Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897
(1897)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 693]
| |
De heer bestuurder verleent het woord aan den heer P. Willems. Deze spreekt als volgt over | |
De Nederlandsche welsprekendheid.Hooggeëerde Heer Staatsminister, Weledele Heer Gouverneur, Geachte Heeren Kamerleden, Waarde Medeleden,
Schitterend is de luister dien de welsprekendheid van een' Demosthenes, een' Cicero, verspreidt over de Grieksche en Romeinsche letterkunde. Met fierheid wijzen Franschen en Engelschen op hunne kansel- en staatsredenaars. Doorbladert men daarentegen de geschiedschrijvers onzer Nederlandsche letterkunde, zelfs die welke aanspraak maken op volledigheid en onpartijdigheid, en wier uitspraken voor het geletterd en ongeletterd publiek gelden als eindvonnissen, waartegen geen beroep wordt aangenomen, gebeurt het ter nauwernood dat, tusschen eene bonte menigte van hetzij dichters, of soms rijmelaars, hetzij roman- of soms prullenschrijvers, de naam eens redenaars doorstraalt. De gevierde naam van Vander Palm ontbreekt gewoonlijk niet; soms is hij gevolgd door dien van des Amorie vander Hoeven. Borgers schuilt wel eens tusschen beiden. Ze zijn, zegt men, de toonbeelden der kanselwelsprekendheid, al hebben zij die redevoeringen, welke hun voor immer rang zullen verzekeren onder de Nederlandsche redenaars, | |
[pagina 694]
| |
op den kansel niet uitgesproken. Maar zoovele andere begaafde sprekers in Noord en Zuid, die, wel is waar, geene redevoeringen hielden, blakende van gloed en van hartstochtelijke uitdrukking, de volksmenigte beheerschend, roerend, meesleepend, misschien omdat hun door de omstandigheden de gelegenheid daartoe werd ontzegd, maar die toch in pleit- of raadzaal, in geleerde genootschappen of op letterkundige feestvergaderingen, de aandacht van het geleerd publiek wisten te boeien door de sierlijkheid van taal, de juistheid van denkbeelden, en in de ziel der aanhoorders de gevoelens van bewondering of afkeur, van vreugde of spijt, verwekten, waarmede de behandelde stof hen zelve bezielde, in een woord, redenaars wier toespraken en redevoeringen onze nationale Letterkunde in geenen deele ontsieren, waarom schijnen zij aan de geschiedschrijvers onzer Letterkunde onbekend te zijn? Zelfs van Schrant, den keurigen spreker, min periodisch, min gerond, min deftig misschien dan Vander Palm, maar krachtiger en levendiger, in het Zuiden immer nog zeer gevierd, te vergeefs wordt die naam gezocht in de jongste Noordnederlandsche handboeken. Is het wellicht omdat hij, hoewel Noordnederlander, Roomsch katholiek priester was? Want, al zijn de oude veeten vergeten, al heeft, ten minste voor het uiterlijke, een nauwe vriendschapsband de sedert drie eeuwen afgescheiden broederstammen weder vereenigd, al wordt hoog en luid verklaard dat de waardeering der kunst boven alle godsdienst- | |
[pagina 695]
| |
twisten verheven is, oude vooroordeelen blijven diep geankerd en ingekankerd. Nu nog is voor vele, ik zeg niet, voor alle Noordnederlandsche letter- en kunstrechters, het katholieke kenmerk, op een letterkundig werk geprent, eene erfzonde die de intrede in den Tempel der Kunst verspert. Het schijnt daarenboven dat volgens de nieuwe begrippen verbeelding, verdichting, fantasie, de eenige Godin is die in dien Tempel troont, en dat, hoe realistischer de kunst beweert te worden, hoe minder achting zij toont voor de kunstwerken, die de wezenlijkheid voorstellen, zoowel voor den geschiedschrijver, die kleurvolle en levende tafereelen ophangt van ware gebeurtenissen, als voor den redenaar, die hetzij in vurige en beeldrijke taal spreekt tot het volk over zijne eeuwige of tijdelijke belangen, hetzij door sierlijke en doelmatige redeneering het uitgelezen publiek, dat hem aanhoort, van zijne rechts-, staats- of