Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897
(1897)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 678]
| |
Zitting van 17 November 1897
| |
Aangeboden boeken.Door de Regeering: Glossarium van verouderde rechtsnamen enz. door Stallaert. Bulletin de l'Agriculture, 1897, nr 4. Bibliographie de Belgique, 1897, nrs 19 en 20. Wallonia, 1897, nr 10.
Door den bestendigen Secretaris: Beschrijving van St.-Andries, opgesteld door kanunnik Tanghe. | |
[pagina 679]
| |
Door den heer Jacob Lambrecht: Uit het verledene. Vijf westvlaamsche gedichten. Brugge, 1897. Door den heer Theodoor de Decker: Jan-Frans van de Velde, de eximius van Beveren (1743-1823). Door den heer E. Hennequin, bestuurder van het Institut carthographique militaire: Notice sur les documents et objets exposés à Bruxelles en 1897, par l'Institut carthographique militaire. Door den Oudheidkundigen kring van Dendermonde: Annales, 1897, 4e aflev.
Door de Société d'Emulation de Bruges: Annales, 1896, nrs 2-3, en 1897, nr 1-3.
Door het Historisch Genootschap van Utrecht: De Regeeringe van Amsterdam soo in 't civiel als crimineel en militaire (1653-1672). Tweede deel.
Door het Historisch litterarischen Zweigverein des Vogesen-Clubs: Jahrbuch für Geschichte, Sprache und Litteratur Elsass-Lothringens. 1897. Belfort, 1897, nr 11. - Biekorf, idem nr 20.
Door den heer L Willems: La question flamande devant la Chambre, par H. Rede, 1862. | |
[pagina 680]
| |
Propagation des deux langues en Belgique, par J. Dierckx, 1862 Jacob van Lennep en zijne romantische werken. Naar het Fransch van A. Réville. Deventer, 1869. De Eenzame. Uit het Zweedsch van F. Bremer, door J.-C. Bergman, 1850. Nederlands bevrijding. Toespraak bij de vaderlandsche feestviering te Brielle, den 1 April 1872, door M. de Vries, 1872. W.-J. Knoop. Thiers over 1815, door Jhr. Mock, 1864. De Castle-lijn. Londen en Vlissingen naar Zuid-Afrika en Transvaal, 1890. De Luxemburgsche kwestie beschouwd door een Nederlander, 1857. Verslag der Commissie die gelast is geweest met de middelen voor te stellen om tot de eenparigheid der spelling te geraken, door J.-F.-J. Heremans, 1864. De ontdekkingstocht naar Djambi en Korintji, door W.-F. Versteeg. De Triomf der Piraten, door W.-J. Hofdijk, 1872. De man van Brumaire en de man van December, door Dr J. ten Brink, 1871.
Gedachten van een Nederlandschen katholieken liberaal over de gebeurtenissen van den dag, door Multapatior. Amsterdam, 1869. | |
[pagina 681]
| |
Het Vlaamsch voor de Kamer der Volksvertegenwoordigers, 1861. De conservatieve partij in 1853 en 1856. Amsterdam, 1857. Oranje-woorden in Februarij, 1857. De Oranje-woorden in Februarij 1857 getoetst aan de waarheid, door Scriptopades, 1857. Onpartijdige beschouwing der groote staatkundige aangelegenheden van den dag in Nederland door een echt constitutioneel-Koningsgezinde, 1857. De Grondwet en de grieven tegen de tweede Kamer. Kampen, 1857. Wie zal wijken? de Koning of de oppositie? Een woord aan het Nederlandsche volk, Amsterdam, 1857. De Staatkundigen bij de motie van 17 April, door Severus. Gouda, 1853. Het nieuwe Ministerie. Rotterdam, 1853. Brieven aan een lid van de tweede Kamer der Staten-generaal. 's Gravenhage, 1856. | |
Briefwisseling.Mededeeling wordt gedaan van een schrijven des heeren Ministers van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs, waarbij aan de Academie gevraagd wordt hem eene lijst van tien leden te zenden, uit welke hij de vijf leden zal benoemen die den | |
[pagina 682]
| |
keurraad zullen samenstellen, belast met het beoordeelen der stukken behoorende tot het veertiende tijdvak van den driejaarlijkschen wedstrijd der Nederlandsche tooneelletterkunde.
