Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897
(1897)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 635]
| |
Lezing.
| |
[pagina 636]
| |
Franciscus'Zonen, sinds aloude tijdenGa naar voetnoot(1)
In wel en wee aan Trudo's stad verkleefd,
Zij doolden, uitgejaagd, naar alle zijden,
Als 't arme wichtje, dat geene ouders heeft.
Maar God, die 't weeskind heul en troost laat vinden,
Was met het lot der Minderbroêrs begaan;
Hen sloeg Hij hard (de Heer beproeft zijn vrinden!)
Maar, wat ook viel, hun Huis zou blijven staan!
Het werd, gelijk domeingoed, aangeslagen;
Maar zie! terwijl het Zwartgoed overal
Tot min dan pachtprijs over werd gedragen,
Wordt hier gekampt wie kooper wezen zal.
Tot viermal toe werd koopdag afgelezen;
Het laatste waslicht brandt, verkwijnt, gaat uit,
En kerk en kluis en slot wordt toegewezen
Aan Helm van Horen, die den koopakt sluitGa naar voetnoot(2).
Van Horen, ja, u hebben scherpe tongen
Gestoken en bezwadderd met venijn,
Omdat ze uw edel inzicht niet doordrongen,
En oordeel streken enkel naar den schijn;
Wij weten, hoe de hoop op beetre tijden
U sterkte, en hoe, toen vrede werd verkond
En 't nieuw beheer een eind stelde aan hun lijden,
Franciscus' kroost bij u een toevlucht vond,
En met wat vreugd gij de oude bannelingen
Terugbracht in het oude heiligdomGa naar voetnoot(3),
Waar thans hun volgeren uw' lof nog zingen,
Terwijl de laster neerligt stijf en stom.
| |
[pagina 637]
| |
‘Mijnheer van Horen, al uw vrienden weten,
Wat edel doel gij u hebt voorgesteld,
Toen ge u Franciscus' erfdeel toe liet meten;
God zegene u en dempe 't vreemd geweld.’
Zoo sprak, een voorjaarsmorgen, tot van Horen
Een struische man, met vriendelijk gelaat,
Met vest en voorschoot, 't hoofdhaar kort geschoren,
De spade, die den hovenier verraadt,
In de eene hand, de klak beleefd in de andere.
En daar van Horen met een vorschend oog
Den flinken werkman opnam, in wiens schrandere
Maar schalksche blikken hij zich niet bedroog,
Ging deze voort: ‘Wis zult ge een' man verlangen,
Die 't Sticht voor u bewaak' tot beetren tijd?
Ik bied mij aan, en wil geen loon ontvangen,
Zoolang gij over mij tevreden zijt.’
- ‘Broêr Jan!’
- ‘Gij kent me? -
- ‘'t Kleed en maakt den man niet!
Nu ken ik ook uw hart en vromen moed!
Wij werken saam! Maar vreest gij 's vijands ban niet?
De doggen rieken ver het monniksbloed!’
- ‘Dat ligt er aan, hoe God den wind laat waaien,’
Zeî broeder Eysermans met loozen blik;
‘En komt er een, die is al licht te paaien,
Of... Neen, geen Sansculot krijgt me in den strik!’
- ‘In Gods naam! ga het heilig sticht bewaren,
En dat de Hemel u terzijde sta;
Dat volk, dat God noch hel kent, die barbaren,
Zij leven geene broze wetten na,
En zullen des te vrijer mij berooven,
Die als verdachte reeds vervolging leedGa naar voetnoot(1).’
- ‘Ei! - sprak broêr Jan - de Meester van hierboven
Weet raad, wanneer de mensch er geen' meer weet!’
| |
[pagina 638]
| |
- ‘God sterke u, broeder!’
- ‘Wis Hij zal mij sterken;
Doch noem mij, bid ik u, niet broeder meer,
Maar Jan, uw' Jan, die trouw voor u zal werken,
Totdat we ons saam verheugen in den Heer.’
Daar gaat, door welbekende straat en wijken
En langs de aloude Markt, de hovenier,
Waar, diep bezorgd, noch oud noch jong naar kijken,
Terneergedrukt door 't jacobijnsch bestier.
Hij ziet van ver zijn dierbaar klooster treuren,
En bittre smarte prangt zijn' boezem dicht.
Het kerkplein leeg! de zegels op de deuren
Des tempels! gansch verlaten 't vreedzaam sticht!
Zijn harte bonst, wanneer de sleutel ronddraait
In de oude deur, die zuchtend openschuift;
Wanneer de wind, die door de panden rondwaait,
Een muffe lucht hem in het aanzicht wuift!