letterkundige meeningen tracht te overtuigen. Alle volken bezitten dichters: beschaafde volken alléén mogen op geschiedschrijvers en redenaars roemen. Dat de Oostersche letterkunde alléén dichters en wondervertellers vermelde: de Oostersche volken leven in eene wereld van kinderlijke verbeelding, niet in de beschaafde wezenlijkheid. Maar dat in de letterkunde van het bedaarde, wetenschappelijke, echt realistisch Nederlandsch volk gedichten en verzonnen prozaverhalen thans schier alléén in aanmerking komen, dat baart verwondering. Onze nieuwere Letterkunde is vruchtbaarder | |
[pagina 696]
| |
in dichters en romanschrijvers dan in redenaars en geschiedschrijvers, ik sta het gereedelijk toe; maar juist dit verschijnsel bewijst, hoe lastiger het is de werkelijkheid in een letterkundig gewaad te kleeden dan aan zijne verbeelding vrije vlucht te geven. Ook is het niet eigen aan onze Letterkunde alleen. Reeds Cicero had het bemerkt, zoo als getuigen de volgende woorden, door Vander Palm vertolktGa naar voetnoot(1): ‘Indien men de voortreffelijkheid eener kunst of wetenschap moet beoordeelen naar het gering getal dergenen, die in dezelve uitmunteden, dan is er geene, die boven de welsprekendheid eens volkomen redenaars, geene, die met haar verdient gelijk gesteld te worden. Hoevele ervaren krijgsbevelhebbers, hoevele wakkere staatslieden, hoevele beroemde wijsgeeren, taalkenners, schilders en tooneelkunstenaars kan men aanwijzen, tegen éénen, die de gaaf van bevallig, duidelijk, krachtig, treffend, wegslepend, in het openbaar te spreken, in eene overtreffende mate bezit: ja! schoon iedere menschenleeftijd slechts weinige groote Dichters ziet geboren worden, nog weiniger groote Redenaars mag zij aanschouwen.’ Het geen Cicero getuigde over de oudheid, mag, wie zal het ontkennen?, toegepast worden op de letterkunde der hedendaagsche volken van Europa, | |
[pagina 697]
| |
ééne uitgezonderd. Wie onzer waardeert niet den uitmuntenden rang, dien de welsprekendheid inneemt in de Fransche Letterkunde, zoowel om het aanzienlijk getal van redenaars als om de innerlijke gehalte der redevoeringen, op den kansel of in raad- en pleitzaal uitgesproken? In de Nederlandsche Letterkunde daarentegen zwicht de welsprekendheid voor de andere vakken der Letterkunde Welke is daarvan de oorzaak? Redenaar is hij, die, door het gesproken woord, de aanhoorders of overtuigt of overreedt. Het middel is de taal; de oorzaak, het talent des sprekers; het voorwerp, de hoorders, hetzij de volksmenigte, hetzij een beperkt en uitgelezen publiek van den beschaafden en geleerden stand. Het middel, zeg ik, is de taal. De Nederlandsche taal evenaart welke taal ook in rijkdom van woorden en zegswijzen. Hij die meester is over deze taal, zal alle denkbeelden, zelfs de afgetrokkenste, en de innigste zielsgevoelens juist, nauwkeurig, duidelijk uitdrukken, en wijl onze taal niet afgeleid, maar oorspronkelijk is, en uit eigen bronnen put, beschikt de redenaar niet alléén over de gebruikelijke woorden, maar, waar het past door één woord, door ééne zegswijze een' gegeven toestand te schilderen, eene bijzondere zielsgewaarwording te verbeelden, zal hij zelf dat woord, die zegswijze scheppen, zonder vrees van door de hoorders niet verstaan te worden, wijl de innige bestanddeelen van het nieuw gescha- | |
[pagina 698]
| |
