Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897
(1897)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 579]
| |
Het jaar 1840 in het leven van LedeganckGa naar voetnoot(1),
| |
[pagina 580]
| |
Want wie onzer legt gerust het afgematte hoofd op het kussen neder, met de verzekering dat, bij zijn ontwaken, hij den strijd van den vorigen dag niet te hernieuwen zal hebben? Zoo viel Ledeganck. Hij was gezegend met een even kloek gestel als krachtigen geest. Eene borstziekte overviel hem in de dagen dat enkel spot en verachting op de taal drukten, dat al wie onafhankelijk was en eene Vlaamsche ziel bezat, zijn naam verborg voor het loerend oog der verdrukking De zielssmart onderhield het kwaad, en wanneer het herleven der vaderlandsche gevoelens ruimer lucht aan den boezem des dichters gaf, was de kwaal onherstelbaar geworden. Na elken strijd zagen wij hem meer vermoeid, en bij zijne laatste, heerlijke gezangen waren zijne laatste krachten bezweken.’ Laat ons in het voorbijgaan, en als met een kantteekening, u aandachtig maken, MM. HH., op die korte schets van den taalstrijd in zijne eerste jaren. Wat bange, pijnlijke strijd! Wat onredelijke en oneerlijke aanvallen tegen eene echt nationale onderneming die ten goede van het Vlaamsche volk door edelmoedige en hoog begaafde mannen werd opgevat! Maar ook, wat koene strijders voor onze heilige zaak! De ziel van dien strijd was de rechtzinnige liefde tot ons volk en zijne taal! Niets werd achtergehouden: men schonk zijn geest en zijn hart! De strijd beheerschte het leven, doordrong het leven! Geene heerschzucht, geene averechtsche bedoeling, | |
[pagina 581]
| |
maar geloovig en rein streven naar verlossing en heil van dat duurbaar, verdrukte en zich zelf vergeten Vlaanderen! Van nergens weten wij woorden bij te halen, waar eene zoo oprechte, kloeke en offervaardige behartiging der Vlaamsche belangen wordt in uitgesproken, en waar tevens aan een' strijdmakker zulk hooge hulde wordt gebracht als in de aangehaalde plaats uit de lijkrede van den rondborstigen en manhaftigen Snellaert. Twee jaar en half later greep, bij het eerste Nederlandsch Taalcongres te Gent gehouden (Augustus 1849,) de inhuldiging van Ledeganck's gedenkteeken plaats op St-Amandsberg buiten de Dampoort. Hetgeen Snellaert uitvoerig had gezegd, werd, bij die plechtige gelegenheid, met een enkel woord herhaald door Ledeganck's trouwen en verkleefden leerling en vriend, meester Martens (gelijk wij te Zomergem den verdienstelijken onderwijzer van Ronsele noemden): ‘Hier op den heuvel, sprak hij, die het gebeente van den martelaar der Vlaamsche Beweging bewaart...’ Ja! dit alles klinkt wel wat zonderling; men kan het moeilijk in zijn letterlijken zin aannemen; en toch, beide sprekers waren innige levensgetuigen van den dichter. Zij hadden hem gekend gelijk wij hem, naar de beschrijving zijner tijdgenooten, ons voorstellen, een edel mensch, ernstig en zachtaardig, met zijne rijzige gestalte, zijn dichte zwarte haarlokken, zijn bleek | |
[pagina 582]
| |
gelaat, zijne zachte, rustige oogen, stil op zijde van de brilglazen blikkende, maar die bij krachtigen opslag konden tintelen van bezield en verteederd gevoel of denkenden en beschouwenden geest of vastheid van wil en besluit; met zijn minzaam woord en voornaam uiterlijke, met dat streng voorkomen dat indruk maakte op allen en een wonderbaar ontzag inboezemde, waarvan de herinnering te Zomergem met den naam van Ledeganck onafscheidbaar is verbonden: noemt gij daar Ledeganck bij bejaarde menschen, men zal u spreken, met bewondering, niet van den roemrijken dichter, maar van den waardigen man, die de volmaakste orde bij de zittingen van het vredegerecht of op de repetitie-avonden der muziek-maatschappij, waar hij de kundige bestuurder van was, wist te doen heerschen; een oud lid van het ‘muziek’ zal u verhalen hoe mijnheer Ledeganck, juist op het uur voor de oefening gesteld, binnentrad, en zonder een enkel woord te spreken, terwijl al de aanwezige leden, stilzwijgend ook, recht stonden, het hoofd ontdekten en met een buiging groetten, ging plaats nemen vóor zijn lessenaar, om door een teeken met de hand, de repetitie te doen beginnen. Straks, bij eene eerste tusschenpoos, deelde hij met beradenheid zijne bemerkingen over de uitvoering van het stuk mede, of knoopte, ter uitspanning, een vriendelijk en onderrichtend onderhoud met zijne muzikanten aan. Uitstekend muzikant zelf, wist hij de leden van zijn genootschap zoo in kunstsmaak op te leiden | |
[pagina 583]
| |