De bestendige secretaris leest eenen brief van den heer F. van Veerdeghem, meldende de ontdekking van het tot nu toe verloren geachte Leven van Sinte Lutgart, door Willem van affligem, vermoedelijk tusschen 1258 en 1260 in versmaat opgesteld. ‘Dit vormt voor ons Middelnederlandsch eene aanwinst van ruimschoots duizend verzen, uit den tijd toen Maerlant nauwelijks de pen begon te hanteeren, en die tot de beste behooren, welke de middeleeuwen ons nagelaten hebben.’ - De vergadering belast het bureel den heer van Veerdeghem, wegens zijne belangrijke ontdekking, namens de Academie geluk te wenschen.
De Gentsche afdeeling van het Nederlandsch Verbond vraagt dat de Koninklijke Vlaamsche Academie eenen afgevaardigde zou benoemen bij het te Gent tot stand gekomen Comiteit, hetwelk tot doel heeft een standbeeld op te richten aan Jan-Frans Willems, den vader der Vlaamsche Beweging, den uitstekenden geleerde en verdienstvollen schrijver. Na eene woordenwisseling, in welke een uit Antwerpen gezonden oproep, met hetzelfde doel, ter sprake kwam, wordt de verdere behandeling van dit punt, als niet dringend zijnde, tot de volgende bijeenkomst verdaagd. | |
[pagina 683]
| |
Dagorde.De Academie benoemt tot bestuurder der Academie voor het jaar 1898: den heer Alberdingk Thijm, thans onderbestuurder; tot onderbestuurder voor hetzelfde tijdstip: den heer van Even.
De heer Alberdingk Thijm vraagt het woord en drukt zich volgender wijze uit: Met een gemengd gevoel van voldoening en teleurstelling zie ik den uitslag der stemming. Met voldoening, omdat ik er een teeken van welwillendheid en vriendschap mijner medeleden in herken; van teleurstelling, omdat zij het aftreden van onzen hooggeschatten bestuurder in 't verschiet geeft - van hem, wien ik bij deze gelegenheid mijne hulde betuig voor de wijsheid en den ijver, welke hij gedurende twee jaren als onze leider deed uitschijnen, en dien ik in 't laatst verloopen jaar, door onze samenwerking in 't bestuur, nog bijzonder leerde schatten. Ik heb in de wet naar eene uitdrukking gezocht, welke ons mogelijk zou toelaten hem nog als bestuurder te behouden. 't Was al vergeefs! Dura lex, lex tamen. Er is niets aan te doen! Er blijft mij niets over, dan mijnen dank te betuigen. Moge ik op den voortduur der welwillendheid van de academieleden blijven rekenen om onze instelling tot verderen bloei te bevorderen, dan neem ik de mij toegedachte eer met genoegen aan. | |
[pagina 684]
| |
De heer van Even betuigt, op zijne beurt, zijnen dank voor de onderscheiding, hem door zijne benoeming tot onderbestuurder bewezen.