pene aan eigen erf ontleend en derhalve den hoorders bekend zijn. De Nederlandsche taal is rijk, niet alleen in woorden, maar ook in beelden en figuurlijke uitdrukkingen. Hoewel van natuur deftig en gematigd, is zij toch kernachtig en gespierd. Zij bezit volle, welluidende klanken; zij is zoetvloeiend, bevallig en los, misschien, wel is waar, minder dan de Fransche taal; maar, indien de Nederlandsche redenaar in dit opzicht voor den Franschen moet onderdoen, levert onze taal den spreker voordeelen waarover de Fransche redenaar niet beschikt. Door het plaatsen van den klemtoon op het zakelijk deel van elk woord, door grootere vrijheid in woordschikking en zinsbouw, spreekt hij niet alleen met meer nadruk, maar vestigt hij ook terstond de aandacht der hoorders op dat gedeelte zijner redeneering, dat hij in helder licht wil stellen. Derhalve bezit de Nederlandsche taal niet alléén de hoedanigheden, welke vereischt worden tot het opstellen van een letterkundig werk in 't algemeen, (en hem die er aan twijfelt, verzend ik naar de meesterstukken van Vondel of Bilderdijk), maar ook de bijzondere eigenschappen, die het gesproken woord, de voordracht des redenaars bevorderen, zijn haar in ruime mate beschoren. De oorzaak der overtuiging of overreding is het talent des redenaars. | |
[pagina 699]
| |
‘Nascitur poeta, fit orator’, zeiden de Ouden, of zoo als des Amorie Vander Hoeven zich uitdrukt, ‘de kunst vormt den waren redenaar, den echten dichter nïet.’ Op die spreuk valt echter af te dingen. Natuurlijke begaafdheid is noodig om in welk vak ook der Letteren of der Kunsten te schitteren, maar niet voldoende om, door haar alléén, een letterof kunstgewrocht te scheppen. Laat den dichter, door een hemelsch vuur in gloed en geestdrift vervoerd, maar van hoogere beschaving, van veelzijdige geestesontwikkeling verstoken, vrije vlucht aan zijne verbeelding geven: den lezer zal hij verrassen door stoute denkbeelden, geniale vergelijkingen, ongewone kracht van uitdrukking; maar, na, als een adelaar in hooge sferen gezweefd te hebben, zal hij eensklaps vallen, op den grond kruipen, en den nog bedwelmden lezer nog dieper verrassen door triviale beelden en onbeduidende gedachten, omdat hem door gemis aan beschavende studie en voorbereiding die eigenschap ontbreekt, zonder welke geen letterkundig werk bestaat, namelijk de goede smaak. Laat een volkskind, redenaar geboren, tot het volk spreken: zijne gloeiende, beeldrijke taal zal de menigte beheerschen, vurigen geestdrift of haat ontsteken; maar een kunstwerk, waardig om in de geschiedenis der Letterkunde vermeld te worden, zal hij niet scheppen. Het redenaarstalent vergt, om volmaakt te worden, veelvuldige studie en voorbereiding. | |
[pagina 700]
| |
Grondige studie der taal; want de heerschappij over de taal, zegt te recht M. de Vries, is het beginsel der welsprekendheid; door haar bekomt de redenaar zuiverheid van taal, juistheid en nauwkeurigheid van uitdrukking. De studie der letter-kunde bevordert en loutert den goeden smaak, die de taal afmeet naar het behandelde onderwerp, die het verschil aanwijst tusschen natuurlijkheid en gezochtheid, tusschen beknoptheid en volledigheid van den eenen kant, langdradigheid of duisterheid van den anderen kant; zij behoedt den redenaar tegen den wansmaak, die de maat niet weet te houden in het gebruik van beelden of figuren, noch van geleerde aanhalingen of bewijzen, en den redenaarsstijl vermomt in ik weet niet welk mengelmoes van proza en poezij, of eene redevoering misbruikt tot eene uitkramerij van pedante geleerdheid. De studie der geschiedenis en der wetenschappen verschaft den redenaar de veelvuldige kennissen, die hem noodig zijn tot het behandelen der zoo verscheiden stoffen, waarover hij in de gelegenheid zal zijn het woord te voeren. Buiten deze algemeene voorbereiding vordert elke redevoering bijzondere voorafgaande studie, niet alleen van het te bespreken onderwerp, dat de redenaar grondig en van alle zijden moet overwegen, maar ook van het uiterlijke gewaad, waarmede hij zijn onderwerp zal tooien. De volgorde der deelen en onderdeelen, de uiteenzetting der bewijzen, ja, zelfs de bewoordingen die hij zal gebruiken, al | |
[pagina 701]
| |
