| |
De heer bestuurder verleent nu het woord aan den heer Hiel, voor de lezing van het volgende gedicht:
| |
Hulde aan
den hooggeachten heer A. Beernaert
Minister van staat, voorzitter der kamer van volksvertegenwoordigers, stichter der koninklijke Vlaamsche Academie.
Gij, die voor 't schoone en goede mild begeesterd zijt;
Gij, die voor 't ware en eedle steeds kloekmoedig strijd;
Gij, die de moedertale hertelijk bemint,
Gelijk de kuische moeder wordt geliefd door 't kind!
Wees welkom, Heer Minister, Vlaandrens vrome zoon,
Uw beeld prijkt in ons midden, als de Vriend, zoo schoon!
| |
| |
Uw beeld prijkt in ons midden, door een meesterhand
Gemaald, getuigend fier van goedheid, diep verstand,
Getuigend frisch van eenvoud, kennis, wetenschap,
Die 't volk en land wil leiden tot den hoogsten trap
Der zoete welvaart! tot verheven christenmin!
Met trouwe liefde in 't eerlijk vlijtig huisgezin!
Wees welkom, Vlaandrens zoon, in Vlaandrens geest en hert,
Dat door uw wil en woord in vrêe geboren werd...
Wees welkom, hier! en brengen we u geen bloemen aan,
Toch bloemen zullen bloeien op uw levensbaan!
Toch sterren zullen gloeien op uw levensbaan!
Die zullen rozig geuren voor het Vlaamsche Volk,
Die zullen heerlijk glinstren voor het Vlaamsche Volk,
Als zijnde voor ons zin en ziel de waarheidstolk:
De tolk van vrijheid, vrede, wijsheid, warm verstand,
Verlichting voor het edelschoone Belgenland!
Uit 't graf der Vaadren, uit hun dichterlijk gemoed,
Vlamt als een vuur, zwelt als een zee, in vollen vloed,
Weer kunstgeleerdheid op, in schrandren levensgloed,
't Verleden in zijn schoonheid, grootheid op, vol moed!
Klinkt kloek der Vaadren geest in wondren tooverklank,
Leert weer geschiedenis ons volk zijn taak en rang
Dit schonkt ge aan 't land.
En schonkt ge ons geesteslicht, en schonkt ge ons recht...
Ja, bedelt 't Vlaamsch niet meer als een gemeene knecht,
Hoor, bruist het aan de zee, daar, waar uw wiege stond,
| |
| |
En rolt het als de golf de gansche wereld rond;
Zie, klimt het hooger op, gelijk een zienerszon,
En springt het borlend op als frissche zielebron,
Aanschouw, o Heer Minister, blij uw meesterwerk,
Uw schepping - 't is uw loon!
Blijft scheppend eeuwig sterk.
De heer Beernaert staat nu recht en drukt zich uit als volgt:
Mijne Heeren,
Niets kon mij meer treffen dan het onthaal, mij heden te beurt gevallen in de Koninklijke Vlaamsche Academie.
Niets kon mij meer ontroeren dan de welgemeende, doch al te vleiende woorden mij, uit naam van uw genootschap, door uwen achtbaren Voorzitter toegesproken.
Van ganscher harte zeg ik er u dank voor!
Mijne heeren, ik ben Vlaming en van Vlaamschen oorsprong, doch ik ook was het slachtoffer van den toestand, door Baron de Maere daar even in zulke treffende bewoordingen gekenschetst.
Toen ik mijne studiën deed, was de Vlaamsche taal nog miskend en versmaad: 't was ons verboden ze te spreken, en zoo komt het, dat ik ze niet volkomen machtig ben die schoone taal, zoo welluidend, zoo beeldrijk, zoo vol onverwachte vormen
| |
| |
en wendingen. Van daar, dat ik, een zoon van Vlaanderen, en alhoewel dikwijls het woord moetende voeren, genoodzaakt ben mijne rede af te lezen.
Dat eene taal niet uitgeroeid wordt, Mijne heeren, daarvan levert de onze het doorslaande bewijs.
Het dagteekent niet van gisteren dat de klassen, die 't maatschappelijk bestuur in handen hebben, dat de hoogere, rijke standen hier de voorkeur gaven aan eene andere, vreemde spraak; dat was reeds zóó ten tijde dat ons volksbestaan zich vereenzelfdigde met dit van Burgondië, en dat was nog zóó toen de Spanjaarden en de Oostenrijkers hier de heerschappij voerden.
En nochtans bleven onze taalgrenzen bijna onveranderd: ternauwernood vindt men enkele Waalsche dorpen met eene Vlaamsche benaming en deze klinkt, in die gewesten. bijna als een grafschrift.
Doch, zoo de taal van een volk niet wordt weggenomen, afgeschaft, gedood, even waar is het, dat zij niet zonder gevolgen, zonder storing wordt vernederd en veracht.