De vergadering benoemt tot candidaten, aan de Regeering voor te stellen om deel te maken van den keurraad voor het veertiende tijdvak van den driejaarlijkschen wedstrijd voor Nederlandsche tooneelliteratuur: de heeren Alberdingk Thijm, Claes, Coopman, baron de Maere, de Potter, de Vreese, Obrie, Prayon, Segers en Sermon. | |
Namiddagzitting.Aanwezig de heeren werkende leden, die tegenwoordig waren in de voormiddag-zitting, benevens de heeren van der Haeghen, binnenlandsch eerelid; Arnold, werkend lid; de Ceuleneer, de Vreese, jhr de Gheldere, Janssens en Muyldermans, briefwisselende leden. Aan het bureel nemen nog plaats: de heer August Beernaert, Staatsminister, R. de Kerchove, gouverneur van Oost-Vlaanderen, J. Lammens, senator, Juliaan de Vriendt, kunstschilder en lid der Kamer van Volksvertegenwoordigers. Te twee uren verklaart de heer Bestuurder de zitting geopend Hij staat recht en leest de volgende redevoering: | |
[pagina 685]
| |
Weledele Heer Minister,
De dag van heden is een heuglijke dag voor de Koninklijke Vlaamsche Academie en zal met gulden letteren in hare jaarboeken worden herdacht. Hij geeft ons de gelegenheid U eene hulde te brengen, die U toekomt, en eene dankbaarheid te betuigen, die de zoon den vader verschuldigd is, want aan U hebben wij ons leven hier te danken. Wat in eene vorige eeuw Richelieu voor Frankrijk deed, hebt gij, in onze dagen, voor Vlaanderen gedaan. Hoe verschillend ook van de onze de staatkundige en maatschappelijke toestanden waren, die de almogende Kardinaal beleefde, toch was zijn streven úw streven; hij wilde eenheid brengen dáár, waar verbrokkeling heerschte. De laatste sporen eener machtige feodaliteit die, eeuwen lang, het Frankische rijk in een tal onafhankelijke gewesten had gesplitst, waren door hem, men weet te welken koste en met welke bloedige offers, vernietigd De staatkundige eenheid was verkregen, de Fransche natie was geboren en het koninklijk gezag stond voortaan, alléén, tegenover het volk; doch die eenheid was slechts van uiterlijken en stoffelijken aard en kon de kloven, die alle de standen der maatschappij van elkander scheidden, niet dempen. En inderdaad, er is eene eenheid die dieper ligt en volmaakter is; die niet voortvloeit uit gelijk- | |
[pagina 686]
| |
heid van lotsbestemming en bestuur, maar uit de gelijkheid der zeden, der taal, der gedachten en van het gemoed. En dat begreep de Kardinaal, en daarom wilde hij in het nieuw gevormde Frankrijk, eene zedelijke eenheid invoeren, verre boven de staatkundige eenheid verheven: die der gedachten en van het gevoel. Hij wilde een eenstemmig geestesleven doen ontstaan, en als voertuig daartoe de taal gebruiken. Maar de taal zelve was, in die tijden, nog ruw en onbeschaafd; zij eerst moest gezuiverd en verbeterd worden, en daarom stichtte hij de Academie. Gij ziet, MM. HH. hoe - voor hetgene wij hier te behandelen hebben - de toestanden, van het Frankrijk der 17de eeuw met die van ons Vlaanderen der 19de overeenkomen. Dáár, zooals hier, heerschte eene staatkundige eenheid, maar ook dáár, zooals hier, was geen gemeenschappelijk geestesleven te vinden. Er bestond in de twee landen een onpeilbare afgrond tusschen de hoogere standen en het volk; aan dezes beschaving viel niet te denken, want de hefboom tot opbeuring der nederigen: de taal, ontbrak en van daar dan ook de volmaakte overeenkomst der pogingen, waarvan ik zoo even sprak, door Uwen voorzaat in Frankrijk en door U zelf, twee eeuwen later, in Vlaanderen aangewend. Rampzalig, inderdaad, was na de scheuring met Noord-Nederland, het lot van het Vlaamsche volk. Zijne taal was miskend en misprezen, ja, | |
[pagina 687]
| |
