Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897
(1897)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOnze XVIIIe-eeuwsche rederijkers.De geschiedenis der Vlaamsche Rederijkers is, voor een groot deel, op voldoende wijze bekend, vooral wat de vroege tijdvakken betreft, namelijk sedert het begin der XVe eeuw. Middeleeuwsche en latere rekeningen, tot de XVIIIe eeuw, charters, resolutieboeken, en wat dies meer, hebben een groot getal bijzonderheden aan het licht gebracht, welke ons vergunnen eenen helderen blik te werpen op het letterkundig leven, de gewoonten en gebruiken der aloude Rederijkers, die, hebben ze weinig gewrochten achtergelaten welke in 't opzicht van taal, of met betrekking tot dicht- en tooneelkunde, als meestergewrochten te beschouwen zijn, toch ruimschoots onze achting en hulde verdienen, daar ze, gedurende twee, drie eeuwen, ten onzent nagenoeg de eenige beoefenaren van gemelde vakken geweest zijn, en hun ijver door geene wederwaardigheden, van welken aard ook, te breken was. | |||||
[pagina 557]
| |||||
Zonderling, nochtans! Evenals voor de algemeene staatkundige geschiedenis, en ja der bijzondere geschiedenis van steden en dorpen van België, is juist het minst van ons verwijderde tijdvak der rederijkershistorie - de XVIIIe eeuw - het minst, ja schier niet bekend, alsof onze ‘rymlustige ghezellen’ er geen boeken of schriften zouden op nagehouden hebben of al die oorkonden op den dompel zouden geraakt zijn. Wel heeft de geleerde Edmond van der Straeten, in zijn geacht werk van twee lijvige boekdeelen: le Théâtre villageois en Flandre, tal van bijzonderheden over eene menigte Vlaamsche rederijkerskamers medegedeeld, maar verreweg de meeste dezer aanteekeningen zijn enkel de verkorte inhoud van de zoogenaamde gedrukte Argumenten (programmas der tooneelvertooningen), hier en daar volledigd door hetgeen de geschiedschrijvers van plattelandsgemeenten in hunne werken nopens de oefeningen der Rederijkers hebben medegedeeld. Van de dicht- en tooneelstukken der XVIIIe eeuwsche rederijkers is schier niets tot ons gekomen, zelfs niet van de steedsche, wat voorwaar eene groote, betreurenswaardige leemte laat in de geschiedenis dier genootschappen, welke in Vlaanderen met honderden hebben bestaan en gebloeid. Het mag derhalve eene merkwaardige vondst geacht worden, wanneer, gelijk weleens gebeurd is, de een of andere van ons, uit het archief van eenen bijzondere, eene brok van den overgrooten rijmschat der XVIIIe | |||||
[pagina 558]
| |||||
eeuwsche ‘gezellen van Rhetorica’, kon ophalen, en daarmede de bekende gegevens omtrent den toestand der vaderlandsche letteren, of omtrent de begrippen dier mannen in 't opzicht van godsdienst, staatkunde, zedeleer en beschaving, kon volledigen. Niet zonder eenige verwondering zal men vernemen, dat een vrij groot getal oorkonden betrekkelijk de rederijkers der steden Aalst en Brugge, en die van andere plaatsen in Vlaanderen, in de Bibliothèque nationale te Parijs bewaard worden, en deze, tot heden, zeer luttel de aandacht der geleerden gevestigd hebben. Aangeduid werden ze weleensGa naar voetnoot(1), onderzocht en bestudeerd, nooit. Eene korte opsomming daarvan zal mogelijk aan mijne achtbare collegas niet onwelkom zijn.
Nrs 20-22. Bundel gedichten en brieven, met den titel: Rhetorica ofte Verzaemelinge van Brieven, Antwoorden, Dichten, Jaerschriften van eenige Leden der Maetschappie van de H. Catharina in.... Aelst.... ter gelegentheyt van verscheyde eerpenningen aen hun gejond door J.-B. Dienberghe, priester ende proost van het Konstgenootschap... onder den titel: Kunst en Eendragt.... binnen de stad Brugge.
