Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897
(1897)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 606]
| |
Onuitgegeven en weinig bekende gedichten van Karel-Lodewijk Ledeganck,
| |
[pagina 607]
| |
doende uitschijnen dan hetgeen men ons vroeger van hem te lezen gaf, anderdeels omdat enkele stukken den opmerkzamen Lezer vergunnen, eenen diepen blik te slaan in Ledeganck's gemoed. Hoe het zij, als nieuw aandenken van een geliefd wezen bieden wij den liefhebberen onzer vaderlandsche letteren en den vereerders van Ledeganck deze vroeg ontloken dichtbloemen aan, en vlechten ze samen tot een krans, die wel aan de voeten van 's mans beeld, met onze oprechte hulde, mag neergelegd worden. Ziehier vooreerst twee stukjes, in den aard der moderne Fransche ‘romancen’, welke tot de jeugd des dichters behooren. Beide werden opgenomen in de Sluische uitgaven der Maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, 't eerste in den bundel van 1828, 't andere, vertaald naar Millevoye, in dien van 1830. | |
Aan Lize.Waarom verlaat gij mij, ontrouwe
Nu gij mijn aanzijn hebt geboeid,
Nu heel mijn ziel voor u ontgloeit,
Of schept gij vreugde in mijnen rouwe?
Welaan, nu gij mijn min verstiet
Wil ik voor eeuwig u verlaten,
En, zoo ik kan, ik zal u haten....
Maar, Lize! neen, dat kan ik niet.
Gij hebt me een heilge trouw gezworen,
Als ik u mijne liefde bood;
‘Ik blijf u trouw tot aan den dood!’
Dien eed deedt gij mij eenmaal hooren.
| |
[pagina 608]
| |
Nu vlugt ge heen wen gij mij ziet,
En al mijn klagen kan niet baten.
o Ja, ik mag met regt u haten.
Maar, Lize! neen, ik kan toch niet.
Onschuldig was de min en teeder,
Die ik tot u bestendig droeg;
Een kus was alles wat ik vroeg,
En 'k gaf dien kus zoo gaarne weder.
Was 't daarom dat ge mij verliet,
Omdat ik deugdzaam boven maten.....
O! dan zou ik u moeten haten,
En nog, o Lize! kan ik niet.
| |
Ware liefde.‘Celine is mij niet ongenegen;
Zij heeft me een woordje doen verstaan,
Dat heel de rest wel op kan wegen,
Opregte liefde is ligt voldaan.
O, menig meisje, in mijn leven,
Was mij van harten aangekleefd,
Maar 'k zou ze al graag voor deze geven,
Die nooit mij iets gegeven heeft.
Celine, ja, kon mij bekoren,
Maar 'k ben toch niet met haar te vreên;
Zij wil alleen van vriendschap hooren,
Maar van geen teedre liefde, neen;
Vergeefs zal zij den gloed weerstreven
Die in haar minnend harte leeft;
Want 'k zou mijn aanzijn voor haar geven
Die nooit mij iets gegeven heeft.’
Zoo zong eens, onder 't digt gebladert',
Een Troubadour een' avond lang;
| |
[pagina 609]
| |
Celine was terwijl genaderd
En hoorde zijn verliefden zang.
‘'t Is recht dat ik uw teerheid loone’
Dies sprak ze, en eer hij er om bad,
Kreeg hij een kusje van de schoone,
Die nooit hem iets gegeven had.
Gelijk de meeste dichters van zijnen tijd deed Ledeganck nog al meê in het epigram. Enkele er van werden in gemelde uitgaven van 't Nut (Afdeeling Sluis, 1829) gedrukt, maar schijnen hier onbekend gebleven te zijn. Als staaltje van deze dichtsoort, in welke Pr. van Duyse veel bijtends en geestigs leverde, zij aangehaald: | |
Aan Lina.Gij loopt bij al de buren rond,
En zegt, als wordt ge er door geprezen,
Dat ik een kus drukte op uw' mond.
Welhoe! gij moet toch leelijk wezen,
Dat 't u verwondert, hoe een man
Een vrouw, als gij zijt, kussen kan.
Is dit stukje wel oorspronkelijk? Wij herinneren ons, jaren geleden, zoo een Fransch epigram in eenen ouden, te Parijs gedrukten almanak gelezen te hebben. Vermelden wij nog uit eenen der bundels van 't Nut, een stukje, getiteld: Ook de schaduw van den ezel is gevaarlijk (1830). Gelegenheidstukjes, als albumverzen enz., ontbreken in de door Ledeganck nagelaten hss. ook niet. Aan enkele van deze ruimen wij hier eene plaats in: | |
[pagina 610]
| |
Aan Lize.Naar dat gij zegt zou ik u minnen,
o Liza! stel dat uit uw zinnen;
't Is waar, ik schonk u eens een zoen,
Maar 't is sints lang mij leed, en 'k zal het niet meer doen.