zijn zij niet met de pen neergeschreven, zullen in zijn, geest geprent zijn, zoodat de snelschrijver, die de zoogenoemde improvisatie opteekent, drukvaardige kopie levert. Dat nochtans eene bij monde gehouden redevoering zelfs van den meest begaafden redenaar bij schriftelijke omwerking merkelijk kan verbeterd worden, bewijst het bekende voorbeeld van Cicero. ‘Indien ge mij verdedigd hadt, schreef hem Milo uit zijne ballingschap, niet zooals ge werkelijk gepleit hebt, maar zoo als ge nu uwe rede hebt geschreven, ware ik thans niet verplicht mij met visch op het strand van Marseille te voeden.’ Voegt bij die innerlijke hoedanigheden, welke den volkomen redenaar maken, de uiterlijke hulpmiddelen: eene melodische en buigzame stem, waardige houding, uitdrukking des gelaats, keurige gebaren. Uiterlijke hulpmiddelen, zeg ik; want zij bewerken slechts een' oogenblikkelijken indruk; en terecht merkt de vermaarde rechtsgeleerde en pleitredenaar Jon.-Dan. Meyer opGa naar voetnoot(1): ‘Hoeveel ook door dit uiterlijke de rede in aangenaamheid, zelfs in bevattelijkheid moge winnen, ieder redenaar en bijzonder ieder pleiter behoorde vooral indachtig te zijn aan den indruk, dien zijne voordragt, door schrift of druk verzinlijkt, maken zal.’ Zijn de verschillende bestanddeelen, die samen- | |
[pagina 702]
| |
vloeien in de kunst der welsprekendheid, aan den Nederlandschen landaard vreemd? Men bewere dan dat wij geene sprekers en schrijvers bezitten, die uitmunten in heerschappij over de taal, in kunst en smaak, geene uitstekende geleerden in alle vakken der wetenschappen, geene vermaarde zangmaatschappijen in Noord en Zuid, geene ervaren tooneelspelers. Wie zal die beweringen staande houden? De hoorders, op welke de redenaar zijnen invloed uitoefent, zijn of de bonte volksmenigte of een beperkt getal van lieden tot den beschaafden stand behoorende. Van daar twee soorten van welsprekendheid. Inderdaad, volgens dat de redenaar zich richt tot het volk of tot vakgenooten, zal niet alleen de behandelde stof, maar ook de wijze van behandeling, verscheiden zijn. Tot het volk spreekt de kanselredenaar over zijne eeuwige, de staatsredenaar over zijne tijdelijke belangen. Met de vakgenooten handelt de spreker over bijzondere belangen, zoowel de hoorders als den redenaar rechtstreeks betreffend, en aan beide partijen bekend: in de raadzaal over staatszaken, in de pleitzaal over rechtstwisten, in geleerde genootschappen en letterkundige feestvergaderingen, over kunst, wijsbegeerte en letteren. Bij volksvergaderingen werkt de redenaar op gevoel en verbeelding. Bij vakgenooten richt hij zich tot het verstand, tot de kalme overweging. | |
[pagina 703]
| |
De volksredenaar treft en roert; hij dondert als Demosthenes, hij verplet of doet sidderen als Bossuet. Kortom, zijn doel is te overreden. Bij vakgenooten betaamt de prachtvolle welsprekendheid der redevoeringen, door Cicero in den Romeinschen Senaat gehouden, de bedaarde en sierlijke spreektrant van een' Kemper in de Statenkamer, van een' Meyer of de Jonge in de pleitzaal, van Vander Palm en Schrant in geleerde voordrachten. Hun doel is ofwel kamerleden of rechters te overtuigen, of het kunstgevoel der geleerde hoorders te streelen. Indien de jongere Nederlandsche letterkunde rijk is in redevoeringen, die tot deze tweede soort behooren, is het ons niet gegeven ééne enkele merkwaardige rede te melden van een' volksredenaar. Ons Nederlandsch volk, ik erken het, is niet het driftige, met levendige verbeelding bezielde volk van Athene ten tijde van Demosthenes; het is niet het licht prikkelbare, het hartstochtelijk Fransche volk. Ons volk is bedaard en kalm; maar toch heeft het een goed hart. Het is vatbaar voor edele gevoelens. Het juicht en weent met den redenaar, die door het gevoel tot zijn hart, door zijn hart tot zijn' geest is doorgedrongen; en eenmaal meester geworden van zijn' geest, zal de redenaar zonder moeite de schuilende hartstochten ontsteken, en zelfs zijne hoorders tot geestdrift vervoeren. Hoe komt het dan dat onze nieuwere Letterkunde geen' staatsman aanwijst, die als volksredenaar is opgetreden? | |