dat zij van hunnen oefeningsavond slechts kunstgenot vroegen en voortgang in de kunst (2). In dien man, deftig en eenigszins terughoudend, erkennen wij den gloed niet, de opgebeurde en voortvarende levendigheid, welke den jeugdigen strijder, die gevaar loopt zich aan zijne krachten te vermeten, kenmerkt. In hem voorziet men geen' martelaar der Vlaamsche Beweging; anderzijds weet men dat hij door de Regeering gewaardeerd en tot hooge ambtsbedieningen geroepen werd. Uit onze opgaven, aangaande 1840, zal blijken in hoeverre de woorden van Snellaert en Martens misschien waarheid kunnen bevatten. Heremans, die Ledeganck van nabij heeft gekend, verhaalt ons hoe de dichter, toen hij reeds in zijn dertigste levensjaar was, den graad van doctor in de rechten met groote onderscheiding verwierf. Daartoe was de kennis der oude talen onontbeerlijk geweest; maar, door eigene krachtinspanning en zelfonderwijs, zonder eenigen gids, was Ledeganck tot de noodige bekendheid met die talen voortgeraakt. Hier vertoont zich dat goed getemperd karakter, waar Snellaert van gewaagde: ‘Zijn wil was zijn meester, en het zwakkere in hem gehoorzaamde aan die dwingende kracht.’ De wilskracht, die hij, om zijn doel te bereiken, aan den dag legde, kan geen mensch zich voorstellen. | |
[pagina 584]
| |
Men zou goed begrijpen dat soms iemand, die vijf en twintig jaren telt, betreurt, de humaniora niet te hebben gedaan; maar de gedachte, dan te beginnen om nog nadien de rechterlijke studiën in te treden, zou ieder ander als onuitvoerbaar verwerpen (3). En toen hij waarlijk zoo ver was gekomen, dat hij de lessen der Hoogeschool kon volgen, schrikte het hem niet af, verscheidene malen in de week de reis van Eecloo naar Gent, (een weg van 20 kilometers,) te ondernemen te voet. Bij een terugblik op zijn verleden, herdenkt de dichter die dagen en hij geeft te verstaan welk gevolg de overspanning zijner krachten had meêgesleept: ‘hij was onachtzaam geweest op ontijdig lichaamskrenken.’ Ook in een brief aan Blieck, na zijn afgelegd examen, schrijft de dichter: ‘gedurende de tien laatste maanden wrocht ik twaalf à veertien uren daags; ik gevoel dan ook mijne gezondheid verzwakt en heb rust noodig.’ Wellicht, zegt Heremans, ontving hij dan reeds de kiemen der ziekte, die hem langzaam ten grave leiden zou. Advocaat Ledeganck was in 1836 vrederechter te Zomergem benoemd geworden. Sedert 1830 waren onze wetboeken voor de Vlamingen, die de Fransche taal niet kenden, vreemde, gesloten boeken gebleven. Met die wetboeken te vertalen, ging Ledeganck aan het Vlaamsche Volk den grootsten dienst bewijzen. Zijn | |
[pagina 585]
| |
Burgerlijk Wetboek zag het licht in 1841. 1840 was aan het vervaardigen en afwerken zijner uitgave besteed geweest. Hoe luidt hier de getuigenis van Heremans? ‘Die lastige arbeid heeft ongetwijfeld bijgedragen om de borstkwaal, waarvan Ledeganck werd aangedaan, te ontwikkelen. Doch zijne liefde voor zijn Vlaamsche broeders, die de wetten, welke hen besturen, niet eens verstaan konden, was al te groot, opdat hij zijne eigene gezondheid voor de Vlaamsche zaak niet zou hebben opgeofferd!’ Heilige moed en liefde onzer eerste strijders! wat edele en roemwaardige voorbeelden stelt gij aan onze bewondering en navolging voor! Intusschen, met de woorden van Heremans komt men de gezegden van Snellaert en Martens nader. Ledeganck verschijnt ons als het slachtoffer van den zwoegenden arbeid, dien hij uit liefde voor het Vlaamsche volk heeft ondernomen en volvoerd! Doch Snellaert wijst nog wel op iets anders waar zijne lijkrede en die van meester Martens wellicht voornamelijk op doelen. Daarover straks. Ledeganck mocht zich verheugen in den bijval die zijn werk te beurt viel. De deelneming van het land was zijn steun en zijn loon. Verscheidene uitgaven volgden elkander, elk op duizenden van exemplaren getrokken. Dit werk was, voor den tijd, waarop het verscheen, inderdaad hoogst verdienstelijk, niet alleen om het oogwit dat bedoeld en bereikt werd, maar | |
[pagina 586]
| |
om zijne uitmuntendheid in opzicht van taal- en rechtskennis, hoewel men, later, op de nieuw gesmede woorden en rechtstermen iets af te dingen vond, zoo, in de Biographie nationale, door L. Willems wordt aangewezen. Bij het bezorgen der uitgave zweefde ongetwijfeld ook de toekomst voor den doordringenden geest des vertalers. Zijn innig en vast geloof in het goed recht der Vlaamsche zaak, zal hem het bewustzijn hebben gegeven dat hij, in ons vaderlandschen grondhet eerste zaad der Vlaamsche wetgeving had geworpen, waaruit eenmaal (en die tijd is de onze!) de schoonste der oogsten gedijen zou, de oogst die thans, onder het naaste geleide van twee taaie arbeiders, staat afgemaaid te worden, om, bij juichend oogstlied, te worden ingehaald en aan oppers gezet - het rijpe koren der Wetten in de Volkstaal. Was het jaar '40 een jaar van afmattenden arbeid, ook in en om dit jaar komen zich omstandigheden scharen die Ledeganck schokten met de meest tegenstrijdige gemoedsaandoeningen. Den 4 Februari 1840 trad hij in den echt met Juffrouw Virginie de Hoon, van Kaprijk, dochter van zijn taal- en kunstminnenden hartsvriend. Dit heil was de kroon, door zijne werkzuchtige jeugd gewonnen. En vijf maanden te voren had hij, in den | |
[pagina 587]
| |
teedersten rouwzang dien onze taal kent, met gebroken hart, zijne verloofde geleid naar het graf zijner moeder, die hij hartstochtelijk lief had; zulks getuigt zijn gedicht, dat, aan Virginie opgedragen, haar, in de twee laatste verzen, deze toespraak tot de afgestorven moeder liet lezen: Helaas! en mij rest niets dan op uw graf te weenen,
Verlaten hier omlaag, o moeder! tot wanneer?....