Zwaar valt de deur in 't slot, zwaar knielt de balling neêr,
Het voorhoofd op de kille steenen
Gebukt, en bidt: ‘o Heer! o Heer!
Die troost belooft aan hen, die weenen,
Vertroost mijn broêrs, die, wijd en zijd
Verjaagd, het heiligdom betreuren,
Waar zij, aan uwen dienst gewijd,
Uw volkren trachtten op te beuren,
Om, wat de Omwenteling verzon,
Uw heilig Woord getrouw te blijven!
Ontsluit hun uw genadebron,
Heer! laat het onweêr overdrijven!
Breng weer de Herders in de Kerk,
Opdat de lammren veilig weiden!...
Verleen mij krachten om mijn werk
Tot Uwen lof ten eind te leiden!’
Hij rees. Wat schouwspel trof zijn oog!
Verwoesting was hier rondgevaren,
De panden door, van laag tot hoog,
En brak en sloopte zonder sparen!
| |
[pagina 639]
| |
De refter - ijl! 't kapittel - dood!
De boeken - heen! de cellen - open!
De ruiten - stuk! de muren - bloot!
Het plein vol asch- en vuilnishoopen!
De kerk... De kerk! - Geduchte God,
Is 't mooglijk, dat Uw goedheid duldde
De schennis, waar dat satansrot
Uw heilge woning meê vervulde!
De beelden, uit hun nis gesmakt,
Zag, vloekend, dat geboeft verbranden!
De kruisen lagen, stukgehakt,
Voor 't altaar, waar hun judashanden,
Zich schandlijk wagend aan den Schat
Der schatten, God van daar verbanden,
Die zeegnend neerblikte op de stad
Uit 's Tabernakels enge wanden!
En, schouwspel nooit gezien weleer!
Zij zet'ten op die heilge stede
Geen' afgod, neen, een vrouwmensch neer,
Bewierookt als godin der RedeGa naar voetnoot(1)!
‘Heer, spaar ons! - bad hij aangedaan -
En blijf niet steeds op ons verbolgen!
Leen ons de kracht om op te staan
En Uwe wegen trouw te volgen!’
| |
[pagina 640]
| |
Daar drong de zon de groene vensters door
En deed de wemelende stofjes dansen;
Daarbuiten lachte een lokkend vooglenkoor,
In 't bloeiend fruitgewas volop aan 't schransen.
De hovenier treedt met verlicht gemoed
Den tuin in, waar de lentewalmen geuren;
De sleutelbloemen weven hunnen gloed
De perken langs, waar enkle bloemen fleuren.
En vlieg en bijen gonzen hommlend om
Het franjlend bloesemkleed der beziestruiken,
En vlinders koozen wuft de kersenblom,
Waarin zich fijngebekte roovren duiken.
Wie rept zich niet, wen alles arrebeidt!
Ook Jan had dra den jagerGa naar voetnoot(1) uitgeschoten,
Een spit gedolven, de aarde op zij geleid,
En 't bottlend onkruid in de greb gestooten.
En zuchtend zijgt de spade door den grond,
En zorgzaam keert en breekt de hand des vromen
Den wel doorbraakten aardklomp, daar zijn mond
Gebeden suist, sinds lang hier niet vernomen:
‘Zomer en lente, Gij hebt ze geschapenGa naar voetnoot(2),
Almachtige Heer!
Geef aan de aarde, die uit is geslapen,
Haar vruchtbaarheid weer!
Drenk hare voren, vermeerder haar groeienGa naar voetnoot(3),
Laat in uw sporen uw weldaân vloeienGa naar voetnoot(4),
Dan stemt de aarde U een dankbaar lied...
Helpt me, o Heer!
Want daar zijn op het aardsche gebied
Geen vromen meerGa naar voetnoot(5)!...
Heer, zult Ge mij nog lang vergeten,
Die op U mijn hoop heb gebouwdGa naar voetnoot(6)?
Red me, opdat mijn vervolgeren weten,
Dat men op U niet vergeefs betrouwt...
| |
[pagina 641]
| |
Hoort! ongeduldig doet een sterke hand
Herhaaldelijk den zwaren klopper zuchten
Op de ijzren plaat der voordeur, door den pand,
Dat al de musschen tjilpend henenvluchten.
Jan recht zich op en aarzelt eenen stond,
Terwijl een lichte wolk zijn oog verduistert,
Plant met besluit zijn spâ dan in den grond,
Vaagt met zijn' doek zijn voorhoofd droog, en luistert....
En nogmaals dreunt een donder door het slot,
Als wilde men de deur aan spaanders loopen.
Jan spoedt zich, maar inwendig bidt hij God,
En sluit bedaard en waardig 't klooster open.