[pagina 704]
| |
Om deze eenvoudige reden dat onze hedendaagsche instellingen volksvergaderingen, als die van Rome en Athene, niet kennen. Éene gelegenheid slechts herinner ik mij, welke aanleiding gaf tot volksvergaderingen, vergelijkbaar met die der Oudheid. De tijd is nog niet lang vervlogen. Antwerpen stond in rep en roer. Antwerpen meende dat de versterkingen, waarmede de Regeering de stad wilde omringen, den bloei der stad bedreigden. Was dit gevaar wezenlijk of niet? Dit zal ik niet beslissen. Maar het Antwerpsche volk was ervan overtuigd, en vast besloten het dreigend gevaar af te weren. Jaren lang duurde de strijd. Het volk stroomde in menigte naar de vergaderingen, waar het brandend punt besproken werd. De gemoederen waren opgewonden. De leiders, de sprekers, een Gerrits, een de Laet, om van de levenden niet te spreken, waren talentvol. Machtig was hun invloed op de menigte, en nochtans leeft geene der toen uitgesprokene, van leven en humor tintelende reden in de geschiedenis onzer Letterkunde voort, omdat de redenaars, slechts den oogenblikkelijken indruk beoogende, aan hunne redevoeringen de bewerking en de zorg niet hebben besteed, die letteren kunstgewrochten vereischen. De kanselwelsprekendheid is zoo oud als het gebruik der volkstaal in de kerken. De beroemdste der kanselredenaars in de vroegere tijden was pater Brugman, van de orde der Minderbroeders, die door de levendigheid en beelderigheid van zijn' stijl zulken | |
[pagina 705]
| |
indruk maakte op de menigte, dat van de XVe eeuw tot heden het spreekwoord te Amsterdam bewaard is gebleven: praten als Brugman. Maar sedert de Hervorming ging de kanselwelsprekendheid in het Noorden eene andere richting in. In verval sedert het midden der XVIIe eeuw, zoo als het Nederlandsch proza in 't algemeen, is zij met het einde der XVIIIe eeuw in een nieuw tijdperk getreden. Vander Palm, Kist, Borger, Stuart, des Amorie vander Hoeven en zoovele andere predikanten zuiverden de taal en den smaak. Nochtans welk verschil tusschen de sierlijke, maar koude leerredenen der Noordnederlandsche kanselpredikers en de wereldberoemde sermoenen van de katholieke redenaars, die sedert Lodewijk XIV tot heden den Franschen kansel hebben opgeluisterd. Tusschen de naakte wanden van den protestantschen tempel, sprekende tot een schaarsch getal van geloovigen, den Bijbel, en niets dan den Bijbel, letterlijk ophelderende, kan in zulke omstandigheden, de kanselredenaar, hoe zuiver, bevallig, los, soms gespierd hij ook spreke, iets anders voordragen dan vrome, stichtende zedelessen? In de katholieke Kerk is alles leven en bezieling. De beelden, de schilderijen, ja de ruiten zelve doen voor de oogen des geloovigen de groote daden en wonderen der Heiligen herrijzen. Hij is getuige van het lijden, den marteldood van Christus; hij aanbidt den Godmensch, in het Tabernakel zelf | |
[pagina 706]
| |
tegenwoordig. De Kerk, hoe ruim ook, is te klein om het samengestroomd geloovige volk te bevatten. Tot die menigte spreekt de priester, de gezant des Heeren, het woord Gods. Hij spreekt over het lijden en den dood van den Godmensch, over de bovennatuurlijke wonderen van Gods uitverkorenen, over de eeuwige zaligheid of de eeuwige verdoemenis. Welke onderwerpen tot zulk eene menigte, en in zulk een heiligdom! Ziedaar waarom nooit een protestantsche prediker een' Bossuet, een Bourdaloue, een' Massillon heeft geëvenaard, noch zal evenaren. Ziedaar ook waarom ik hoop éénmaal in België een gewijden redenaar te zien optreden, die aan de Nederlandsche Letterkunde dien roem zal verschaffen, die haar thans ontbreekt. Tot heden waren de