Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897
(1897)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 623]
| |||||
Zitting van 15 September 1897.Aanwezig de heeren baron de Maere, bestuurder; de Potter, bestendige Secretaris; de heeren Claeys, jhr. de Pauw, Gailliard, Gezelle, Snieders, Willems, Daems, Obrie, Coopman, de Vos, Broeckaert, van Even, Sermon, Bols, Coremans, de Flou, Claes, werkende leden; de heeren jhr. de Gheldere, de Vreese, Muyldermans en Simons, briefwisselende leden. Verontschuldigen hunne afwezigheid de heeren Alberdingk Thijm, onderbestuurder, en Hansen, werkende leden; de heer Segers, briefwisselend lid. De bestendige secretaris leest het verslag over de voorgaande zitting, hetwelk goedgekeurd wordt. | |||||
Aangeboden boeken.Bibliographie de Belgique, 1895. Tables. - Idem, 1897, nrs 15-16. Wallonia, 1897, nr 5. Revue de l'Université de Bruxelles. 2e jaar, nrs 8-10. Bulletin de l'Académie royale des Sciences, des Lettres et des Beaux-Arts de Belgique, 1897, nrs 6 en 7. - Règlements et documents concernant les trois classes, 1896. | |||||
[pagina 624]
| |||||
Door den heer baron A. de Maere: De stichting der Fransche Academie in 1635.
Door den heer Claeys: Karel Ledeganck.
Door den heer J. Broeckaert: Dendermondiana, I.
Door den heer K. Bogaerd: Vooruitgang, 1892.
Door den heer P.-F. Goetschalckx: Geschiedenis van Grobbendonk. Eerste deel.
Door den heer Félix Rodenbach: Revue trimestrielle de droit, nr 2.
Door den heer Bestuurder der Koninkl. Bibliotheek te 's Gravenhage: Verslag over den toestand der Koninkl. Bibliotheek in 1896.
Door de Koninklijke Academie van Wetenschappen, te Amsterdam: Verslagen en Mededeelingen, 1896. - Register op de Verslagen, 3e reeks, I-XII. Jaarboek voor 1896.
Door den heer J.-H. Gallée: Openingsrede der 124e vergadering van het Prov. Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, 1897. | |||||
[pagina 625]
| |||||
Door den heer Alfons de Decker: Handschrift van C.-P. Serrure. (Levensbericht van J.-A.-Fr. Pauwels, Antwerpschen dichter.)
Door den heer A. de Ceuleneer: Handboek der Aardrijkskunde, 1859. 2 deelen.
Door den heer Em. Gielkens: Au Roi.
Biekorf, 1897, nrs 16 en 17. De Student, 1897.
Mededeeling wordt gedaan van het overlijden des heeren J. Micheels, werkend lid, te Elsene, den 31 Augustus 1.1. Deze kennisgeving is namens het bestuur met eenen brief van rouwbeklag beantwoord.
De heer baron de Maere staat recht en herdenkt den afgestorvene in de volgende bewoordingen:
Mijne Heeren,
Sedert onze laatste vergadering heeft de Academie een smartelijk verlies ondergaan door het afsterven van een onzer verdienstelijkste medeleden, den heer J. Micheels. Beter en langer dan ik hebt gij hem gekend, want hij behoorde tot de reeks der eerste, door U benoemde leden van het jaar 1886. | |||||
[pagina 626]
| |||||
Zijn geheele leven heeft hij gewijd aan de studie der Nederlandsche taal. Jaren lang was hij leeraar aan het Koninklijk Atheneum van Gent en lid van een groot aantal geleerde genootschappen. Groot ook was het aantal zijner uitgegevene geschriften; de eerste volledige lijst daarvan vindt men in ons Jaarboek van 1887. Maar het was vooral in de moeielijke en gewichtige vraagstukken betreffende het onderwijs, dat zijn oordeel en zijn heldere geest zich deden kennen en waardeeren. Geen beter bewijs daarvan dan de merkwaardige redevoering, hier door hem den 24 Juni laatst uitgesproken, en waarin hij zijne zienswijze, aangaande de nog heerschende richting bij de opvoeding der jeugd, zoo meesterlijk uiteenzette en verdedigde. Deze redevoering was, als het ware, zijn letterkundig testament, want zij bevatte de verzuchtingen zijner laatste jaren. ‘Wij willen (zoo schreef hij) dat onze opvolgers aan het gevoelsleven meer waarde hechten, zich meer op geestesverheffing toeleggen; dat een hartverkwikkende adem door onze scholen waaie, dan zullen de toekomende geslachten niet alleen tot den strijd om het bestaan gewapend, maar tevens met de middelen om het leven aangenaam te maken, toegerust zijn’. De teraardebestelling van den diep betreurden afgestorvene had den 2den September laatst, te Elsene, bij Brussel, plaats. | |||||
[pagina 627]
| |||||
De Academie was er door drie harer leden vertegenwoordigd; in haren naam sprak de heer Broeckaert den afscheidsgroet uit, in welken de groote verdiensten van den geleerde in herinnering werden gebracht en gewezen werd op de algemeene achting, die hij genoot, alsmede op de belooningen, die hem van Staatswege zijn te beurt gevallen. Hier, in ons midden, zal de gedachtenis van Micheels blijven voortleven, want hij was een naarstig lid onzer vereeniging en minzaam was zijn omgang met allen. Zijne ziel ruste in vrede.