Daar krielt een bende krijgsliên, haavloos, laag,
Die, norsch van blik, een' kleinen troep omstouwen
Van smeden zwart van huid, met hamer, zaag
En bijl en rollen sterkgevlochten touwen.
‘Ei! vrienden! is hier ergens brand?’
- Zei Jan - ‘Is dat een leven maken!’
- ‘Zwijg, burger!’ - bulderde een sergeant -
‘En moei u niet met onze zaken,
Maar wijs mijn volk terstond den weg,
Die opleidt naar den klokkentoren.
Terstond! begrijpt ge, wat ik zeg?
Hier is al tijd genoeg verloren!’
- ‘Maar, burger,..’ waagde Jan. - ‘Geen maar!..
Op, mannen! Doet uw plicht! Naar binnen!’
- ‘Zacht, burger, bid ik u! Bedaar!
Verzin, alvorens te beginnen!’
- ‘Zwijg, helhond!’ - ‘Zoudt gij een bevel
Van burger Commissaris dragen?
Als 't zoo is, ja, dan moet ik wel...’
- ‘Neen!...’ - ‘Neen? Ga dat bevel dan vragen!
Dit goed met wat er blijven mocht
In slot en tuin, in kerk en toren,
Is onlangs door de Wet verkocht,
En eigendom van Helm van Horen,
Die mij de taak heeft opgeleid
Een wakend oog er op te houden.
Tot weerziens, vrienden! 'k Heb gezeid!’
Met vloog de deur in 't slot.
Wat zouden
| |
[pagina 642]
| |
De woestaards in hun' overmoed
Die deure graag aan stukken donderen,
En over 's dienaars lijf het goed
Inrukken en voort ledig plonderen!
Maar wet is wet!
‘Die hoon toch wordt
Den papendienaar dra vergolden!
Ha! ça iraGa naar voetnoot(1)! Tot binnen kort!...
't Is uitgesteld, niet kwijtgescholden!’
Een spotlach dreunde door den dichten drom,
Die bij dien heldentocht te been geraakte;
Soldaat en smid stond van verbazing stom,
Terwijl hun leider al dat leven maakte.
Zijn spijt verkroppend en met heesch gegrom:
‘Vooruit,’ gebiedt hij, en, modern Wandalen,
Loopt de achtbre troep den hoek der Zwijnmarkt om,
Zijn neerlaag op een weerloos sticht verhalen.
Tevreden hoorde Jan hen henenslingeren.
Hij schoot den voorschoot uit, den jager aan;
Hij wiesch bekommerd aangezicht en vingeren
En stond weldra gereed om uit te gaan.
Doch eer hij heenging, hief hij oog
En hart vroom smeekend nog omhoog:
‘Altijd, o Heer! zal ik op U betrouwen blijven!
Bevrijd me van mijn vijanden en red
Me, opdat ze niet, als leeuwen, mij ontlijven,
Terwij! er niemand is die mij ontzet...Ga naar voetnoot(2)
Gij zult, o Heer! mijn lippen opensluiten
Opdat de vijand luistre naar mijn woord...’
Zoo biddend, was de vrome knecht reeds buiten,
En stapte peinzend en bekommerd voort.
Hij hoorde niet den groet der brave lieden,
Getuigen van den storm, pas heengerold;
| |
[pagina 643]
| |
Hij zag niet, hoe de vensters hem bespiedden
Met oogen, waar een weemoedstraan in smolt.
De drukke markt kan zijn gepeins niet storen.
Ei! gaat hij naar Maria's HeiligdomGa naar voetnoot(1),
Dat kunstjuweel, door jacobijnsche Noren
Geschonden en beroof? of keert hij om
Naar 't Raadhuis? Zal hij daar bescherming vinden?
Is 't daar niet, dat de Dwang wordt uitgebroed
En afgericht om alles te verslinden,
Wat nog aan de oude Vrijheid denken doet?
Hij klimt ter pui op met geruste schreden,
En, of de Hemel hem reeds hulpe zond,
Daar komt de MeierGa naar voetnoot(2) op hem toegetreden
Met lachend oog en vriendelijken mond.
‘Wel Jan! gij zult verloren loopen!’
Zoo spreekt hij tot den hovenier.
- ‘Dat wil ik’ - antwoordt Jan - ‘niet hopen;
Mijn vriend Louise is immers hier?’
- ‘Maar, vriend, ik ken hier zelf den weg niet!’
- ‘Ik bid u, breng me bij den Gal,
Die u van de eerste plaats hier wegstiet,
Maar die door u, mij helpen zal.’
En fluistrend meldt hij, hoe een bende
Zijn lieve klokken rooven wou;
Hoe slechts de vrees hun opzet wendde,
Dat hooger macht hen straffen zou;
En hoe zij onder schrikbaar vloeken
Hem dreigden met geweld en dood,
En hoe hij schut en hulp kwam zoeken
Bij de overheid, die hier gebood.