gehoond en beschimpt, en dit niet alleen door de openbare lichamen, de hooge regeering, de rechtbanken en de plaatselijke besturen, maar door de burgerij zelve, door hare vertegenwoordigers, door allen wier eerste plicht het nochthans was, als verdedigers der onderdrukten op te treden en de onkrenkbare rechten van 3 millioen Vlamingen in het vrij en onafhankelijk België te doen eerbiedigen. De Vlaming was in die dagen een vreemdeling in zijn eigen land; hij moest de taal zijner vaderen verzaken en eene vreemde aanleeren om zijne burgerrechten te doen gelden. Zijne geschiedenis was eene lijdensgeschiedenis, en de ontmoediging was algemeen. Maar toen ook was het geduld van eenigen ten einde en de leden van het ‘Vlaamsch Taalverbond’ van Gent, een uitvloeisel der Maatschappij ‘de Taal is gansch het Volk’, besloten in eene plechtige zitting perk en paal aan dien vernederenden toestand te stellen en hulp in te roepen, waar hulp kon gevonden worden. En zoo was het, dat den 24 December 1848 het eerste der naderhand zoo bloeiende Nederlandsche Taal- en Letterkundige congressen, werd gesticht. De invloed dezer congressen deed zich bijna onmiddellijk gevoelen. Aan hen hebben wij te danken het opstellen van een gemeenschappelijk Woordenboek; de eenheid van spelling, het vrije letterkundig verkeer tusschen Noord- en Zuid-Nederland en de opbeuring van het nationaal too- | |
[pagina 688]
| |
neel. Alle deze vraagstukken kunnen thans beschouwd worden als opgelost te zijn, dank zij de doortastende maatregelen, door de twee regeeringen genomen. De Nederlandsche zang, vooral, heeft onder de leiding van Benoit, den Wagner van Vlaanderen, eene onvoorziene hoogte bereikt, eene overwegende belangrijkheid verkregen, waaraan het Staatsbestuur onlangs den laatsten stempel heeft gehecht door de Antwerpsche muziekschool tot ‘Koninklijk Conservatorium te verheffen’. Wat de rechterlijke macht betreft, daar ook drong zich eene geheele verandering van zaken op. De verstootene Vlaming moest zich hooren beschuldigen, verdedigen en veroordeelen, zonder dat hij een woord begreep van de vreemde klanken, die hem de ooren troffen. Nog in 1873 beweerde de advocaat-generaal bij het Verbrekingshof, dat pleiten in het Nederlandsch, voor het hof, strijdig was met de beleefdheid en den eerbied, dien de advocaten aan de raadsheeren verschuldigd zijn; dat het Vlaamschspreken eene ‘vaine parade’ was, een ‘genre de divertissement’ waarmede de waardigheid van het gerecht geen vrede hebben kon... Deze houding, welke in het algemeen die der rechtbanken was, deed eene hevige tegenwerking ontstaan, waarvan de wet van 7 Augustus 1873 het natuurlijk gevolg was. Deze wet erkende aan de Vlamingen het | |
[pagina 689]
| |
recht, in hunne taal beschuldigd en gevonnist te worden.
Alle deze maatregelen oefenden den heilzaamsten invloed op de geheele Vlaamsche Beweging uit, want zij maakten van het spreken en schrijven eener ééne zuivere beschaafde taal eene onvermijdelijke noodzakelijkheid. Geen raadsheer, geen rechter of ambtenaar kon voortaan in Vlaamsch-België benoemd worden, die de Nederlandsche taal niet machtig was, en hierdoor werden niet alleen de twee grootste vijanden der Vlaamsche beweging: de onkunde en de onwil der hoogere klassen, overwonnen en vernietigd, maar hierdoor ook werden den Staat nieuwe verplichtingen opgelegd, om de letterkundige opvoeding der aanstaande ambtenaren te verbeteren. Dit geschiedde, en in eenen betrekkelijk korten tijd zag men eene reeks wetten verschijnen, die allen het uitbreiden en aanleeren der Vlaamsche taal beoogden. En dan was het, Mijnheer de Minister, dat gij, als hoofd van het toenmalig bestuur, begreept, dat de tijd gekomen was om van de oude vooroordeelen af te zien, en eene taalbeweging te steunen, die zich heinde en ver door het geheele Vlaamsche land had doen voelen, en in alle deelen van ons staatkundig, bestuurlijk en maatschappelijk lichaam was ingedrongen. (Toejuichingen). Gij hebt dezen machtigen taalstroom willen leiden, voor uitspatting of verstrooiing van krach- | |
[pagina 690]
| |