Iets meer dan gewoons ligt in den toon der woorden, waarmede al dezen die den huiselijken haard van Ledeganck hebben gekend, Heremans, Rens, Van Duyse, Van Boekel, Martens spreken van ‘dit rein huwelijksheil,’ ‘Dit vlekloos echtgeluk in ongestoord genot,
Bij 't hoog gevoel der vaderwaarde.’
‘Dit geluk te schetsen, is boven ons vermogen. Zij die 't genoten konden het.’ (Rens.) Twee dagen voor het eerste verjaren van zijn huwelijksfeest, werd Ledeganck vader. Het register van den burgerstand van Zomergem bevat de geboorte-akte van zijn zoon, Herman-Thomas-Maria, thans Consul-Generaal van België te Bangkok in Siam. Wel zegt een vers, dat voorkomt in den lierzang aan Gent, ‘En 'k juich dat gij de wieg zijt van mijn duurbaar kroost!’
maar ook, wie zou hier naar eene volledige plaatsaanduiding vragen?... | |
[pagina 588]
| |
Het was in 1840, in ditzelfde jaar van ingetreden huiselijk heil en onverdroten arbeid, dat Ledeganck door dien laster en smaad werd aangetast waar Snellaert ons aan herinnert. Zijn edelste streven werd miskend; zijne onbaatzuchtige liefde tot zijn Vlaamsche taalgenooten werd als heerschzucht uitgescholden; die edele mensch en rijk begaafde dichter vond geen genade voor de franschdolheid van waanzinnige vijanden. Maar de vervolging, zoo pijnlijk voor hem, zoo nadeelig op zijne gezondheid werkend, bracht tot eene onverwachte en voor onzen taalstrijd heilrijke uitkomst. Door zijne medeburgers hoog geacht en gewaardeerd, was hij tot lid van den Provincialen Raad van Oost-Vlaanderen verkozen geworden. Wij zullen Ledeganck zelf ons laten mededeelen wat er den 17 Juli 1840 in den Provincialen Raad omging: ‘Ik had reeds lang een walg van al dat zoeken naar omwegen om tot een doelwit te geraken, en, terwijl men mij verdacht hield van geveinsdheid jegens de moedertaal; terwijl men mij bij zulk eene verdenking met bittere lasteringen overlaadde; terwijl anderen aarzelden de moedertaal door haarzelve te verdedigen, en in het Fransch de vraag opwierpen of het betamelijk was Vlaamsch te spreken, heeft mij dit alles verdroten, en ik heb (de eerste misschien sedert vijftig jaren) in de raadsvergadering van Vlaanderen Vlaamsch | |
[pagina 589]
| |
gesproken. Wat er van komen zal, dat wacht ik gelaten af.’Ga naar voetnoot(1) Gelaten... Ledeganck voorzag dat zijn moedig optreden met het eerste Vlaamsch woord in den Volksraad hem eene nieuwe stormbui van schimp en laster over het hoofd ging halen. Intusschen, men hoort den toon van eene ziekelijke stem in dat woord ‘gelaten’. Een kloek jong mensch, met bruisend bloed in de aderen, vooral een die tot het genus irascibile vatum behoort, zou, met de eer van den volbrachten plicht en het veroverd recht, gestaan hebben trotsch en fier, het hoofd omhoog, tegenover den aanval van bespotting en haat! Heeft Ledeganck zich over zijn heilrijk woord en werk niet hoog geroemd, hem lof en dank te wijden, dat is ons ten plicht gebleven en deze dag vergeet het niet! Hoe zal het in de onsterfelijkheid den geest van Ledeganck hebben verheugd, toen, na de lange verwachting van meer dan een halve eeuw, de galm onzer Nederlandsche spraak ook uit onze wetgevende Kamer opging! Goedheil, manmoedige verdedigers die het Vlaamsche volk zich tot het handhaven zijner rechten heeft verkozen! Den voet niet achteruit getrokken, hoe miskenning en spot, belastering en beleediging u ook tegenblaffen! | |
[pagina 590]
| |
Het Kunst- en Letterblad teekende de gebeurtenis van 17 Juli 1840 aan met de volgende regelen: ‘In den Provincialen Raad van Oost-Vlaanderen, is, met algemeene stemmen, het voorstel van den heer Van Huffel in overweging genomen, strekkende om het hooger bestuur aan te manen ten einde de zaken van een provinciaal belang, in de Vlaamschsprekende gewesten, in het Vlaamsch behandeld werden. Twee redenaars, de heeren Ledeganck en Ecrevisse, hebben in de volkstaal de rechten des volks verdedigd. Het publiek, zoo wel als de Raad, heeft met de grootste aandacht de verschillende redevoeringen aanhoord.’ Ledeganck stelde gansch zijn beminnend hart, zijn ideaal en leven, in al wat hij deed - in het bewerken van het geluk der zijnen, in het betrachten en behartigen der plichten van zijn ambt, in het beoefenen zijner duurbare Vlaamsche poëzie, hoezeer hij oordeelde ‘dat de letterkunde niets anders moet en mag zijn dan eene verpoozing van ernstiger bezigheden, voor al wie jegens maatschappij en gezin dadelijke plichten te vervullen heeft.’ Kon het anders of hij moest gevoelig zijn voor de wijze op welke zijn letterarbeid werd bejegend. Rechtzinnige critiek ontving hij dankbaar en wist hij te benuttigen. Hij was de dichter niet, dien Boileau voorstelt, alleen bezorgd om elk zijner woorden tegen elke bemerking te verdedigen: | |
[pagina 591]
| |
Souvent sur ses vers un auteur intraitable
A les protéger tous se croit intéressé,
Et d'abord prend en main le droit de l'offensé.
‘Ce mot me semble froid;
Je le retrancherais.’ ‘C'est le plus bel endroit.’
‘Ce tour ne me plait pas.’ ‘Tout le monde l'admire.’
Ainsi,
Qu'un mot dans son ouvrage ait paru vous blesser,
C'est un titre chez lui pour ne point l'effacer.