‘'t Is waar, ik ken den stuurschen Waal niet’
- Ging Jan voort -, ‘die hier meester speelt;
En, slimmer nog, ik ken de taal niet,
Waarin hij aan ons volk beveelt;
Maar God is wonder in zijn wegen!
'k Heb niet vergeefs op Hem betrouwd!
| |
[pagina 644]
| |
U zendt Hij op dit uur mij tegen,
Opdat ge, als tolk, mij helpen zoudt.’
- ‘Als 't zoo is, wil ik u verzellen’
- Weervoer de Meier met besluit -;
‘Maar wat toch wilt ge op gieren tellen?
Al wat zij ruiken wordt hun buit!’
- ‘Tenzij de Heer het laat gebeuren,
Valt immers geene musch van 't dak?...
Ik bid u, open mij de deuren
En steun me, want ik voel me zwak.’
Een wijde zaal met roodbehangen ramen,
Een sombre dag, die zeer doet aan 't gezicht,
De wanden naakt (waar Sansculotten kwamen,
Daar werd de Kunst in ballingschap gericht!);
Een breede tafel vol papier en boeken,
Daarachter, in een' wijden leuningstoel,
Een sterke man: lang aangezicht, vol hoeken,
Het voorhoofd laag, de wenkbrauw dicht, maar koel
En mat het oog; een opgekrulde knevel,
Een arendsneus met vleugels licht geroerd;
Een wijde mond, geplooid tot wrok en wrevel,
En 't hoofdhaar op den rug te zaam gesnoerd:
Dat is de Commissaris, die de wetten
Der Fransche Republiek, ondeelbaar één,
Hier toe moet passen, en er straf op letten,
Dat elk gedwee ze naleve om hem heen.
‘Wel burger! - sprak hij tot den Meier -
Wat duivel brengt u weer tot mij?
Gij weet, ik houd niet van een' vleier!
Kom, trek het kort en laat me vrij!’
- ‘Verschoon me, burger Commissaris;
Hier is een man (hij is u vreemd,
Wiens eigendom in groot gevaar is,
En die tot u zijn toevlucht neemt.’
- ‘Goed zoo! Ik zal, neen, nooit gedoogen,
Dat iemand onrecht word' gedaan!
Zeg, burger, wie heeft durven pogen
Zijn handen aan uw goed te slaan?’
| |
[pagina 645]
| |
Jan voelde, dat zijn moed verslapte;
Hij neigde diep en lachte zoet,
En trok de schouders op, maar trapte
Den Meier zachtjes op den voet.
‘Heb meêlij, burger!’ - smeekte deze -,
Die man, och arme! kent geen Fransch!
Gedoog dat ik zijn taalman weze!’
-‘'t Zij zoo!.. Dom volk! - zei de andre -... En thans?..’
Eerst stottrend, maar allengskens vrijer
Herhaalde Jan zijn gansche klacht,
Terwijl intusschen burger Meier
Zijn rede netjes overbracht.
Des Commissaris' blik verzachtte;
En toen hij hoorde, hoe één man
Een gansche bende 't hoofd bood, lachte
Hij hartelijk. Flink vervolgde Jan:
‘Niet waar! Ik kon toch d'eersten roover
Den besten niet ten dienste staan
En leevren hem mijn klokken over?’
- ‘Daar hebt ge treflijk aan gedaan!
- Sprak ernstig toen de Commissaris -
Maar hier begint een ander pleit!
Wat tegen u een groot bezwaar is,
't Is mangel aan gehoorzaamheid,
Verschuldigd aan de Proclamatie
Nivoos, jaar Drie, artikel ElfGa naar voetnoot(1)!
Gij hebt hier blijkbaar 't heil der Natie
Verwaarloosd: gij bekent het zelf!
“Gij moest de Vrijheid helpen staven
En leevren binnen kort termijn
| |
[pagina 646]
| |
Al 't koper, klokken, andre haven,
Die niet volstrekt onmisbaar zijn.”
Wat doen die klokken in dien toren?
Waarom den Staat daarvan beroofd?
Wat dreef u tot bedrog? Laat hooren!
En spreek rechtuit: het gelot uw hoofd!’
Jan hoorde en zag een onweer razen,
En keek de woorden uit den mond
Des Meiers, die in bleek verbazen
Ternauwernood zijn woorden vond;
Maar toen hij de oorzaak had vernomen
Van 's Franschmans opgewondenheid,
Toen sprak hij, heusch, doch zonder schroomen:
‘Verschoon me! 'k Had u niet gezeid,
Dat pas een maand of zes voor dezen
De Republiek het goed verkocht
Eu wettiglijk heeft toegewezen,
Met al wat het bevatten mocht,
Aan mijnen meester, Helm van Horen.