1829.
(Almanak voor Blijgeestigen, 1830.) | |
Aan Rozemond.Nooit vind ik Rozemond alleen;
Ze is in gezelschap steeds van vrouwen.
Hoe! zou zij dan mijn deugd mistrouwen,
En zulks uit voorzorg doen? Wel neen,
Haar oogmerk is zelfs hoog te roemen:
De Roos praalt immers schoonst bij needrige akkerbloemen.
(Muzen-Album, 1830.) Het volgende epigram schrijven wij nog af uit de Lettervruchten ingezameld van wege het Departement Sluis der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, 1830. Het verscheen ook in een Belgisch tijdschrift zonder dubbele vocaalspelling, en daar heette het: Het verschilde slechts één letter (barbaer, barbier), gelijk Ledeganck het oorspronkelijk schreef. | |
Het verschilde slechts twee letters.
| |
[pagina 611]
| |
Gestolen, kwam hij voor 't publiek dan debuteren;
Doch spoedig kende men den vogel aan de veeren.
Reeds had hij zes of zeven blaân
Gelezen en geweld gedaan;
Maar niemand kon een woord van zijn gekwak verstaan.
Een momplend ongeduld liet hier en daar zich hooren,
En menig uit den kring sloop weg of stopte de ooren;
Een eenige werd gram - en 't was niet vreemd, voorwaar,
(Wanneer men zijn geduld zoo jammerlijk voelt tergen,
Kan men 't misnoegen slecht verbergen)
Hij sprak: ‘die vent is een barbaar!’
‘Neen,’ riep een andre met getier,
Die 't beter wist, ‘'t is een barbier!’
Blijkbaar werd hier iemand bedoeld, die Ledeganck in den weg geloopen had. Inderdaad, korts te voren (1830) had de Tieltsche rederijkkamer tot prijsvraag gesteld: Zelfsopoffering uit menschenliefde, en den eersten lauwer toegewezen aan zekeren Calmeyn, van Staden, den tweeden aan Ledeganck, wien voor een ander vers: De Linnenweverij, de eerste medaille vergund werd. 't Kan zeer wel, dat het vers van Ledeganck meer dichterlijke waarde bezat dan dat van Calmeyn: er zijn meer voorbeelden, bij XIXe eeuwsche keurmeesters, van zeer betwistbare uitspraak in dichtwedstrijden. Wij kunnen er evenwel niet over oordeelen, daar het stuk van Calmeyn niet in onze handen is gekomen. Dat van Ledeganck, te vinden in zijn hss., werd gedrukt, maar komt in de uitgave van Heremans hier en daar gewijzigd voor. Ziehier den aanhef: | |
[pagina 612]
| |
Ginds waar de wieg van kunst en heldengrootheid stond,
En 't gloriezonlicht daagde op Hellaas heilgen grond;
Waar Dichtrenvorst Homeer zijn zangen wrocht, zijn wondren,
En trotsche Flips verschrikte op Demosthenes donderen;
Waar Themistocles leefde, en waar Leonidas
Der wereld heeft getoond wat ware krijgsmoed was;
Dáár, op dat dierbaar erf, nu 't prooi van dolle tijgers,
(Hun past de naam zelfs niet van eervergeten krijgers)
Waart thans verwoesting rond en slachting, en wat voort
Den Muzulman verzelt bij wreeden christenmoord.
Daar kruipt thans Spartaas kroost, onmenschlijk aangegrepen,
Voor Mekkaas volk in 't stof, moet ijzren boeijen slepen,
En wordt, als dienstbaar vee, in 't juk eerst afgemat,
Eer 't naer de slagtbank gaat, die 't met zijn bloed bespat....
Bij Heremans, o.a., luidt het 4e vers: En waer Demosthenes zijn godenspraek deed donderen.
de 7e en 8e verzen: Dáer, op dat dierbaer erf, (het paradijs der aerde,
Eer overmaet van weelde er list en dweepzucht baerde).
