuwen ba
En het zingen met plaisier,
't Zy op merkten of op straeten,
Het papier is veel te dier.
Ook de boter daer beneven,
En den broodkant van gelyk;
't Is van over lang geschreven:
Zangers worden zelden ryk.
'k Heb het zelven ondervonden,
Ik zing nu al twintig jaer;
'k Heb gedaen zoo meen'ge ronden:
Brugge, Oostende en Oudenaer;
Maestricht, Luyk, langs alle zyden,
Holland, Zeeland en ter Goes.
Die veel reysen moet veel lyden,
Gelyk onsen vader Coes.
| |
[pagina 33]
| |
Maer nu is den man gestorven
Door het zingen met geweld,
Want zyn borst was g'heel bedorven
En zyn ingewant ontstelt.
Hij was noch zoo kloek van herte,
Dat hy maer had kunnen gaen,
En weer zingen zonder smerte,
Maer het was er mee gedaen.
Hoort van Coes zyn laetste woorden,
Korts naer Vasten-avond-dag,
Dat eenider wel aenhoorden,
't Was noch eenen viesen slag:
Ik ben aen myn laetste lieken,
Ja ook aen myn leste vois.
Adieu, Balten, Trien of Mieken,
'k Ga nu zwygen voor altoos.
Heel het land zal staen verwondert,
Lokeren en Sint Niclaes,
Boom en Schel niet uytgezondert,
Daer was Coes altijd den baes.
Bever heeft veel botervrouwen,
En cleyn Brabant niet te min,
Die van Coes zyn deuntje houwen
Als het ging na hunnen zin.
Maer wat kan het zeggen baeten?
Coes is dood, hy leeft niet meer!
Wy moeten 't ook al verlaeten,
Zoo heeft ieder zynen keer.
Laet ons Godt zyn ziel opdraegen,
't Is het allerbest van al,
Niemant weet of kan gewaegen
Wie Jan Coes eerst volgen zal.
Adieu Coes, ouden grootvader,
Man van acht en zestig jaer;
Jan Baptist komt ook al nader
Met de zangers al te gaer.
| |
[pagina 34]
| |
'k Hoop den Schepper aller dingen
Zal ons geven al gelyk
Dat wy saemen mogen zingen
In de vreugd van 't hemelryk.
Indien wij ons niet bedriegen was de maker van dit lied de hooger genoemde Jan-Baptist van Werelijkhuysen, die, onder andere, zijne snaren stemde bij den dood van ‘onse genadige souvereyne Maria-Theresia, van een koude valling en het borstwater overleden in den ouderdom van 63 jaeren, tot Weenen den 29 November 1780.’ Dit ‘treur-gezang’ eindigt met het volgende tweeregelig vers: ‘Gereymt ende gesongen door Jan-Baptist,
Liekens-sanger en componist.’
Deze Jan-Baptist van Werelijkhuysen, een der laatste Antwerpsche marktzangers, voordat de Republiek hen het zwijgen oplegde, overleed in den ouderdom van 73 jaar den 4 Mei 1795, en werd daags nadien op het O.-L.-Vrouwkerkhof ter aarde besteldGa naar voetnoot(1). Voegen wij bij de reeds opgerakelde namen van liedjeszangers op het laatste der XVIIIe en in het begin der XIXe eeuw die van Andries van Laer en zijnen gezel Pieter Steenkiste; van Jan | |
[pagina 35]
| |
Ramach en Christiaan Schoenen, welke laatste, met medewerking van Marten de Weirdt, een spotlied schreef op Napoleon, getiteld: Liedeken van den nieuwen Klaes, om te eindigen met de mededeeling van een lied: Den lof der Boeren, welks vervaardiger wij niet weten te noemen. Het werd gezongen op de wijze van den Koekoek. ‘Wie is den vader van het land?
Den boer.
Wie werkt er met een goet verstand?
Den boer.
Wie is 't die 's morgens vroeg op staet?
Wie werkt er vroeg en 's avonds laet?
Den boer, den boer, den boer.
Wie moet nu geven zyn leste duyt?
Den boer.
Wie schudt nu al zyn borzen uit?
Den boer.
Wie geeft er een groot huer en pacht?
Wie wordt er by mynheer verwacht?
Den boer, den boer, den boer.
Wie wint de boekwy, terf en graen?
Den boer.
Wie moet zyn oorden nu gaey slaen?
Den boer.