Hij heeft ze peperduur betaaldGa naar voetnoot(1),
Die arme klokken in den toren!
Waarom die nu nog weggehaald?’
- ‘Wel! (en de toorn was heengevlogen),
Wat dienen u die klokken daar,
Vermits zij toch niet luiden mogen?
Gij kent de Wet van VendemiaarGa naar voetnoot(2)?’
- ‘Ja; doch daarbij is slechts verboden
Te luiden waar 't den kerkdienst geldt;
Maar als de Staat ons uit wil nooden
Ter feest, of ons een zege meldt
Van onze dappre legerscharen,
Dat zal hij zeker met trompet-En
tromgeluid doen openbaren,
Dewijl geen klok hier werd gered?
| |
[pagina 647]
| |
Tenzij m' ons met een' koopren ketel
Dat heuglijk nieuws ter ooren brachtGa naar voetnoot(1)?’
De Meier denkt: dat is vermetel!
De Franschman knikt voldaan en lacht:
‘Hier wonen dus nog schrandre menschen!
Gij zijt zoo geestig als een Waal!
Zoo'n kerel zou 'k tot lijfknecht wenschen,
Verstond ik maar uw brabbeltaal!
Welnu, spreek op, zijt gij genegen
De klok te luiden iedren keer
Dat wij een zegepraal verkregen?
Wel, dan beloof ik, op mijne eer:
Uw klokken zullen blijven hangen!’
- ‘Ik ben uw man! - roept Jan verblijd -
Maar mag ik thans nog iets verlangen?
De buitersronde is vast niet wijd
En zal niet lang meer achterblijven;
Wee, zoo zij 't klooster ingeraakt!
O burger! zoo gij me op woudt schrijven,
Hetgeen ge mij zoo gul verspraakt?’
- ‘Dat kan! - zei de ambtenaar, bezweken
Voor Jans gevlei zoo loos als zoet;
Hij schreef: ‘Verbod de hand te steken
Aan Helm van Horens have en goed!’
Daar kraste hij zijn handmerk onder
En gaf 't beschermend aan den knecht,
Die, God bedankend voor dat wonder,
Wel honderd keeren ‘dank u!’ zegt,
Dan, met den Meier afscheid krijgend,
Van vreugd verrukt de zaal verlaat,
En plechtig en eerbiedig zwijgend,
Den gang door en ter pui af gaat.
Hier kon hij vrijlijk adem halen.
Hij vatte vurig 's Meiers hand
En zeî: ‘Heb dank!... Gij kunt vertalen!
Er zijn er, ja, geen twee in 't land
Om zulk bobijntjen af te winden!
Wat is toch al de Fransche geest
| |
[pagina 648]
| |
Bij 't frisch verstand van onze vrinden!
We zijn dien Waal te slim geweest!
Nooit zal ik dezen dag vergeten,
Heer Meier, werd ik honderd jaar...
Hoor!... Dat zijn weer dezelfde kreten!...
't Is tijd! Mijn gasten zijn weer daar!’
En weg was Jan.
En toen hij innig blijde
Het drukke marktveld aftrok, naar den kant
Der Kluis, kwam, als een storm, langs de overzijde,
Een dichte volkshoop huilend aangeland.
De roode muts, vooraan in top gedragen,
Was voor het vreedzaam buitenvolk een sein
Om met hun waar zich langer niet te wagen,
En ruim was op een wenk het ruime plein.
't Berooide krijgsvolk ging met blanke sabels
Als eerewacht rondom die bloedbanier,
Dan 't zwarte smedersvolk met vrachten kabels
En allerlei getuig, en dan 't getier,
't Gejouw, 't gelach, 't gezang van honderdtallen
Zoo oud als jong janhagel, door de zucht
Naar nieuwigheid of buit hen toegevallen;
Zelfs vrouwen, kindren, jublend om de klucht!
De Marseillaise in opgewekte tonen,
Met bloed en gloed doormengd, steeg schettend rond,
En wrevel tegen adelstand en tronen
Zong meê en drilde huilend staal en lont.
‘Vooruit! Vooruit naar 't patershol, gezellen!
Aan ons de buit van die vervloekte kliek!
En wee! wee die zich tegen ons durft stellen!
Ha! ça ira! Voort! Leev' de Republiek!’
Naar 't voorbeeld des sergeants riep heel de bende:
‘Vivat de Republiek! Vivat Marjan!’