De heer Broeckaert leest de lijkrede, door hem in het sterfhuis uitgesproken:
Mijnheeren,
De dood maait in de rangen der Koninklijke Vlaamsche Academie. Nauwelijks eenige maanden geleden ontrukte zij ons, na zoovele anderen, den nog immer betreurden Frans Willems, of daar bracht men ons gisteren de droeve mare dat alweer een onzer werkzaamste en verdienstelijkste medeleden, de gemoedelijke en alom geachte Jan Micheels, het rijk der dooden was ingegaan. Het is dan ook met een bedrukt gemoed dat ik in name der Academie kom afscheid nemen van den geleerden vriend, wiens zielloos overschot daar vóor ons, te vroeg, eilaas, ligt uitgestrekt. U de velerlei verdiensten van den overledene | |||||
[pagina 628]
| |||||
als taal- en letterkundige, als leeraar der Nederlandsche jeugd af te schetsen, ligt niet in mijne bedoeling; in het Jaarboek der Academie zal de zoo wel vervulde levensloop van den man, wiens stem onlangs nog zoo krachtig bij de plechtige feestzitting weerklonk, herdacht worden. Micheels zag het levenslicht te Maastricht den 25 Januari 1831. Hij was dus van geboorte een Noord-Nederlander, doch kwam, na den dood zijns vaders, naar België, alwaar hem, krachtens de wet van 4 Juni 1839, het burgerrecht werd toegekend. Ik leerde hem het eerst kennen te Dendermonde, in welke stad hij ten jare 1862 eene betrekking bekleedde bij de middelbare school. Na vervolgens gedurende eenige jaren te hebben geleeraard te Mechelen en in het Koninklijk Atheneum te Bergen, bekwam hij in 1876 de plaats van professor in het Atheneum te Gent, alwaar hem in 1879 tevens de leergang van Duitsche taal bij de Normaalschool, en later een van Nederlandsche letterkunde bij de Hoogeschool werd opgedragen. Hoe voortreffelijk zijn onderwijs was, getuigen de talrijke door hem gevormde leerlingen, waaronder verscheidene, die door de Academie werden bekroond Allen was hij niet alleen een meester, maar tevens een vriend, zoodat ook, na zijn vertrek uit de school, aller achting en waardeering hem volgden. Eerst sedert éen jaar was het hem gegund geworden den leeraarsstoel, welken hij zoo waardig en gewetensvol bekleed had, te verlaten, om van de veelvuldige ambtelijke beslommeringen uit te rusten. | |||||
[pagina 629]
| |||||
Die rust was, eilaas, van korten duur. Zooveel te meer is 's mans onvoorzien verscheiden uit ons midden te betreuren, daar hij zich in den laatsten tijd onledig hield met het schrijven eener geschiedenis der Belgische omwenteling (1830), welke zijne buitengewone begaafdheden eens te meer in het licht zou hebben gesteld. Wat hij op taal- en letterkundig gebied heeft achtergelaten is echter genoeg om hem eene eereplaats in de rei der Zuidnederlandsche schrijvers in te ruimen. Zijne verhandeling over de redevoering van Demosthenes: ‘Wegens de Kroon’; zijne studiën over het derde hekeldicht van Persius en over Hamlet in Holland; zijne levensbeschrijvingen van Franklin, van Marnix van Ste-Aldegonde, van professor Vreede, van Prudens van Duyse, van Körner en meer andere beroemdheden, mogen onder de knapste gerekend worden, welke in de Nederlandsche letteren zijn aan te wijzen. Wat zijne verdere opstellen over taal- en letterkunde, over geschiedenis en onderwijs betreft, ook deze zijn gekenmerkt door eenen helderen geest en eene voorbeeldige kennis onzer taal, welke weinigen als Micheels zoo zuiver en sierlijk te behandelen weten. Geen wonder dan ook dat Z.M. de koning, den verdienstelijken man een openbaar blijk willende geven van zijne hooge tevredenheid, hem in 1896 tot ridder zijner orde benoemde, en dat deze hulde, aan onloochenbaar talent en nutte werkzaamheid gebracht, algemeen werd toegejuicht. | |||||
[pagina 630]
| |||||
In de Koninklijke Vlaamsche Academie was Micheels een man van gezag, daarbij van allervriendelijksten omgang. De diensten, welke hij haar bewees, zullen niet licht uit het geheugen zijner medeleden gewischt worden. Ook waren deze gelukkig hem in 1892, ten blijke van waardeering zijner geestesgaven, van zijn rechtschapen, rondborstig karakter, tot hunnen bestuurder te verkiezen, en men weet met welken ijver hij tijdens zijn beheer de belangen der hem dierbare instelling behartigde. In den naam uwer collega's, vriend Micheels, zeg ik u voor al het goede, dat gij der Academie gedaan heb, hartelijk dank.
