| |
| |
| |
Lezingen.
Aan Ledeganck
door den heer Em. Hiel.
‘Lang werd Belgie's gouden spraak,
Als in vreemden dwang gekluisterd;
Lang door Belgie's zonen vaak
Wreed miskend, gehoond, verduisterd.’
Met droefheid in 't bedrukt,
Doch diep bezield, vol hoop,
heeft hij sindsdien gestreden,
Met leeuwenmoed in 't hert,
het hoofd vol dichtergloed.
door Vlaandren's velden, beemden,
Ze wonnen 't Vlaamsche volk,
ook de aandacht af der vreemden;
Heil zanger! die ons voert
| |
| |
die 't slaggewoel niet vreest,
door prachtig, krachtig zingen,
in 't hert der Kleinen leest.
Die door der vreemden nacht,
gelijk een zon kwaamt schijnen,
Die met heur glans verlicht
het zilvren schuim der zee...
En sprankelt vlammend op,
Ja, vaagt de valschheid weg,
verdrijvend 't walsche wee!
Hier bruisend als de baar,
daar lachend langs het loover,
Ginds murmlend als een maagd,
die reeds aan liefde droomt;
Doch immer kalm en kuisch,
Dat vlucht de vuiligheid,
ja, voor gemeenheid schroomt.
Die vroom de vrouwen wekt,
als kleur en geur in rozen,
Die kracht den knapen schenkt
en moed den twijfelaar...
Uw schuldloos, heerlijk lied,
neen, doet geen moeder blozen,
de stemme klankvol, klaar!
| |
| |
Goedheil, verheven geest,
die, als een God, durft donderen,
Stout stormend hellewaarts,
stout stijgend hemelwaarts,
maar zij, die dorsten plonderen,
als waart ge God des zwaards!
Gij, die ontaarden durft,
met waarheidswoorden zweepen,
Die deugdzaam, tot in 't merg,
zult met de schoonheid dweepen,
En wierook voor heur brandt
Die heerschen over 't land,
Dien elke Vlaming droomt,
het hoofd vervuld met gunsten
Voor waarheid, wijsheid, recht
en vrijheid!... als een stroom,
door steden, en landouwen,
Die schittrend 't leven schenkt,
bij 's vaarmans gullen klank,
| |
| |
verleenen 't land vertrouwen,
Die welvaart mild verspreidt,
Schoon gij hebt veel geleden,
nooit 't fijngevoelig hert;
Als christenmensch hebt gij
Want 't christendom verzacht
en balsemt de ergste smert.
Gij, die de maagd bezingt,
haar schuchtre lieve lonken,
Ontloken tusschen 't volk
als kloeke kuische bloem;
Gij, die den knaap bezingt,
die liefde- en weeldedronken,
Vol rondheid 't lief bemint
Gij, die de moeder noemt:
Uw boek voor 't huisgezin
is een gezondheidsbronne,
Die 't goeddoen mild verfrischt
en wegspoelt smet en smaad!
| |
| |
waarvoor gij hebt gestreden,
Wordt door uw werken groot,
ontgloeid door Scheppers glans;
Wie, Vlaming siddert niet
bij uw Drie Zustersteden,
En juicht niet blij van geest:
Dat is het woord eens mans!
‘Die wilde wat was recht en won hetgeen hij wilde.’
God! bij den gullen haard
Zielroerend, zacht en stout,
die lokkend traan op traan,
Dat zij aan 't luistrend volk
zoo rijk aan kleur en beeld!
Zoo rijk aan stouten strijd,
voor 't Vlaamsche land geteeld.
Gij, die den landaard looft
in zang, als 't zeegewemel
Verscheiden, bruisend breed
| |
| |
Uw Vlaamsch gevoelig lied
vliegt ver, tot in den hemel,
Uw zang voor 't vaderland
wordt waarlijk wereldzang!
'k Verhef verrukt het hoofd,
terwijl ge erleeft, vol luister,
Ge ontstaakt het scheppend licht,
verdreeft het doodsche duister,
Door 't leven lief en rein
als lentes frisch gebloemt...
Ja, eeuwig leeft ge voort!
door 't woord, 't zal eeuwig zweven,
doorgalmt, als heilige psalm...
Ons Volk hebt gij de ziel,
|
|