En strompelde dooreen, de markt ten ende,
Naar 't klooster, zingend: ‘En avant, marchands!Ga naar voetnoot(1)’
- ‘Halt!’ riep de leider, schaarde zijn soldaten
En 't smedersvolk vlak vóór de kloosterpoort,
Bevelend niemand uit of in te laten,
En dreigend elk die zijnen handel stoort.
| |
[pagina 649]
| |
Nu gaat de klopper driftig op en neder,
En vuist en voet bonst hevig slag op slag;
Dof galmt de klank in gang en panden weder;
Pal staat de deur, - en sarrend klinkt de lach,
Het spotgelach des volks! In woede ontstoken:
‘Hier, smeden!’ krijt al vloekend de sergeant,
‘De mokers hoog! Beukt op! De deur verbroken!
En wijkt ze niet, we steken 't nest in brand!’
De mokers donderen op de eiken planken,
En teeknen kenenGa naar voetnoot(1), eeuwig als de tijd,
Of doen de gensters uit de koppen spranken
Van 't naaglenweefsel, dat de deur bevrijdt.
Zij wijkt!... en wagenwijd staat ze eensklaps open!
En... Jan er voor!... Zijn onberoerd gelaat
Doet als een siddring door de massa loopen:
Geen arm, die meer beweegt, geen voet vergaat!
Jans blik hield voor een wijl den Waal betooverd,
En zonder dralen sprak hij: ‘Wel, sergeant,
Nu hebt ge zeker 't noodig stuk veroverd,
't Mandaat van 's Commissaris' eigen hand?’
- ‘Wat bruit mij een mandaat! Sa! mannen, binnen!
En... - ‘Halt!’ - riep Jan verbazend stout en fier, -
‘Geen voet hier in, al die hun leven minnen!’
En zegevierend toonde hij 't papier!
- ‘Het zegel van de Republiek!... Geteekend
Door 's Commissaris' eigen hand!... P'lotton!
Gelid! en rechtsom keeren!’ riep verbleekend
De snoever, wien de vrees voor straf verwon.
En gansch alleen thans trok het troepje henen,
En 't volk, dat eeuwig kind, riep: ‘Leve Jan!’
Jan sloot de deur en ging van vreugd aan 't weenen.
Hij hoorde 't jouwen niet en 't zingen van:
‘Ramplanplan
Papiere l'argent!’
Zijn smeltend hart ging op in dankgebeden
Tot God, die zijne smeeking had verhoord,
Die blijkbaar aan zijn zijde had gestreden,
En hem beschut had tegen roof en moord.
| |
[pagina 650]
| |
‘Nu ondervind ik, dat de Heer zijn' onderstand
Verleent aan zijnen uitverkoren;
Van uit zijn' heilgen hemel zal Hij hem verhooren:
De wondren zijn het heil van zijne rechterhandGa naar voetnoot(1).
De een stelt op wagens, de andre op rossen zijn betrouwen;
We roepen, wij, den naam des Heeren aan.
Zij werden als een stroohalm afgehouwen,
Maar wij zijn blijven staanGa naar voetnoot(2)!....’
Weer klinkt de klopper; Jan doet rustig open.
Van Horen, van 't gevaar half onderricht,
Dat knecht en huis zooeven had geloopen,
Spoedde uit zijn' adem naar zijn dierbaar sticht.
‘Wel Jan! gij zijt het dus ontkomen,
't Janhagel?... En zijn ze allen weg?
En zijn ons klokken meegenomen?
En hebben ze u mishandeld? zeg!’
Aldus bestormde hij met vragen
Den trouwe, die met schalkschen blik
Hem aankeek, en om hem te plagen:
‘Geen Sansculot krijgt me in den strik!
Wel! - ging hij voort - die van hierboven
Beteugelt wel de omtembre zee!
Zoo'n fransche gramschap uit te dooven,
Daar lastte Hij uw' dienaar meê;
Maar eerst toch had Hij, op mijn kwellen,
Den Commissaris opgelegd
Mij dit papier ter hand te stellen...
Het oovrig kwam van zelf terecht.’
Van Horen kon zijne eigen oogen
Schier niet gelooven, toen hij las,
Dat alle kommer heengevlogen,
Dat elk gevaar bezworen was.
Hij drukte gul de warme hand des braven.
‘Ja!’ - sprak hij - ‘God heeft u terzij gestaan,
En ons bevrijd van die roofzieke raven;
Hij heeft in mij de hoop weer op doen gaan
| |
[pagina 651]
| |
Op beetre dagen. Moog die hoop niet falen,
De Vrijheid weer verrijzen in ons land;
Dat dra de kerk weergalm' van feestkoralen
En 't vrome leven wemele in den pand!