tijdsomstandigheden ongunstig. De voorliefde van den beschaafden stand voor Fransche sermoenen, de onvoldoende oefening der jonge priesters in de Nederlandsche welsprekendheid, die hinderpalen zal, hopen wij, de toekomst uit den weg ruimen. Maar, ondanks die hinderpalen, mag België thans reeds op begaafde predikers roemen, en het strekt onze jonge Academie niet weinig ter eere den meest gevierden onder onze medeleden te tellen. Is, in 't algemeen, onze Letterkunde arm aan volksredenaars, hetzelfde mag niet gezegd worden, ten minste voor het Noorden, van de welsprekendheid in raad- of pleitzaal. | |
[pagina 707]
| |
Wel is waar, klimt de geschiedenis dezer welsprekendheid niet hoog op. Eerst sedert 't begin dezer eeuw gaf de stichting der Statenkamer gelegenheid tot redevoeringen over staatszaken; en ook in de pleitzaal bekommerden zich voorheen de pleiters weinig om de letterkundige waarde hunner pleidooien. ‘Toen onlangs,’ zoo schreef Jon.-Dan. Meyers in het jaar 1826Ga naar voetnoot(1), ‘op last van het hooge bestuur, in sommige Zuidelijke gewesten van dit rijk voorgeschreven werd, dat de Nederduitsche taal bij openbare pleidooien en in de rechtszalen zoude worden gebruikt, waren de pleitbezorgers dier gewesten niet weinig verwonderd niets te kunnen vinden, die der Noordelijke provinciën niet weinig verlegen niets te kunnen aanwijzen, hetgeen ter navolging voor sprekers konde worden opgesteld’. In het Noorden is die toestand merkelijk verbeterd. De debatten over onderwerpen van algemeen belang in de Statenkamer, de gerechtszaken van grooter gewicht gaven gelegenheid tot meesterlijke redevoeringen, die aan Kemper, Meyer, de Jonge, Kantelaar, van Hogendorp, Thorbecke, Groen van Prinsterer en zooveel anderen welverdienden roem verwierven. In het Zuiden is eerst in den jongsten tijd de dageraad aangebroken van de Nederlandsche welsprekendheid in Statenkamer en pleitzaal. Het is mij | |
[pagina 708]
| |
een aangename plicht, in name der Academie, dank te zeggen aan de geëerde Kamerleden hier tegenwoordig, die de wettelijke voorschriften over het Vlaamsch in het gerecht hebben voorgedragen, of het voorbeeld hebben gegeven van het gebruik der Nederlandsche taal in de Wetgevende Kamers. Dank aan hen, en door bemiddeling der Vlaamsche Rechtsgenootschappen aan de Belgische hoogescholen, der Vlaamsche Baliën te Gent, Brussel, Antwerpen, zal de welsprekendheid der Zuidnederlandsche balie of onzer Statenkamer weldra met de Noordnederlandsche mogen wedijveren. (Toejuichingen). Maar het is bijzonder in de Academische welsprekendheid dat de Nederlandsche letterkunde uitmunt. Het getal der Noordnederlandsche befaamde sprekers is aanzienlijk. U namen opsommen, en het bijzonder karakter van elken redenaar schetsen, zou mij te verre leiden. Maar ook Zuid-Nederland is sedert de Vlaamsche herleving niet ten achteren gebleven; en een der niet minst belangrijke diensten, welke de stichting der Koninklijke Vlaamsche Academie aan de Nederlandsche letteren bewijst, is juist van de Belgische letterkundigen en geleerden op een eergestoelte te plaatsen, van waar het Vlaamsche woord, met kracht en gezag, niet alleen tot onze medeleden, maar, door de wanden van het Academisch gebouw, tot het Vlaamsche volk spreekt. | |
[pagina 709]
| |
Betuigen wij derhalve nogmaals onzen diepen dank aan den verlichten Minister, die, het roer besturende der Belgische Regeering, deze oefenschool der Nederlandsche welsprekendheid heeft ingesteld; en, indien het mij toegelaten is bij deze dankbetuiging eene innige spijt uit te drukken, dan is het dat betreurenswaardige tijdsomstandigheden aan onze Zuidnederlandsche letteren de eer geroofd hebken op een' redenaar te mogen roemen die, en bij de Balie en in de Statenkamer, de vermaardste onder de Nederlandsche zou hebben geëvenaard. (Toejuichingen). |
|