‘Dank voor uwe openhartige critiek!’ schreef Ledeganck aan zijn Wervikschen lettervriend; ‘zij is niet vleiend en mij des te meer welkom!’ Heel anders was het gelegen, als de geliefde vrucht van zijnen geest en zijn gemoed het Vlaamsche volk, wien zij gulhartig werd aangeboden, onverschillig liet, of toen zij als onrijp en misgroeid versmeten werd. ‘Diep ontmoedigend is het, te zien, wat er met de kunst bij ons te winnen is. Sinds drie maanden is mijn bundel in het licht, en niet één Belgische recensent acht het der critiek waardig. Wat is meer honend dan onverschilligheid?’ Zoo luiden de woorden van Ledeganck tot Blieck, na het verschijnen der Bloemen mijner Lente, die in 1839 werden uitgegeven. Streelend zal het voor den dichter geweest zijn eene aanteekening van Tollens te lezen, gevoegd bij diens vertaling van ‘Prière d'un enfant à son réveil’: ‘er is zeer onlangs te Gent een bundel gedichten verschenen waarin men eene overzetting van dit lieve stukje vindt. Die bundel levert, in 't algemeen, vele uitstekende bewijzen | |
[pagina 592]
| |
van de bekwaamheid des dichters op; maar vooral is dit stukje zoo recht gelukkig en kinderlijk door hem overgebracht, dat ik hem meer dan een couplet benijd heb. Onder de vele Belgen, die thans als een wonder verschijnsel, met goed gevolg, veel beter dan ooit en in een beschaafder taal dan vroeger, de Nederduitsche Dichtkunst beoefenen, verdient de heer Ledeganck voorzeker eene voorname zoo niet de eerste plaats.’ (Dichtbloemen bij de naburen geplukt.) ‘Het wonder verschijnsel,’ zoo Tollens het noemt, heeft zijne oorzaak in ‘het opgewekt gevoel onzer onafhankelijkheid,’ met hetwelk David het ontstaan en de toekomst onzer letterkunde verbond. Doch ook hier te lande zijn de Bloemen mijner Lente niet onbesproken en ongewaardeerd gebleven. Meer dan een der gedichten, die er in voorkomen, werd als een ongeëvenaard kunstwerk geschat, bijv Het graf mijns vaders... Hier vertoont het jaar 1840 eene nieuwe oorzaak van pijnlijke indrukken. In 1840 verscheen het Burgslot van Zomergem. Aan dit uitgebreid dichtwerk had Ledeganck zijne beste krachten besteed; in het verrassende, dat het gedicht zou bevatten, in de dramatische toestanden die hij schiep, vond zijne verbeelding genoegen; maanden reeds te voren werd, onder verscheidene titels, het Burgslot aangekondigd. En ziet! toen het nu uitging in het licht, | |
[pagina 593]
| |
ontmoette het van de eene zijde de jammerlijkste onverschilligheid en van de andere de scherpste critiek. De onverschilligheid ontmoedigde eenigszins den dichter en, volgens eigen getuigenis, nam hij het vast besluit, maar voor zich zelven meer de letteren te beoefenen. Wat kon het baten te schrijven voor het volk, als het volk niet wilde lezen? Doch hij rees op uit die gemoedsgestemdheid: hij was aan Vlaanderen nog de Drie Zustersteden schuldig. De critiek vond hem aandachtig, toeluisterend en nadenkend. Door de pen van Jan David had de Middelaer hem gevraagd: ‘Waar gaat dat heen, en welk voordeel kan er de lezer uit halen? Naar mijn inzien, geen. Koenraad is een woestaard, zijne vrouw eene ondankbare dochter, Siegfried zelf vertoont geen deugdzaam karakter, en verwekt derhalve noch belang, noch medelijden. Men vindt dan, na het dichtstuk gelezen te hebben, niets waar de geest of het hart kan bij rusten, niets dat ter deugd noopt: kort, het nuttig doel ontbreekt.’ Daarbij nog een woord over eene verkeerde of gevaarlijke richting, waar men onze opkomende letterkunde moet van afhouden, en eene verwijzing naar Bilderdijk, die in een gelijksoortig gedicht, het kwaad niet ongewroken, de ondeugd niet ongestraft laat. De beoordeeling van David is overigens goedkeurend wat den vorm van het Burgslot aangaat. Na herinnerd te hebben dat in de Bloemen mijner | |
[pagina 594]
| |
Lente ‘onderscheidene stukken vol van verdiensten voorkomen’ vindt de Leuvensche Hoogleeraar in het nieuw dichtwerk ‘oorspronkelijkheid van denkbeelden, kieschheid van taal, zwierigheid van stijl en eene gemakkelijke versificatie’. Hij wettigt ‘die lofspraak door eenige uittreksels’, die hij ‘treffend en schilderachtig’ noemt; ‘in die verzen, zegt hij, is weinig of niets te weerleggen, en 200 zouden wij er nog veel kunnen afschrijven, die de verdiensten des dichters ten overvloede bewijzen’. De critiek over den inhoud biedt hij in voorkomend-vriendelijke bewoordingen den dichter aan: ‘Wij kennen de grootmoedigheid van mijnheer Ledeganck te wel, om niet verzekerd te zijn dat hij onze beoordeeling zal ten goede duiden’. Van Davids aanmerkingen vinden wij in het ‘voorbericht’ der Zinnelooze het spoor terug. Dit voorbericht begint met de aanhaling van David's woorden: ‘Wij houden het daarvoor, dat ieder letterkundig voortbrengsel, het zij dan poëzie of wat anders, een nuttig doel moet hebben, zonder welk het voor den uiterlijken vorm fraai kan zijn, maar in den grond ijdel of slecht is’. En Ledeganck besluit: ‘niemand is meer dan wij overtuigd, dat de letterkunde een hoogere zending heeft dan het voortbrengen van ijdelen klank, waarin geest noch hart eenig voedsel vinden. En opdat men zich wegens de zedelijke strekking van het volgend gedicht niet vergisse, zeggen wij vooraf dat onze bedoeling daarbij is geweest, eene openbare belangstelling te wekken | |
[pagina 595]
| |
voor een slach van ongelukkigen, aan wier gruwzaam lot, al te dikwijls miskend, er in onze tijden niet genoeg wordt gedacht’. (4) Dus geen enkel woord van verzet tegen de uitspraak van David; ook niet bij Heremans, in wiens ‘Levensschets’ deze regelen voorkomen: ‘Bij het verschijnen van het Burgslot van Zomergem had men aan dit dichtstuk ten laste gelegd, dat, hoe schoon ook van schildering, het zedelijke doel al te zeer op het achterplan is geschoven: Ledeganck hoedde zich tegen die blaam in zijne Zinnelooze, die in 1842 verscheen’. Tegenbedenkingen zouden echter zoo ver niet te zoeken geweest zijn. Met twee houtsneden, eene voór de eerste bladzijde van het Burgslot geplaatst, en de andere op het einde van 't gedicht, kon men antwoorden op ‘de Middelaer’. De eerste dier houtsneden zou voorstellen een blij tafereeltje, als hetgeen Siegfried uit zijne eigene jeugd ophaalt, en ons Koenraad en Clara teekenen, Koenraad, (alleen het derde vers past niet), Toen hij op zijn ros haar voerde,
In den heldren maneglans,
Wen haar vader, uit zijn trans,
Kon van ver haar kleed zien waaien
Nevens hem en zijne lans...