O Jan! de schoonste dag van heel mijn leven
Zal zijn, wanneer ik dit ontwijde slot
Aan u en uwe broedren weer mag geven!’
- ‘Gij eedle ziel!’ - riep Jan - ‘verhoore God
Dien vromen wensch tot heil van 't lief Sint-Truiden!
Al had ik maar één' arm, dien schoonen dag,
Dan zullen tot uwe eer de klokken luiden,
Dat heel de streek uw weldaad loven mag!’
Heeft Jan zijn lieve klokken fel versleten
Bij 't luiden voor der Franschen zegepraal?
- Langs alle kanten klonken oorlogskreten,
En 't godloos rot kromp weg voor 't wrekend staal
Van KarelGa naar voetnoot(1) en van SuwarowGa naar voetnoot(2). De zegezangen
Van Napels en Turijn verkeerden dra
In rouw, toen PiusGa naar voetnoot(3) schandlijk werd gevangen
En in Valens ging sterven. Kaïffa
En JaffaGa naar voetnoot(4), als de faam aan alle winden
Den roem bazuinde van het Fransche zwaard,
Liet gij Napoleon het eerst bevinden,
Dat Godes wenk ook reuzenmacht vervaart.
Al kon hij ook der Turken woede ontschuilen,
Een andre vijand viel zijn leger aan:
De Pest, bedekt met kankrende etterbuilen,
En wierp de vluchters neder op de baan;
En of de Dood niet snel genoeg hen velde,
| |
[pagina 652]
| |
De yatagan der Turken stond haar bij,
Of 't gift, dat hun een vriendenhand bestelde,
Besloot hun pijn - en liet den Veldheer vrijGa naar voetnoot(1)!
De Welbewaarde, Mahomed verdedigendGa naar voetnoot(2),
- Die, tien jaar later, in zijn' dollen waan,
Den Stedehouder Christi laf beleedigendGa naar voetnoot(3),
Zijn strafbre hand aan ei en troon zal slaan -
Snelt naar Parijs, door hoogmoed slechts gedreven,
Verbreekt het Directcire en zijn geweld,
Wordt door zijn makkers tot Consul verheven,
En 't volk heraadmend, groet in hem den held,
Een' andren Hercules, die 't land zal zuiveren
Van wangedrochten, door de Hel geteeld,
Een eind zal stellen aan zijn angstig huiveren,
Stilaan zijn smartelijkste wonden heelt,
Het dankbaar hart der volkeren betoovert,
De Tuileries betrekt, den Paus het Concordaat
Laat teekenenGa naar voetnoot(4), de keizerskroon verovert
En 't gretig oog op heel Europa slaat!
| |
[pagina 653]
| |
Rijst uit uw graven op uit schuur en stallen,
Uit hooi- en houtmijt, klokken groot en kleen!
Laat van omhoog de blijde mare schallen:
De kerk is openGa naar voetnoot(1)! Kom! 't gevaar is heen!
Luid, broeder Jan! uw klokken moeten
Niet langer luistren naar 't geweld;
Laat hunne stem den omtrek groeten
En dat zij 't eind der rampen meld'
Aan die in ballingschap verzuchten.
Hoort, hoe die klokkenharmonij
Zich golvend mengt in alle luchten!
Hoort: Halleluja! komt! weest blij!
En daar Sint-Truiden, opgetogen,
Die luchtmuziek bewondert, rijst
De ziel van Jan verrukt ten hoogen,
Waar ze onverlet den Schepper prijst:
‘Ik was verheugd, omdat men mij gezegd heeft:
Wij klimmen op ter woning van den HeerGa naar voetnoot(2)!
Prijst hoog den HeerGa naar voetnoot(3), die aan zijn volkren recht geeft;
Ontfermend ziet Hij op zijn dienaars neerGa naar voetnoot(4)!
De Heer is goedGa naar voetnoot(5), Hij doet naar zijn behagen
In 't hoogst der heemlen en op aarde meé,
In de onderste van 's aardrijks lagen,
In 't diepste van de onpeilbre zeeGa naar voetnoot(6)!
Looft Hem met ruischende luit en bazuinen schel.
Looft Hem met pauken en reigezang,
Looft Hem met snaar en orgelspel,
Looft Hem met bekkens en vreugdgeklankGa naar voetnoot(7)!
Dient Hem met vreugdeGa naar voetnoot(8), prijst zijnen naamGa naar voetnoot(9),
| |
[pagina 654]
| |
Want Hij is Koning in eeuwigheidGa naar voetnoot(1);
Vrede vervulle uwe stad met zijn' aâm,
Welvaart worde in uw woning verspreidGa naar voetnoot(2)!’
Zoo luidde hij en zong, zoo smeekte hij en hoopte
Veel dagen lang en jaren achtereen.