| |||||
[pagina 559]
| |||||
Deze bundels, die toebehoord hebben aan J.B. Dienberghe (dezes naam is op den rug vermeld) en die, vermoedelijk, door dezen liefhebber en beschermer der Rederijkkunst zelf afgeschreven zijn, maakten deel van eene grootere verzameling, waartoe ook de volgende nrs 23 en 24, verder beschreven, behoorden, en gaven waarschijnlijk inlichtingen over al de Vlaamsche Rederijkkamers, met welke Dienberghe in betrekking was. Nr 23 draagt tot opschrift: Rhetorica, ofte gedenk-stukken deszelfs hoofd-Konstgenootschap van rym en reden, onder de zinspreuk: Myn werk is hemelyk. Byeen verzaemeld door J -B. Dienberghe. Deze bundel bevat elf hoofdstukken en 424 blz. Het eerste hoofdstuk behelst de programmas der dichtwedstrijden in de Brugsche Kamer van 1691 tot 1700, doch de antwoorden ontbreken. De andere hoofdstukken geven de programmas en de antwoorden van 23 Mei 1741 tot 17 April 1794. Op blz. 19 treft men eene verhandeling aan over den Halletoren, van Brugge, geschreven door J.-B. Dienberghe. | |||||
[pagina 560]
| |||||
Nr 24 is eene verzameling van stukken betreffende de rederijkkamers van Brugge, Moorseele, Oostende en Izegem. De titel is: Rhetorica, of gedenk-stukken van deszelfs Konstgenootschappen... ‘Slaet d'oog op Christi cruys. - Die lyd verwint, te Brugge. - D'Overwinnaers in eendragtigheyd, te Izegem. - Wat ryp, wat groen, komt wysheyd voen, te Oostende. - Vrede-minnaers te Moorseele. Er zijn 298 blz. Verschillig is de waarde der in dezen bundel voorkomende stukken. De 33 eerste bladzijden bevatten oorkonden over de stichting der kamer Slaet d'oog op Christi cruys (1621) en over andere met betrekking tot dit genootschap. Verder treft men aan: 1. Programmas van Kunst-wedstrijden, met de antwoorden: Slaet d'oog op Christi cruys, den 2 April en 8 Mei 1808; de Drie Sanctinnen, den 6 December 1807; Cecilia, te Moorslede, den 14 Augustus 1808; Wat ryp, wat groen, enz., te Oostende, den 30 Augustus 1809; de Overwinnaers te Izegem, den 15 Augustus 1809. Behalve eenige gelegenheidstukken zonder belang heeft men hier nog de briefwisseling van Dienberghe met verscheidene letteroefenaars van dien tijd, als de Bast, J. van Caster, de Seyn, Th. Henckel, van Huerne, Luyen, Molo, Patyn, Planckaert, Rommel, Terlinck, wier namen mogelijk in de door de Academie ontworpen Algemeene Levensschets der Zuidnederlandsche schrijvers eene melding verdienen. Overigens deze opgave bewijst nog eens, dat onze Vlaam- | |||||
[pagina 561]
| |||||
sche rederijkers, ondanks de dwangmiddelen der Keizerlijke regeering, den moed niet opgaven, maar volstandig bleven in de beoefening der vaderlandsche letteren. - Dienberghe's brief aan van Huerne is vooral te waardeeren als tafereel van Vlaanderen gedurende de onderneming der Engelschen tegen de stad Antwerpen in 1809. Nrs 25-27 bevatten losse stukken met betrekking tot de Rederijkkamers van Brugge, thans in drie bundels vereenigd. In den eersten (nr 25) getiteld: De Brugsche Dichters, ofte versaemeling van helden-versen en liedekens, begint met het jaar 1749 en loopt tot 1771. De stukken van blz. 1 tot 52 hebben alle eene gelijke kenspreuk: Qualis vita finis ita. Van blz. 59 tot 94 heeft men eene verzameling Knie-gedichten, gevolgd door een gelegenheidsvers enz. Deze bundel behelst 106 bladzijden. Het tweede deel (nr 26) heeft geenen Vlaamschen, maar eenen Franschen titel: Pièces couronnées par la Société du St. Esprit (1762-1790). - Verzameling der gedrukte programmas voor de dichtwedstrijden der Kamer van den H. Geest, te Brugge. Voor enkele jaren, als voor 1766 en 1784-1788, ontbreken de stukken. Een gedrukt program van het jaar 1741 is er bijgevoegd. Aan de achterzijde der verzen treft men andere, blijkbaar kladschriften, aan; de meeste zijn antwoorden op de programmas, soms gelegenheidstukken. Eenige antwoorden leest men in het volgende deel (nr 27, blz. 10v). - Deze bundel bevat 143 bladzijden. | |||||
[pagina 562]
| |||||
Eindelijk het derde deel bevat de gedrukte programmas van ‘Slaet d'oog op Christi Cruys’ voor de jaren 1770, 72, 77, 78, 81, 90, 92. De antwoorden ontbreken; de kladschriften op den achterkant stemmen met de vragen niet overeen. - Blz. 22 tot 34 zijn gelegenheidstukken van gemelde Kamer. Verder vindt men de programmas der Kamer ‘de Drie Sanctinnen’, van 20 November 1763 tot 30 November 1783. Er is leemte voor de jaren 1765, 70, 72 en 79 Aan de achterzijde der bladen is de klad van eenige antwoorden. Deze bundel, ook voorzien met een Franschen titel op den rug: Pièces couronnées par les corporations de Rhétorique et des Trois Grandes Saintes, 1763-1780, telt 86 bladzijden.