In de tweede zouden wij Clara zien neêrstorten, dood, op het lijk haars vaders. Tusschen beide teekeningen ontrolt eene sombere tragedie van misdaad, wroeging en straf, hare tooneelen die sidderen en napeinzen doen. | |
[pagina 596]
| |
Het Kunst- en Letterblad leverde eene onvriendelijke critiek, die in honderd bijzonderheden treedt; handelingen, effecten, vergelijkingen, verzenbouw bespreekt en beknibbelt, en die Clara ‘een monster noemt van koud egoïsme, onwaarschijnelijk en onwaarachtig: zulke eene vrouw ware het uitvaagsel van 't menschdom’. Niet zachter wordt Ledeganck toegesproken over zijne beoordeeling der Middeleeuwen. Ledeganck gevoelde pijnlijk den harden slag hem toegebracht door de hand van een medestrijder: hij had, bij zijn gewrocht van breederen omvang, zoo rechtzinnig beoogd aan het Vlaamsche Volk eene lettervrucht, waar het fier mocht op zijn, aan te bieden; en zie, men vond er niets deugdelijks in; de hoop was teleurgesteld; de arbeid scheen teniet gedaan; de opgevatte verwachting bleek misrekend te zijn. Ja, bij de vermoeidheid uit zijn onverpoosden arbeid, bij de beleediging en den laster, kwam nu nog die smartelijke ontgoocheling. Wat deed echter Ledeganck? Zonder vertoeven ging hij wederom aan het werk, toen alles hem rust gebood. Hij bereidde eene tweede uitgave, en vrede vond hij niet, vooraleer ook die arbeid was afgedaan. Diensaangaande schreef hij ‘dat hij gegronde aanmerkingen wist te waardeeren, en, om Clara's wille, op welker karakter degelijke aanmerkingen vielen, het Burgslot gedeeltelijk omgewerkt, en er een gansch nieuwen zang, getiteld Het Klooster, ingevoegd had’. | |
[pagina 597]
| |
Die regelen zijn gedagteekend reeds van 7 Feb. 1841. Geen woord over den aanmatigenden toon noch over zekere verkeerde opmerkingen der critiek.. Zoo was 1840 onder overlast van arbeid, tusschen velerhande indrukken en aandoeningen, doór bange worstelingen voor geest en hart heen, over bloemenwegen van zaligend huwelijksheil, over doornen van zorg en smart, tot zijn einde gekomen en tot deze slotsom: Ledeganck's gezondheid was geknakt. Mijn vader verhaalde mij hoe, reeds vóór de lente van 1841, Ledeganck dagelijks na noen zijne woning uitstapte, die schuins over onzent stond, en toen, in driftige haast, op het ‘Westelink’, verscheiden malen een of twee akkers rond ging om dan weder, eerder loopend dan gaande, zich naar huis te spoeden. Men erkent het voorschrift van den geneesheer, krachtsherkrijging beoogende: ‘kloek voedsel, veel voedsel; maar dan ook veel beweging, dagelijks wandelen.’ Toen hij in 1842, provinciaal schoolopziener benoemd (5), uit Zomergem naar Gent verhuisde, schouwden de menschen bij zijn heengaan hem treurig na; niet alleen omdat Zomergem van zijn geëerden vrederechter ging beroofd zijn, die zich van zijn ambt zoo gewetensvol kweet en die de bekwame raadgever en rechtzinnige beschermer der weduwe was; niet alleen omdat men om zijne edele braafheid, | |
[pagina 598]
| |
zijne strenge ordelijkheid en zijne rechtzinnige godsdienstige gevoelens hem achtte en beminde; niet alleen omdat de kunstminnende genootschappen van muziek en van letterkunde hunnen bestuurder, de ziel van hun leven, verloren; niet alleen omdat hij de huisvriend van velen was en aan huiselijk wel en wee hartelijk deel nam, gelijk nog deze vier versjes getuigen, welke wij vinden op het doodsbeeldeken der twee dochterkens van Francies Boussaert: Zij waren als duifjes zoo rein en zoo teer
En vonden geen lust in het aardsche gewemel;
Ook bleven zij weinige stonden hier neer
Maar volgden elkander en vlogen ten hemel; (6)
niet alleen dus om het ondergane verlies, maar wel op de eerste plaats om de pijnlijke overtuiging dat de hooggeschatte en waardgeliefde man bij het verlaten van Zomergem, den dood, die allengskens naderkwam, te gemoet ging. Nochtans, zijne nieuwe bediening was voor zijne gezondheid voordeelig: zij bracht het bezoek der scholen mêe door gansch de provincie en onttrok hem dus aan zijn boeken en schriften. Herstelling was echter niet te hopen. Intusschen werd zijne poëtische vlucht krachtiger en stouter. De stad der Artevelden gaf hem de Drie Zustersteden in, waar hij bepaald zich zelven vindt en herkent: Ledeganck is heel en gansch in de Drie Zustersteden.(7) Die mannelijke zangen weerklonken nog in de ooren van Snellaert toen hij, op het graf van | |
[pagina 599]
| |
den dichter, dezen niet, met de anderen mêe, den keurigen, gevoelvollen zanger noemde, maar ‘den bard, die bij den tooverklank zijner forsche stem de strijders verzamelde en met een zelfde drift bezielde’. | |