Die minachting is niet alleen eene schreeuwende onrechtvaardigheid; ja, met de bevolking van een land er aan te gewennen zich enkel uit te drukken in eene aangeleerde spraak, wier aard verschillend is van de spraak, eigen aan die bevolking, versmacht men bij deze alle geestesontwikkeling, allen kunstzin en vernuft.
| |
| |
En wel diep ingeworteld moet het kunstgevoel der Vlamingen zijn, opdat het bleef bestaan door de eeuwen heen; opdat, naast de beeldende kunsten, bij de verkwikkende zon der taalvrijheid, dadelijk eene schitterende letterkunde begon te herbloeien: frissche, jeugdige, pittige letterkunde, als 't ware heel en al vervuld met de geuren van onzen volksgeest.
Mijne Heeren, gedurende de jaren dat ik - gevaarvolle taak! - 't roer van 's lands zaken in handen had, deed ik voor de Vlaamsche taal al hetgeen in mijne macht lag:
't gebruik der Vlaamsche taal is verplichtend geworden in strafzaken;
het onderwijs der Vlaamsche taal werd merkelijk uitgebreid;
men gaf u muntstukken, bankbriefjes, wissels, postzegels met Vlaamsche opschriften.
Nog meer andere, gewichtige maatregelen werden op dit gebied genomen, doch, ik stel het gaarne vast, van al hetgene werd ingevoerd met mijne medewerking, heeft het stichten eener Koninklijke Vlaamsche Academie bij mij de zoetste, de aangenaamste herinnering achtergelaten.
Was dat niet als een nieuwe doop voor die verstootelinge der talen, of liever, was het niet zooveel als de verleening van adelbrieven, als het pand eener heerlijke en vruchtbare toekomst?
En waar kon die Academie beter ingericht worden dan hier, in deze aloude en groote stad, waar men, om zoo te zeggen, Vlaanderen's harte voelt kloppen, en waar het schijnt dat men de roemrijkste
| |
| |
en heiligste herinneringen zijner geschiedenis in de klanken van zijn Belfort opvangt?
Ik dien er echter bij te voegen, Mijne Heeren, dat, zoo de bedoelde maatregel van mij uitging, als kabinetshoofd, hij lofwaardig werd uitgevoerd door Ridder de Moreau, den toenmaligen minister van schoone kunsten.
Ja, 't was voor mij een oprecht genoegen dien Waalschen naam te zien onder het Koninklijk besluit, dat uwe Academie in 't leven riep!
Zoowel Waalsch als Vlaamsch is ons geliefd land en voorheen ook boden de meeste onzer plaatselijke oppergebieden hetzelfde verschijnsel aan.
Naast Fransch-Vlaanderen trof men Vlaamsch Vlaanderen aan.
Naast Waalsch-Brabant bestond het Brabant van Vlaamsche sprake.
In het bisschoppelijk prinsdom van Luik leefde eene talrijke, tweetalige bevolking, terwijl het groothertogdom Luxemburg voor de helft Duitsch was.
En echter belette dat alles niet dat men er hoogen prijs op stelde het algemeen vaderland te behoeden en eenen eigen volksaard te bezitten; in Kortrijk's velden viel een graaf van Namen naast Vlaanderens dappere zonen!
Mijne heeren, hetzelfde gevoel dringt zich heden noodzakelijk op en het past, dat ons klein land zulks nooit uit het oog verlieze.
Vlamingen en Walen moeten hand in hand te zamen gaan; hunne gebreken en hoedanigheden volledigen elkander, en, moesten wij gescheiden zijn,
| |
| |
afzonderlijk bestaan, noodlottig zouden wij door den vreemde opgeslorpt worden.
Overigens, waar rechtvaardigheid en gematigheid heerschen is goede verstandhouding steeds een gemakkelijk iets, en nogmaals durf ik bevestigen dat op dezen grond ook België immer zal mogen rekenen op den steun en de medewerking der Vlaamsche Academie.
Ik wil niet eindigen, Mijne heeren, zonder u andermaal dank te zeggen voor de door u mij bereide ontvangst, alsook voor de eere, die gij mij doet, mijn portret hier te willen plaatsen.
Inzonderlijk breng ik mijnen welgemeenden dank aan de heeren hoogleeraar Willems en aan den dichter Em. Hiel, die deze voor mij heuglijke zitting met een puik literarisch voortbrengsel hebben opgeluisterd.
Door de scheppingskracht van een Vlaamschen kunstenaar, dien ik gelukkig ben ‘vriend’ te mogen noemen (toejuichingen), zal ik, om zoo te spreken, bij al uwe zittingen aanwezig zijn.
En ook mijn hart zal in uw midden blijven, weest er wel van overtuigd, want niemand verlangt vuriger dan ik, dat de boom, dien ik hielp planten, weelderig groeie en weldra zijne beschuttende schaduw verspreide over gansch den Vlaamschen grond!
De vergadering juicht deze redevoering luidruchtig toe, waarna de heer Bestuurder de zitting gesloten verklaart.
|
|