De opgave dezer documenten ontleenen wij aan de Catalogue des Manuscrits néerlandais de la Bibliothèque Nationale, door Gédéon Huet, die de meening er bij uitdrukt, dat daar mogelijk meer kaf dan koorn in te vinden is, maar dat de verzameling ongetwijfeld niet zonder belang te achten is voor de studie der zeden en den toestand der vaderlandsche letteren in gemelden tijd. Ook treft men er wetenswaardige bijzonderheden aan over de houding der Fransche Regeering ten opzichte der Rederijkers (IIe deel, 105, 228, IIIe, 239, 325) van nr 20-22; verder, oudheid- en geslachtkundige verhandelingen, bescheeden over de kunstgeschiedenis enz. In de namentafel vindt men personen aan- | |||||
[pagina 563]
| |||||
geduid die te Gent, Aalst, Brugge, Wakken, Opwijk, Aalst, Dendermonde, Loven, Ninove, Amsterdam, Geeraardsbergen enz. gevestigd waren. Mogelijk ware het raadzaam: ofwel, door tusschenkomst der Belgische Regeering, de Fransche Regeering mededeeling te vragen, voor zekeren tijd, der hier aangeduide handschriften; ofwel, indien dit niet mag of kan, onzen heer Minister van Binnenlandsche Zaken en Openbaar Onderwijs te verzoeken, een paar Leden der Kon. Vlaamsche Academie te gelasten met eene zending naar Parijs, ten einde de 1157 bladzijden der Rederijkersgedichten en historische stukken te onderzoeken en er een verslag over op te stellen. 't Is wat ik de eer heb mijnen geachten Medeleden voor te stellen. Fr. de Potter.
Door den heer bestuurder wordt de meening der leden gevraagd over het voorstel van den heer de Potter. De heeren Daems, Alberdingk Thijm en de Pauw bekomen beurtelings het woord. Er wordt beslist, het voorstel aan de dagorde te brengen van de maand September.
De heer W. de Vreese deelt mede dat hij, sedert een drietal jaren bezig zijnde met het verzamelen van de noodige bouwstoffen voor eene Bibliotheca manuscripta neerlandica moedii aevi, er bij zijne | |||||
[pagina 564]
| |||||
nasporingen naar verloren codices in geslaagd is het handschrift van Die eerste bliscap van Maria terug te vinden. De tegenwoordige bezitter heeft de toelating verleend om van het handschrift voor eene nieuwe uitgave gebruik te maken. Het is zeer duidelijk en regelmatig geschreven; de verzen en woorden, welke in den door Willems (en naar hem door Moltzer) uitgegeven tekst ontbreken, komen er wel degelijk in voor, terwijl op tallooze plaatsen het handschrift door Willems verkeerd werd gelezen. De heer De Vreese geeft daarvan enkele sterksprekende voorbeelden, waardoor naar zijne meening het bewijs wordt geleverd, dat eene nieuwe uitgave dringend noodzakelijk is. Het is dan ook zijn voornemen de twee nog bewaarde Bliscappen, de eerste en de zevenste, opnieuw samen uit te geven, en hij vraagt of de Academie deze dubbele uitgave onder hare werken wil opnemen. Het voorstel van den heer De Vreese wordt verzonden naar de Commissie van Middelnederlandsche letteren. |
|