Het hier volgende stuk, ons toegestuurd door den heer baron Em. de Borchgrave, gezant van België bij het hof van Weenen, werd gedrukt in de Gazette van Gend, nr van 17 Augustus 1828. De uitstekende student, wien 't opgedragen werd, was de vader van Em. de Borchgrave, namelijk Mr. Ivo de Borchgrave, advocaat te Gent, de kleinzoon van eenen der meest befaamde dichters van het begin dezer eeuw, te Wakken ten jare 1819 overleden, en die het dichtwerk zijns grootvaders, met eene door hem geschreven inleiding, liet drukken. (Gent, | |
[pagina 613]
| |
I.-S. van Doosselaere, 1861, 8o) Ledeganck droeg dit stuk voor ten huize van den primus, te Bassevelde, waar deze met den meesten geestdrift vanwege de ingezetenen was onthaald geworden. | |
Aan den heer Ivo de Borchgrave
| |
[pagina 614]
| |
Zijn makkers ééns den palm ontwringen,
Dien, op een ander maal, een tweede winnen zal;
Maar viermaal in den strijd zijn stoute krachten meten,
En altijd winnaar zijn op 't veld,
En altijd keeren als een held,
Ja, dit mag zegepraal, mag ware grootheid heeten!....
De taal, waarin Homerus dichtte,
Waarin Pindaar zijn liedren zong,
Waarmede Plato de aard verlichtte
En Demostheen het volk naar zijne wenken dwong;
De taal, waarmede Rome aan Azie en Europe
Haar wetten leerde, lang voorheen,
Zijn aan u eigen en gemeen,
Met die van Hooft, Racine en Pope!
De Dichtkunst kent ge in al haar' luister,
De Redekunst in al haar kracht,
En de Geschiedenis tot in der oudheid duister;
Gij weet wat de oude Griek van zijne godheên dacht;
Geheimen die weleer Euclides openbaarde,
Die leerdet gij, hebt gij doorgrond;
Gij kent het heele wereldrond,
En elk verschillend oord en ieder volk der aarde!
In al dien overvloed van kunsten, wetenschappen,
Die 't hart vereedlen en het brein,
Wist ge andren ver voorbij te stappen,
En de eerste en grootste steeds te zijn!
Terwijl ge in 't levenvolgend Malen,
In Toonkunst, die de ziel verheft,
En in Welsprekendheid, die harten roert en treft,
Geen mindere eer wist te behalen!
Wel hem! hij mag zich vrij verheffen,
De vader die een' zoon, als gij, heeft opgevoed;
Wel haar! zij mag haar heil beseffen,
Zij die gij moeder heeten moet;
| |
[pagina 615]
| |
En wel ons ook! die er op roemen,
Bij 't staren op uw lauwerblaân,
Waarvan gij nooit een deel aan andren af moet staan,
Uw vrienden zich te mogen noemen!
Gij, telg uit eenen man gesproten,
In 't zuiden van ons rijk om zijne kunst vermaard,
Die mede de eerste was bij Vlaandrens dichtgenooten,
Reeds thans zijt gij uw' oorsprong waard!
En wen gij eens in later dagen,
Van uw vernuft nog meer, nog stouter proeven geeft,
Zal Neêrland juichen dat het u ten burger heeft,
En er zijn grootschen roem op dragen!
Ziehier een vers, in Augustus 1833 door Ledeganck voor de vuist geschreven om tot feestgroet te dienen in den mond van des heeren Fobe's zoontje, thans statieoverste te Geeraardsbergen. Het vers is in 't bezit van den heer notaris Fobe, te Gent, die het in 1890 liet drukken in Het Belfort (I, 369). | |
Aan Grootmoeder.Grootmoeder lief
Met dezen brief
Kom ik u bly ontmoeten:
Het is een dag
Waerop ik plag
U altyd te begroeten;
En t' elken keer
Met altyd meer
Verheugen en behagen,
Omdat ik merk
Hoe kloek en sterk
Gy streeft door jaer en dagen.
| |
[pagina 616]
| |
Maria-Maegd
Heeft het behaegd
U met haer naem te sieren;
Ik wensch dat wy
Nog dikwyls bly
Haer feestdag mogen vieren.
Dat een, vooral door zijne herhaalde bekroningen in letterkundige wedstrijden bekende dichter, als Ledeganck - in zijne jeugd nagenoeg de eenige poëet van het Meetjesland - nu en dan om een gelegenheids- of albumvers gebeden werd, zal men gemakkelijk verstaan. Laten wij er enkele van mededeelen: | |
In het album van Mevrouw...Mevrouw! uw schoone vriendenrol
Staat met zoo schoone namen vol,
Dat ik 't mij tot een eer moet rekenen
Den mijnen ook er bij te teekenen.