Aanteekeningen.(1) Eveneens door anderen als door mij, kon, onder de zitting, die de Koninklijke Vlaamsche Academie aan de verheerlijking van Ledeganck heeft gewijd, een opstel in proza worden voorgelezen. Om in elk geval een samengaan, den zelfden weg in en zij aan zij, te vermijden, heb ik een bijzonder onderwerp verkozen, een bijzonder levenspunt van den dichter. (2) Het Toonkundig Genootschap van Zomergem bewaart nog het reglement, door Ledeganck opgesteld en eigenhandig geschreven. (Ledeganck had een schoon geschrift). Gelijk Ledeganck door den heer Vervier in het Engelsch en Duitsch was onderwezen geworden, liet hij den zoon en den neef van dokter Fobe te zijnent op muziekles komen. Toen hij, als vrederechter, zich te Zomergem ging vestigen, werd hij door dokter Fobe, den volksvriend zonder weerga, den gulhartigen man hij uitnemendheid, genoodigd om, als vriend, als broeder, bij hem in te wonen. Toen hij, later, eigene huisvesting had, gingen bijna dagelijks de jonge Emiel Dobbelaere en Adolf Fobe bij Ledeganck de traversière leeren spelen: de knapen waren fier op hun groot instrument met zijn talrijke zilveren sleutels, fier ook op hun muziekmeester die een echt kunstenaar op de dwarsfluit, en - die ‘vrederechter’ was. (3) Het was de heer Vervier, zelf een verdienstelijk beoefenaar der Nederlandsche Dichtkunde, die den jongen Ledeganck, wiens aanleg voor de letteren hem was gebleken, van achter het weefgetouw en van tusschen de spoelen riep om - te studeeren. Dit ‘studeeren’ kwam echter eerst hierop uit, dat Ledeganck, met eene bezoldiging van vijftig centiemen daags, hulpklerk op het stadhuis van Eecloo werd. Engelsch en Duitsch aanleeren, vorderingen maken in de kennis van historie en letterkunde, waarheen moest dit alles hem leiden? Vóór dat Ledeganck | |
[pagina 600]
| |
zich tot de studie der oude talen hadde gekeerd en dus beslist zijn levensdoel vastgesteld, heeft hij voorzeker harde bekoringen van twijfel en ontmoediging te doorworstelen gehad; het woord, een tooverwoord voor hem, studeeren, had plotseling hem den ruimsten horizont geopend; maar de werkelijkheid zou dien welhaast tot de muren van zijn bureel doen inkrinpen. Zal daarbinnen zijn leven besloten blijven?... Neen! doch heeft Ledeganck zich aan de klem van zijn lot ontwrougen en heeft hij, door wonderen van krachtdadigheid, zijne hoogere bestemming bereikt, dat is niet gegaan zonder een ommekeer in zijn karakter teweeg te brengen. Aug. van Acker schreef dat Ledeganck in zijne eerste jeugd ‘een recht vroolijke jongen was;’ en dat, na zijne studiën ‘een gansche ommekeer in hem had plaats gegrepen... Thans vermeed hij de gezelschappen. Op straat scheen hij niemand te zien... Zijne medeburgers begrepen er niets van.’ Ware het den jongen dichter gegeven geweest, langs den gebaanden weg, geleidelijk, tot hooger op te gaan, en niet al hortend en stootend, doór bange onzekerheid, hij zou, mijns dunkens, wellicht zijne vroegere gemoedsstemming en gezondheid bewaard hebben. (4) Het Kunst- en Letterblad spreekt weer afkeurend over de Zinnelooze, als verhaal, (‘bleek van kleur, flauw van vinding’) maar is vol waardeering voor het lyrisch gedeelte. Onzes inziens is het verhaal niet te best geschikt voor het aangewezen doelwit; voornamelijk niet om in alle opzichten het toevluchtsoord voor krankzinnigen, waar het opgevoerde tooneel plaats grijpt, aan te bevelen. Het gedicht is te goeder trouw geschreven. Gebeurde in onze dagen iets van dien aard, er zou stellig een bestuurlijk en rechterlijk onderzoek gevraagd worden. Zie hoe de tijden verschillen; hier is geen argwaan... De lyrische zangen bevatten verzen, die men niet op trippelmaat lezen kan zonder zin en woorden te krooken. De inachtneming van den rhythmus werd sedert veel strenger. (5) Het werd reeds hier gezegd, dat, voor onze Vlaamsche Letterkunde, de Biographie nationale niet als voldoende te rekenen is; onbeduidende en gansch onnauwkeurige levensberichten van onze verdienstelijkste mannen kan men daar in aantreffen. Het artikel ‘Ledeganck’ is geteekend met eenen naam van goeden klank, ja; en toch, men leest er: ‘Ce poème, de drie Zustersteden, eut un énorme retentissement... Ce succès ne peut | |
[pagina 601]
| |
être comparé qu'à celui du Lion de Flandre de Conscience, qui parut quelques années plus tard.’ Nu, de drie Zustersteden verschenen in 1846; de Leeuw van Vlaanderen in 1838. Of zullen wij qui parut verbinden met succès? ‘Bijval, die is gebleken, die beslist opkwam?’ Maar ook dat is onjuist, en de Fransche volzin verzet zich tegen die lezing. De feestrede, die ik over eenige dagen te Eekloo moet uitspreken, keert de aanhaling in den besten zin, maar het deugt nog niet. Om in alle opzichten den lezer met de bekwaamheid van Ledeganck bekend te maken, mocht de Biographie nationale wel iets over hem meêdeelen als provinciaal Schoolopziener, bijv. een woord over het driejaarlijksch verslag, dat Ledeganck bij de Regeering indiende, daar destijds de Minister van Binnenlandsche Zaken alleen dit verslag liet drukken en het als een volmaakt model voorstelde: ‘On a placé parmi les pièces justificatives le rapport que M. l'Inspecteur de la Flandre Orient le a adressé au département de l'Intérieur après sa première tournée; on reproduit cette pièce parce qu'elle donne une idée exacte du genre de travail auquel ces fonctionnaires ont dû se livrer, préalablement à la nomination de leurs auxiliaires les inspecteurs cantonaux, et aussi parce qu'elle fait connaître une situation mal appréciée jusqu'alors.’ (Rapport triennal de l'instruction primaire présenté aux Chambres Législatives, 1re partie, p. 4.) Het Rapport triennal van 1849 meldt in dezer voege het overlijden van Ledeganck: ‘Monsieur Charles-Louis Ledeganck, inspecteur de la Flandre Orientale, est décédé le 19 mars 1847, à l'âge de 41 ans. Cet homme distingué a été enlevé trop tôt à des fonctions qu'il remplissait avec honneur et aux Lettres Flamandes qui lui doivent une partie importante de l'éclat qui entoure leur renaissance.’ Wij willen niemand lastig vallen; maar steekt er niet eenige politieke insinuatie in de gezochte tegenstelling welke de volgende regelen der Biographie nationale behelzen: ‘Quoique profondément religieux de sa nature, il eut de nombreux conflits avec l'évêque de Gand, à propos de nominations dans l'enseignement.’ Zie, van de eene zijde de diep godsdienstige gevoelens van Ledeganck, en van de andere, talrijke conflicten met de geestelijkheid... Wat wil men daarmêe bedoelen en beduiden? Hoe komen beide zaken in aanraking of in strijd met elkaâr? Wat zijn die conflicten? En is dat wel ernstig, voor eene Biographie nationale, | |
[pagina 602]
| |
zoo onbepaald te spreken, misschien te beschuldigen? Het kan tot verkeerde besluitselen leiden en onjuiste denkbeelden doen opvatten; het is eene aanteekening zoo onvolledig dat zü gevaar loopt voor onnauwkeurig te worden gehouden. Het volgende moge tot opheldering dienen: Wanneer, na de wet van 1842, de provinciale inspecteurs in bediening waren getreden, bleven nog de cantonale schoolopzieners te benoemen. De provinciale inspecteurs legden hunne lijsten van candidaten voor; over die candidaten werden de Bisschoppen geraadpleegd; deze konden opmerkingen te maken hebben, of gaven de voorkeur aan andere candidaten, die zij zelven bij de Regeering aanwezen; men was uiterst bezorgd, bij het inrichten van het lager onderwijs, alle moeilijkheden te vermijden. De zaak was heel kiesch en men begreep zulks. Nu, op de talrijke candidaten, door Ledeganck voorgesteld, worden enkelen door het Bisdom niet aanbevolen De brief van den Bisschop aan den Minister begint echter met de verklaring: ‘tous les candidats proposés 1o loco par Monsieur l'Inspecteur, me sont agréables.’ (1er août, 1843.) Dat Ledeganck zijne candidaten misschien verdedigde en bewees hoe hij in het opmaken zijner lijsten ernstig gehandeld had, zou wel niemand verwonderen; evenmin, dat bij het eerste inrichten niet van weerskanten aan dezelfde personen werd gedacht; is er anders niets, men mag niet van ‘conflicten’ gewagen. Over eene candidatuur, door Ledeganck aangeboden, schreef de Bisschop: ‘J'ai cru devoir m'abstenir pour ne pas causer de la peine à Monsieur Ledeganck.’ Men denke hier dus niet aan bittere twisten... Ledeganck overigens wilde in alles den vrede handhaven, en liet zich met geene politiek in. Dat stelt de Biographie nationale ook vast. Tot zijne cantonale schoolopzieners richtte hij, onder datum van 30 September 1843, het volgende schrijven: ‘des délégués ecclésiastiques vont être préposés à la direction et à la surveillance de l'enseignement de la Religion et de la Morale dans les écoles primaires. C'est surtout dans cette partie de vos relations que toute lutte doit être évitée, que tout intérêt d'amour-propre doit être sévèrement écarté.’ Ledeganck zelf onderhield de vriendelijkste betrekkingen met zijn geestelijken ambtgenoot Kanunnik van Boxelaere. Het was uit achtingsvol betrouwen in dien deugdzamen en geleerden priester dat hij zijnen Herman twee jaren in een onderwijsgesticht te | |
[pagina 603]
| |
Sint-Nicolaas liet onderwijzen, om alzoo den jongen in de nabijheid van Kanunnik van Boxelaere, bestuurder der Normaal-school, te houden. Blijkbaar beijverde zich Ledeganck alleszins om door goede verstandhouding zijne zending tot haar gewenschten uitslag te brengen. Hooger aange luid Premier rapport de l'inspecteur provincial bevat in dat opzicht een lezenswaard bericht: ‘Je dois avant tout constater ici un fait considérable; c'est la sympathie qu'a rencontrée ma mission chez la généralité des autorités ecclésiastiques. Je dis la généralité, car les exceptions sont rares et de peu d'importance. Encore ces exceptions s'expliquent-elles facilement. D'un côté les défiances qu'a fait naître, sous le régime précédent, l'intervention un peu violente du Gouvernement dans l'instruction publique, ne sont pas tellement effacées qu'il n'en reste des traces; - d'un autre côté, l'inspection ecclésiastique n'étant pas organisée, le clergé du plat pays n'a guère reçu jusqu'ici des indications sur la marche qu'il aura à suivre dans l'exécution de la nouvelle loi, et cette absence d'instruction commande naturellement de la réserve. Nonobstant ces considérations, je dois répéter que j'ai trouvé les membres du clergé animés du meilleur esprit. Ils sont convaincus de la nécessité, plus pressante dans une localité que dans une autre, d'améliorer l'enseignement primaire, et la plupart m'ont témoigné leur vif désir de coopérer efficacement à cette amélioration. Je ne puis que faire des voeux pour que ces bonnes dispositions se maintiennent dans l'exécution successive des diverses dispositions de la loi, qui exigent l'intervention directe ou indirecte du ministre du culte. A l'égard des autorités locales civiles, je dois être plus sobre d'éloges....’