ten behoeden, en bovenal van een alles doodend particularisme bevrijden. Gij hebt tucht willen invoeren, waar tucht noodig was; eenheid brengen, ik heb het reeds gezegd, waar verbrokkeling zich kon voordoen, en daartoe en daarom hebt gij de Vlaamsche Academie gesticht. Uwe schepping kwam te goeder ure, want reeds deden zich de practische gevolgen voelen der genomene verordeningen en besluiten, en der gestemde wetten. Naarmate de burgerij zich in hare moedertaal heeft geoefend en in deze het uiten der gedachten haar gemakkelijker is geworden, zien wij het gebruik van het Nederlandsch spoedig en aanhoudend aangroeien. In de Provinciale Raden der Zuidnederlandsche gewesten, in de Raden onzer groote Vlaamsche steden doet zich het Nederlandsch woord hooren. De Gouverneurs van Oost- en West-Vlaanderen, ook die van Antwerpen, spreken hunne jaarlijksche rede bij de opening des zittijds van den Provin cieraad in het Nederlandsch uit, en ik acht mij gelukkig hier te mogen herinneren, dat de heer Gouverneur van Oost-Vlaanderen, dien wij de eer hebben heden in ons midden te zien, een der eerste was, die den moed had het oude gebruik af te schaffen. En nu vooral, Mijnheer de Minister, nu gij | |
[pagina 691]
| |
de lagere klassen der maatschappij, onlangs nog van alle medewerking uitgesloten, tot het openbare leven hebt geroepen; nu de uitoefening van het grondwettelijk gezag niet langer het voorrecht der hoogere standen is gebleven, en werkelijk, alle macht komt uit het volk, is er in de vorige toestanden eene geheele omkeering gekomen. Thans is het onmogelijk, bij welke gelegenheid ook, tot het volk te spreken in eene andere taal als de zijne; deze is alzoo, - en onze geliefde Erfprins heeft het hier, in deze zaal zelve bewezen, - tot in de hoogste, vroeger onbekende kringen doorgedrongen; zij heeft in het Parlement, zoowel in den Senaat als in de Kamer, de plaats ingenomen, die haar rechtmatig toekomt. Maar, hierdoor ook heeft onze Academie eene hoogere beteekenis verkregen. Haar letterkundig gebied breidt zich thans tot in het oneindige uit en omsluit de geheele bevolking. Zij is niet enkel een tempel van wetenschap en geleerdheid voor eenige uitverkorenen alléén genaakbaar, zij is geworden het Paleis der geheele Vlaamsche natie, want wat hier wordt gebracht en beleefd is de geest, is de ziel der natie, is de natie zelve, in al wat zij gedacht, gedroomd, gevoeld, gezucht, geleden en gejubeld heeft. (Toejuichingen). Het gansch innerlijke leven van ons volk, zijn glorierijk verleden, zijne hoopvolle toekomst, gaan ons hier, in onze gangen en zalen, tusschen de beelden onzer afgestorvene letterhelden, voorbij. | |
[pagina 692]
| |
Gij ziet het, Mijnheer de Minister, ook Uw beeld zal hier eene plaats, zijner waardig, innemen. Uwe gedachtenis zal hier, door de eeuwen heen, voortleven en het verste nageslacht zal U groeten als een weldoener niet alleen van het Vlaamsche volk, maar van den geheelen Dietschen stam.
Maar, gij zoudt het mij niet vergeven, indien ik hier niet den naam aanhaalde van een' onzer getrouwste vrienden en verdedigers, den heer Senator Lammens. Van den beginne steunde hij onze pogingen en uwe edele inzichten; zijn goede raad heeft ons nooit ontbroken. Het groot aanzien, dat hij in den Senaat bezit, heeft hij steeds ten dienste onzer Vlaamsche belangen gesteld; ook is ons vertrouwen in hem grenzeloos en evenaart de achting, die wij hem allen toedragen.
Wij zijn den Heer Minister van Openbare Werken en Schoone Kunsten uitnemend dankbaar voor het geschenk, dat hij ons heeft aangeboden, voorwaar een koninklijk geschenk, want de vervaardiger daarvan is een der prinsen uit de wereld onzer kunstenaars, een kloeke Klauwaart, die zijn vaderland met woord en pen en penseel dient en vereert.
En nu verzoek ik den heer De Vriendt zijn kunstgewrocht te ontsluieren en aan ons aller bewondering over te leveren. Ik heb gezegd. (Langdurige toejuichingen). |
|