De Geesel Gods, die rijken stichtte en sloopte,
Had uitgediend en kwijnde op Sint-Heleen;
Wij werden van het vreemde juk ontheven,
En de oude Nederlanden gloorden op;
Maar Willem wilde ons Vrijheid wetten geven,
En nogmaals waaide de oproervlag in top;
En België, uit de puinen opgerezen,
Met al haar kroost om Coburgs troon geschaard,
Genoot een Grondwet, nooit genoeg geprezen,
Een Vrijheid, die benijd werd door heel de aard!
Luid, broeder Jan! en laat uw broedren weten,
Door 't lange lijden nog gespaard,
Dat alle dwinglandij vergeten,
Dat niemands rechten zijn verjaard!
De meesten, ach! zijn reeds bezweken,
Die 't Schrikbewind heeft uitgejaagd;
Zij togen heen naar andre strekenGa naar voetnoot(3)
Door geen' gewetensdwang geplaagd,
Daar anderen, voor 't heil der zielen
Vergetend wat hen redden kon,
Als offers hunner liefde, vielen
Op 't koortsig Rhé of OléronGa naar voetnoot(4).
Ach! vier, vier grijsaards slechtsGa naar voetnoot(5) omgorden
Op Jans geluî de kloosterpij,
| |
[pagina 655]
| |
En zingen, weder jong geworden,
Met heldre stemme 't feestgetij
Maria's Onbevlekt Ontvangen;
En de opgepropte tempel hoort
Met dankbre vreugde die gezangen,
Zoolang door dwinglandij gesmoord!
Wat stiet, sinds vijf en dertig jaren,
De tijd al lieden naar het graf!
Wat bleekte hij al blonde haren!
Wat blaad le hij al bloesems af!
Een nieuw geslacht was aan 't verouden
Sinds 't fransch geweld hier had gewoed,
En had alleen den naam onthouden
Van 't Viertal, aan den altaarvoet.
Daar klinken de opgewekte koren
Van 't prachtige Magnificat!
Een oude broeder treedt naar voren
En zwaait het wolkend wierookvat....
't Is of zijn komst de kerk bezielde!
Die oude koorknaap, die met zwier
Aan 's priesters voeten nederknielde,
't Is Jan, de schrandre hovenier,
De lieveling van heel Sint-Truiden,
Die 't slot bewaarde, en dank aan wien
Hier nog de blijde klokken luiden!
Men reikhalst, ieder wil hem zien,
En hield geen heilge vrees hen tegen,
Zij schaterden hun blijdschap uit!...
O Heere, wonder zijn uw wegen
En achtbaar is uw raadsbesluit!
Gij hebt van Horen weggenomenGa naar voetnoot(1),
Eer nog zijn hope was verzaad;
Maar toch, hij hoort den lofzang stroomen;
Hij ziet de vreugd op elks gelaat;
Hij voelt, hoe dankbaar alle harten
Zijn ziel u aanbevelen, Heer!
| |
[pagina 656]
| |
En verre van alle aardsche smarten
Ziet hij gezaligd en beschermend op hen neer.
Want Gij, o Heer! Gij hoordet hun gekerm;
Uw goedheid strekt zich uit op die u vreezen;
Gij hebt de macht getoond van uwen arm:
De trotschaards hebt gij weggelezen!
Gij hebt den heerscher van den troon gezet,
Den nederige hebt Gij opgeheven!
Gij hebt de looze dwinglandij verplet,
De Kerk, uw Bruid, de vrijheid weergegeven,
Die, vruchtbaar thans, haar treurigheid vergeet...
Laat, Heer, haar kroost in vrede zich verblijden;
Zij bleef u trouw in rouw en leed:
Blijf Gij haar steun in alle tijden!
De brave broeder Jan, hoe oud en stram,
Bleef opgeruimd zijn lieve klokken luiden,
En telkens dat een nieuwling binnenkwam,
Verkondde hij die blijmaar aan Sint-Truiden.
Zoo zag hij 't klooster, dat hij had bewaard,
Voor welks behoud hij zooveel had gebeden,
Stilaan bevolken, en zijn vroolijke aard
Verhaalde telkens aan de nieuwe leden,
Hoe hij de Franschmans eens had ‘beet gehad’,
Totdat op zeekren dagGa naar voetnoot(1) de droeve klokken
Verkondden aan de neergeslagen stad,
Dat Jan naar betere oorden was vertrokken.
Rust, broeder Jan, van vreugde nooit verzaad,
En mogen zij, die deze verzen lezen,
Bewondrend uwe trouw aan Kerk en Staat,
Ons beiden in hun bede indachtig wezen!
Namen, 25sten Juni 1897.
|
|