Die gunst erlang ik zeker niet
Omdat men mij ook dichter hiet:
Zij ware aldus te ligt verkregen.
Maar daarom, dat ik met den zegen
Van een gevoelig hert bedeeld,
Mijn liefste toonen heb gekweeld
Om deugden te eeren en te vieren
Als die uw eedle ziel versieren.
1846.
| |
In Delphine's Gebedenboek.Delphine, vergeet nooit uw Vader en Moeder!
Wij waren zoo zalig bij hen hier beneên!
Gedenk ze in uw bede, gedenk ons meteen,
| |
[pagina 617]
| |
Uw waardige Zuster, haar kroost en uw broeder;
Opdat de genade van d'Allesbehoeder
Ons later die zaligheid weder verleen' -
Ons eeuwig met Vader en Moeder vereen'!
1846.
Tot de weinige gelegenheidstukken, die bewaard gebleven en gedrukt zijn, behoort het onderstaande, hetwelk van 's dichters oprechten, verheven godsdienstzin getuigt: | |
Aen den eerwaerden heer
| |
[pagina 618]
| |
Getuigt het, gy die thans zyn afzyn moet beweenen,
By wie hy jaren lang met onspoed heeft gekampt:
Zaegt gy hem niet den mensch met d'engel schier vereenen,
In zyn verheven ambt?
't Voldeed niet dat hy 't Woord des Heeren u verkondde,
In eenvoud vol van kracht, met geestdrift aengehoord;
Hy staefde door zyn daên de woorden van den monde,
Zyn leven was zyn woord!
't Voldeed niet dat hy steeds en tweespalt doemde en twisten.
Dat hy de liefde prees, die evennaasten dient;
Hy reikte aen elk de hand, en zocht in ieder Christen
Een' broeder en een' vriend!
't Was weinig dat zyn woord voor 't heil der menschheid schermde,
Dat hy bedrukten troostte en moed in 't herte sprak;
Hy zelfs drong tot de hut, waer bleeke ellende kermde,
En bragt er in wat er ontbrak.
En als hy henen ging, wie zal den zegen melden
Dien in der armen hert zyn weldoen had geteeld?
Want vaek had hy zyn beurs, zyn kleeding, en niet zelden
Zyn brood met hem gedeeld!
Wanneer hy dan zyn stap tot Godes tempel keerde,
Ver van zyn wooning af, als dwars door een woestyn,
En hy de Godheid daer in 't heilig offer eerde,
Hoe krachtig moest zyn bede zyn!
Zoo was die zegen Gods - zoo zyt gy, Uitverkoren!
Op wier beproefde deugd de laster blyft verstomd;
En zouden wy de vreugd in onze herten smooren,
Nu gy tot ons als Vader komt?
o Neen! doch schoon geen kreet de stille lucht vervulle,
Die vreugde, op elks gelaet, glanst als een zonneschyn;
Geen wonder, want met U moet eenmael Lootenhulie
Een aerdsche Hemel zyn!
| |
[pagina 619]
| |
Uw lof is ons te hoog, Beheerscher onzer zielen!
Doch neem ons hulde in gunst en 't geen ons hert U biedt:
o Dienaer van den Heer voor wien de schepslen knielen,
Een' welkom in uw zielsgebied!Ga naar voetnoot(1)
Bekend zijn Ledeganck's vertalingen uit het Engelsch en uit het Hoogduitsch. In zijn hss. komen nog enkele zulke ongedrukte stukken voor, als de Ontmoeting, naar Schiller. Ledeganck schreef de door hem verkozen vreemde stukken af op schoolcahiers, waarschijnlijk met inzicht die ook, bij tijd en stond, in het Nederlandsch over te brengen, maar de dood kwam hem (eilaas, al te vroeg!) in zijnen arbeid ten bate van taal en volk verrassen... Het volgende gedicht werd eveneens noch door Heremans noch door de Seyn herdrukt; wij vonden er ook geen afschrift van in de twee bundels, door Ledeganck's eigen hand geschreven en bewaard in de Hoogeschool-bibliotheek te Gent. Wij zijn de mededeeling er van verschuldigd aan den Eecloonaer, 1858: Vergeefs is 't, dat gy op de altaren
En bloem- en reukwerk samenmengt,
Als ge aen den Heer der legerscharen
Geen zuiver hart ten offer brengt.