Wie moet nu zorgen voor mynheer?
Wie heeft geen bors met kroonen meer?
Den boer, den boer, den boer.
Wie laeft de menschen, kleyn en groot?
Den boer.
Wie geeft den armen een stuk brood?
Den boer.
Wie is 't die caritaeten doet?
Wie troost zoo menig armen bleet?
Den boer, den boer, den boer.
| |
[pagina 36]
| |
Wie is het die zyn vrouw bemint?
Den boer.
Wie is tot werken meest gezind?
Den boer.
Wie leest er eer het haentje kraeyt?
Wie is 't die heeft zyn vrouw gepaeyt?
Den boer, den boer, den boer.
Wie wint er vlas en meerder goet?
Den boer.
Wie wint potagie in overvloed?
Den boer.
Wie maakt met ryk en arm accoord?
Wie kweekt zijn kinders nae Gods woord?
Den boer, den boer, den boer.
Wie is er vriend van al dat leeft?
Den boer.
Wie is 't die alle menschen geeft?
Den boer.
Wie houd de kinderen groot en kleyn
Van dogters die bedrogen zijn?
Den boer, den boer, den boer.
Wie is 't die leeft nae 't woord van God?
Den boer.
Wie, die voldoet aen Gods gebod?
Den boer.
Wie drinkt er 's zondags een pint bier?
Met vrouw en kinderen maekt plaisier?
Den boer, den boer, den boer.
Wie is dan weerd te zyn bemind?
Den boer.
Wie is het die den lof verdient?
Den boer.
Wie is 't die zegenpraelen zal?
Wie is den vader van ons al?
Den boer, den boer, den boer.’
| |
[pagina 37]
| |
Bij het mededeelen dezer staaltjes van niet geheel te versmaden volkspoëzie, hoe kunsteloos ook en hoe verre van de naïeve liederen onzer middeleeuwsche voorouders, kunnen wij ons niet onthouden het verschil te doen opmerken tusschen het straatlied van vroeger en dat van heden, welke pogingen men vóór eenige jaren hebbe in 't werk gesteld om in den deswege aangeklaagden toestand te verhelpen. Laat het ons onbewimpeld bekennen: nog wordt het volkslied ten onzent niet genoeg als een der doeltreffendste middelen ter beschaving en verzedelijking der menigte aangewend. Terwijl in het naburige Duitschland de volkszang, en wel het allermeest het vaderlandsche lied, hoog in eere wordt gehouden en men zich in Holland het hoofd ontbloot bij het aanheffen van Tollens' Wien Neerlands bloed, bezit België niet eens een eigen nationaal lied, om in dagen van feestviering en vreugde, ter vervanging van het onnoozele tralalala, op de wijze der Brabançonne, te kunnen gezongen worden. De Vlamingen, het is waar, hebben hunnen fieren, brullenden Vlaamschen leeuw, welke, met enkele andere bekende strijdliederen, populair is geworden en blijven zal; doch op hoevele liederen van eenen anderen aard, in stad en dorp weergalmende, kan er gewezen worden, welke als de uitdrukking van een rein en edel gevoel onvoorwaardelijk verdienen te worden aangeprezen?Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 38]
| |
Vooral het straatlied, door onze langs om schaarscher wordende marktzangers uitgekraamd en uit het brein ontstaan van den eenen of anderen rijmelaar is, over het algemeen, zoo plat, zoo onkiesch geworden, dat men er waarlijk voor blozen moet. Wij hebben hier niet te onderzoeken waarbij het komt dat de meeste onzer Vlaamsche dichters er niet in gelukt zijn hunne liederen bij het volk te doen ingang vinden; in 't voorbijgaan zij enkel gezegd dat het gebrek aan genoegzame geestesontwikkeling der lagere standen daar wel grootendeels de oorzaak van is; dat de schuld ook, eensdeels, bij sommige liederen- en muziekdichters zelven ligt, die den eenvoudigen volkstoon niet weten aan te slaan. Konden de toongevende marktzangers, onder andere, er toe overgehaald worden af te zien van de ellendige rhapsoden, waarmede zij, tot ontstichting van ieder eerlijk gemoed, voor den dag komen, om die te vervangen door beter gestelde, met den aard en de verzuchtingen des volks overeenstemmende liederen, de volksbeschaving zou er niet weinig door gebaat zijn; de taal zou eene nieuwe glansrijke overwinning te gemoet gaan. |
|