Over het algemeen houden wij het voor een verkeerd streven, onze groote Vlamingen van vroeger in het een of het ander staatkundig kamp te willen legeren: de ligging der partijen was ten anderen in hunnen tijd niet gelijk in onze dagen, zoo L.W. te recht opmerken doet. Men herinnert zich den pijnlijken indruk en de nadeelige gevolgen van den veldtocht door den heer Daens (Land van Aalst) ondernomen tegen de verheerlijking van Pr. van Duyse: van Duyse verdiende zijn standbeeld niet en, vooral niet de medewerking der Catholieken... | |
[pagina 604]
| |
(6) Deze vier versjes, te Zomergem geschreven, zijn slechts eene variante van een doodsbeeldje voor tweelingmeisjes, denzelfden dag te Eekloo op 6-jarigen leeftijd gestorven. Het zijn de eerste versjes van Ledeganck die gedrukt werden: Zij waren als duifjes, zoo lief en zoo teer,
Te zuiver voor 't aardsche gewemel;
Zij treurden en smachtten naar betere sfeer,
Dies vloden zij samen ten hemel.
Zie ‘Levensschets’ door L. Opdebeek.
(7) De titel (maar alleen de titel) herinnert aan de drie Zusterkunsten van Bilderdijk.
Ledeganck was vatbaar voor elken indruk, en voor diepen indruk; bij het lezen van uitheemsche dichters moet menigmaal bij hem de gedachte ontstaan zijn, iets te vervaardigen dat van gelijken aard was als het gedicht dat hem innam. Een zeker getal zijner dichtwerken moet rechtstreeks afstammen van zijne lezingen. Eene vluchtige kennismaking met bevooroordeelde schrijvers zal in hem den eens algemeenen afschuw der middeleeuwen hebben vastgezet. Eerst te Gent, te midden van den strijd voor de taal, is hij gekomen waar hij moest zijn. Naarstig, werkzaam was Ledeganck bovenmate. Hij liet geen oogenblikje verloren gaan; nooit was zijn brein in rust. Van zijne gezondheids-wandelingen te huis komende, (zie bl. 597), zag hij onverwijld uit naar inkt en papier, om de twee, drie strophen op te schrijven die hij uit zijne wandeling medebracht. Vindingrijk in hoogen graad was zijne verbeelding niet: de begeerte om de poëzie, ook de ernstige poëzie van verheven stijl, onder het lezend volk te brengen, zal hem tot het beoefenen der verhalende dichtkunst hebben aangedreven. Daartoe heeft het lezen van andere dichters ook het zijne bijgedragen; en zijn talent past goed voor een stil verhaal. Hij had de forsche greep niet van een Vondel, een Bilderdijk. Men leze tot vergelijking de beschrijving der zinneloosheid in de Ziekte der geleerden. (6de zang, v. 417.) Ledeganck verheft zich niet tot verbijsterende hoogten: ieder verstand kan hem in zijne bespiegelingen volgen. Doch altijd is hij rein en edel, edel zonder hoogdravendheid noch woordenpraal; | |
[pagina 605]
| |
edel en rustig als een beeld uit de Grieksche oudheid; wij kennen geen dichters die, door hunne werken, een zoo edel schoone beeltenis van hun eigen gemoed en eigen zedelijk wezen in den geest hunner lezers afdrukken als Ledeganck. Beproeft men zoo dikwijls onder den invloed zijner gedachten en gevoelens, de rilling niet die het sublieme doet ondervinden, men voelt zich door de liefelijkheid der zangen medegetrokken tot alle deelneming in zijnen weemoed, in zijne ontroering, in zijn warme en oprechte gemoedsaandoeningen, in zijnen gloed van liefde voor land en taal. Wij kennen wat hij schildert: dicht bij het volk kiest hij zijne onderwerpen; niets is ons vreemd in zijne tafereelen; wij zien leven om ons of in onze herinneringen wat hij ons voorteekent; de Vlamingen mogen zeggen: hij is bij uitnemendheid onze dichter. Hoe meer de bezieling uit eigen bronne welt, hoe krachtiger en hoe oorspronkelijker de dichtgave van Ledeganck zich openbaart. De Boekweit en De drie Zustersteden, zijne elegieën ook, zijn echte typen, zonder weerga van elders; en de algemeene hoedanigheden die hem kenschetsen: keurigheid, edele gevoelens, ideale reinheid, verhevene doch tevens eenvoudige taal, regelmatige, classieke behandeling des onderwerps, vertoonen zich ook daar, en in nog treffender vormen dan elders. |
|