Vergeefs is 't, dat in gouden luisters
Het waslicht 's hemels sterren tart:
Hy ziet door 't zwarte floers des duisters
Tot in het diep van 's menschen hart!
| |
[pagina 620]
| |
Gesteente en zyde en zilverwerken
Zyn nietig stof in 't oog van God:
Slechts onschuld kan de bede sterken,
En eerbied voor Zyn hoog gebod.
Een needrig hart, van reine zede,
Is 't geen er by den Hoogsten geldt;
De traen der onschuld strekt tot bede
Voor Hem, die hare zuchten telt.
Wat baet, wanneer uw ziel in nood is,
Dat gy ten outer offers brengt,
Als uwe hand van bloed nog rood is,
Van schuldloos bloed, door u geplengd?
Als ge, ontrouw, tegen Gode zondigt,
En zyne goedheid loont met kwaed;
Als gy de waerheid niet verkondigt,
En wees en weduw' schreijen laet?
Als goud en schatten op te zoeken
Alleen uw ziel genoegen geeft;
Als ge u door gansch de streek hoort vloeken,
Waer gy tot straf der menschheid leeft?
Gelooft gy, men kan God bedriegen,
Gelyk gy menschen zyt gewend;
En meent gy, als uw lippen liegen,
Dat Hy niet gansch uw boezem kent?
Gy woudt uw broeder graeg doorsteken,
Gy moordt hem staeg door haet en nyd,
En waegt het nog tot God te spreken,
En meent dat Hem uw dienst verblydt!
Ellende! - en dit is Godes leere,
Ontwydt gy dus Zyn Kerk door schyn?
Versier uw hart te Zyner eere!
Dáer wil Hy aengebeden zyn.
| |
[pagina 621]
| |
Vergeef uw' vyand, min uw' broeder!
En hebt gy gansch uw pligt gedaen,
Val in het stof voor d'Albehoeder,
En bid hem in der waerheid aen!
Ten slotte nog het volgende rijmepistel van Ledeganck aan zijnen vriend Frans Rens, ook door den Eecloonaer, een dertigtal jaren geleden, afgekondigd: De herfst spuwt zyne regenvlagen
Op myne vensterglazen uit;
Ik hoor de felle winden jagen,
Nauw door myn nedrig dak gestuit,
En de avond, op zyn bruinen wagen,
Komt plaets aen 't vluchtend daglicht vragen,
By al dat hol, dat woest geluid!
En ik, by myn geliefde boeken,
(Gy weet het, ach! te klein in tal)
Zit voedsel voor den geest te zoeken
En spys die nimmer teren zal,
En denk aen U. 'k Herdenk de stonden
Die jongst ons by elkander vonden,
Met al de ware zielevreugd
Aen 't onbevlekte Gent verbonden,
't Genot der vriendschap en der deugd!
'k Herdenk hoe my Leducq onthaelde,
Leducq opregt en rond van aerd,
Met een gul hert en onbepaelde
Beleefdheid, meer dan myner waerd,
En hoe het my aen woorden faelde
Toen ik hem mynen dank afmaelde,
En zooveel goeds zoo slecht betaelde
Had niet myn oog dien gloed verklaerd
Waeruit de warmste erkentnis straelde!
Gy, zeg hem dat ik nooit vergeten
| |
[pagina 622]
| |
Zal, hoe hy my behandeld heeft,
En dat 't myn vrienden zullen weten
Zoo lang een vriend er voor my leeft!
Dat ik, om my aen hem te wreken,
Den hemel vuriglyk zal smeeken
Dat steeds zyn zegen op hem kleeft!
En hy, by vreemden, in de streken
Waer 't noodlot met hem henen streeft,
Dezelfde onthaling mag erlangen
Als anderen by hem ontvangen,
Dat hy geniet gelyk hy geeft!
Dit, denk ik - 'k moet vaerwel thans zeggen
En 't duislig hoofd ter ruste leggen,
Want 't middernachtuer is naby.
o Vriend! denk op uw beurt aen my.
Dit epistel heeft stellig luttel letterkundige en poëtische waarde, maar wij zien er de bevestiging in van een woord uit de voorrede der Bloemen mijner Lente: ‘De Letterkunde is bij mij niets anders dan eene verpoozing van ernstiger bezigheden’. Ledeganck wijdde den dag aan de studie en den arbeid, den avond aan het reine zielsgenot, dat de Poëzie haren beoefenaren mildelijk verschaft. Ledeganck moet meer berijmde brieven geschreven hebben: zouden er geen te vinden zijn in de hss. van J.-Fr. Willems, Fr. Blieck en Maria Doolaeghe, met wie de Eekloosche dichter nauw bevriend was? |