De heer Claes gelast zich met het schrijven van de biographie des heeren Micheels voor het Jaarboek van 1898.
De bestendige Secretaris deelt mede, dat volgens een schrijven van den heer L. de Bruyn, Minister van Landbouw en Openbare Werken, het portret van Z.K.H. Prins Albrecht, geschilderd door den heer Maeterlinck, voor de Academie is aangekocht. - Het bureel wordt gelast, den heer Minister voor deze gift den dank der Academie over te brieven.
Mededeeling wordt gedaan van een nieuw schrijven des heeren E. van Hove aangaande het door | |||||
[pagina 631]
| |||||
hem opgevatte ontwerp tot vervlaamsching der krijgstaal. - De vergadering beslist hieromtrent zich te houden aan hare eerste beslissing.
Door den heer Gailliard wordt alsvolgt verslag aangeboden over de zitting der Commissie voor Middelnederlandsche letterkunde. Naar aanleiding van het voorstel door den heer Willem de Vreese aan de Commissie gedaan, eene uitgave van de Sidrac, door Dr. Stoett bewerkt, onder hare werken op te nemen, heeft de Commissie, in zitting van 15 Augustus 1897, beslist de Academie te verzoeken aan den heer Minister van binnenlandsche zaken de toelating te vragen voor den heer K. de Flou, ofwel voor den heer Gailliard, zich zoo spoedig mogelijk naar Engeland te begeven, ten einde in het British Museum te Londen, en vervolgens in de boekerij der hoogeschool van Oxford, over te gaan tot de collatie der Hss. van de Sidrac met het afschrift van dit belangrijk prozawerk, door den heer Stoett medegedeeld. In dezelfde zitting werd door de Commissie beslist, mits goedkeuring der Academie, den heer Willem de Vreese te gelasten met de uitgave van de Eerste bliscap van Maria.
De heer Broeckaert deelt het verslag mede over de zitting der Commissie van geschiedenis, in welke, | |||||
[pagina 632]
| |||||
hoofdzakelijk, de vraag, door de Commissie van Nieuwere Taal- en Letterkunde aangaande de zoogeheeten ‘Kollewijn-spelling’ voorgelegd, besproken werd. Haars inzien bestaat er hoegenaamd geene reden om gezegde spelling, geheel of gedeeltelijk aan te bevelen. Zij uit dan ook den wensch, dat onderwijzers, leeraars, dagbladschrijvers en letteroefenaren door de Academie zouden gewaarschuwd worden tegen het invoeren van de nieuwmodische spelling, welke op weinig wetenschappelijke gronden steunt en welker invoering, met het oog op onzen taalstrijd in België, de grootste gevaren zou kunnen opleveren.
De heer bestuurder verleent het woord aan den heer J. Obrie. Deze herinnert aan het besluit, door het te Antwerpen gehouden XXIIIe Nederlandsch Taal- en Letterkundig Congres genomen, waarbij eene commissie werd benoemd tot het onderzoeken der wenschelijkheid van het inrichten eener Nederlandsche Hoogeschool in Vlaamsch-België. Prof. Mac-Leod werd gelast met het uitbrengen van een verslag over dat vraagstuk en in hare vergadering van 30 Mei 11. werd zijn verslag door de Commissie met algemeene stemmen aangenomen. Van dat alleszins merkwaardig stuk biedt de heer Obrie, uit naam van Prof. J. Mac-Leod, een afdruk aan de Vlaamsche Academie aan. - Den Schrijver zal door het Bureel voor dit geschenk dank worden gezegd. | |||||
[pagina 633]
| |||||
De heer De Vreese, het woord bekomen hebbende, herinnert er aan dat hij in twee vorige vergaderingen eenige denkbeelden heeft ontwikkeld over de vraag wat er kan gedaan worden om aan de werkzaamheden der Academie meer bekendheid te verschaffen. Daar de uitgelokte besprekingen geen vasten uitslag hadden opgeleverd, uit hoofde van enkele bezwaren, geeft de heer De Vreese in overweging:
Misschien zou het ook goed zijn, de voorwaarden dezer wedstrijden in dien zin te wijzigen, dat de ingezonden antwoorden ook in het Hoogduitsch of in het Engelsch mogen opgesteld zijn (dit vooral met het oog op de prijsvragen over Oudgermaansche taalkunde). De heer De Vreese wijst er op, dat deze maatregels weinig moeite en kosten zouden veroorzaken, | |||||
[pagina 634]
| |||||
en dat de vrucht ruimschoots daartegen zou opwegen. De vergadering verzendt deze voorstellen naar het onderzoek van het bureel. | |||||
Dagorde:De heer Claes draagt een gedicht voor, getiteld: Broeder Jan. De Minderbroedersklokken te St.-Truiden, 1798-1799. Dit stuk zal in de Verslagen en Mededeelingen opgenomen worden. Te vier uren wordt de zitting door den heer bestuurder gesloten. |
|