Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897
(1897)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 519]
| |
De algemeen heerschende richting bij de opvoeding der jeugd.Hooggeachte Hoorders en Hoorderessen! Waarde Medeleden!
Wanneer wij hedendaags een geschrift, hetzij een dag- of weekblad, ook wel een boek of tijdschrift ter hand nemen, krijgen wij weinig of geen lust om het uit te lezen en laten wij het bij eene vlugge inzage. Inderdaad vinden wij daarin vooreerst grootendeels maatschappelijke vraagstukken, algemeen van stoffelijken aard, hetgeen toch voor den grooten hoop maar weinig aantrekkelijkheid oplevert, waarbij dan nog komt dat de fijngevoelige lezer op talrijke overtredingen der taalwetten, op eene stroeve, ruwe voordracht, ook wel op onduidelijke, zonder den minsten zwier gebouwde volzinnen stoot. Het schrijven of liever opstellen, eene kunst, die bij de volken der Oudheid in hoog aanzien stond en ook bij degenen, die in de nieuwere tijden hun voetspoor drukten, steeds in eere gehouden werd, is thans tot den rang van bloot handwerk verlaagd. Die minachting van eene der edelste gaven des menschdoms is reeds zoodanig in de samen- | |
[pagina 520]
| |
leving doorgedrongen, dat wij hier te lande geestesvoortbrengselen, die in meer dan één opzicht gebrekkig waren, zelfs schoolboeken, waarin toch duidelijkheid een hoofdvereischte is, met goud hebben zien bekronen. Waaraan moet die voor velen onrustbarende omkeer geweten worden? Hoofdzakelijk aan de opvoeding der jeugd, aan de eenzijdige, materialistische richting, waarin het onderwijs getreden is. Met reden beducht voor het gevaar, dat uit het verdooven van geestdrift voor het schoone, zoo uitnemend geschikt tot het aankweeken van vaderlandsliefde en het bevorderen van zelfopoffering voor het algemeen welzijn voortspruiten moet, wensch ik eenige ernstige bedenkingen vóór U bloot te leggen, met de hoop dat vooral diegenen, wier gewichtige roeping het opleiden der aankomende staatsburgers meebrengt, mijne woorden behartigen en tot nadenken over die levensvraag aangespoord mogen worden. Wij kunnen, wel is waar, niet zeggen dat de geest van het onderwijs in den gewonen zin materialistisch is, maar eene oplettende beschouwing, op hetgeen wij hooren, zien of lezen gesteund, leidt ons van zelf tot de volle overtuiging dat in de drie graden, waarin die aangelegenheid ingedeeld is, de zedelijke, de aesthetische vorming van den mensch ten bate van niet geheel nuttelooze, doch voor velen onbruikbare kennis verwaarloosd, zoo niet geheel teruggedrongen wordt. | |
[pagina 521]
| |
Inderdaad, nauwelijks heeft het kind een weinig leeren lezen of het wordt voor het telraam geplaatst, het kan nog niet behoorlijk zijnen naam zetten, of de vormleer komt voor den dag. Daarop volgt de spraakkunst en wordt het jeugdig gemoed - ik heb vooral onze Vlaamsche scholen in het oog - maar al te dikwijls op de scherplange en zachtlange e en o, de zwakke en sterke werkwoorden, of op andere geestverstompende oefeningen van dien aard, onthaald. En zoo gaat het jaren en jaren voort en niemand denkt er aan sprookjes, gelijk die van Andersen Baumbach en onzen Koetsveld of eenvoudige en toch boeiende vertellingen, b.v. die van Grimm, Freytag, Hauff, Auerbach en anderen in de school te halen. Zoo zouden de kiemen van edele gevoelens gestrooid en de kleinen voor verder geestesgenot vatbaar gemaakt worden. Wil iemand in zake van opvoeding tot eene voldoende uitkomst geraken, dan moet hij steeds het gezegde van Horatius indachtig zijn: ‘Eene nieuwe kruik zal lang den geur van het vocht, waarmede zij eens doordrongen was, behouden.’Ga naar voetnoot(1) Dezelfde geestige dichter leidt ons in zijnen brief aan de Pisonen ‘Over de Dichtkunst’ in eene school te Rome binnen, waar een onderwijzer bezig is met den zoon van eenen algemeen bekenden woekeraar over het optellen en aftrekken van geldwaarden te ondervragen. | |
[pagina 522]
| |
Nadat de jongen het vraagstuk zeer goed opgelost heeft, roept de guitige, spotzieke zanger van Tibur uit: ‘Meent gij dat, wanneer die roest en die schraapzucht zich eens van de gemoederen meester gemaakt hebben, nog gedichten kunnen ontstaan, die het waard zijn (tegen bederf) met cederolie bestreken en op rekjes van cypressenhout bewaard te worden?’Ga naar voetnoot(1) Zeker moeten wij die luimige uitroeping van Horatius niet naar de letter opnemen; de Romeinen moesten hunne kinderen, gelijk wij de onze, tegen den strijd om het bestaan aangorden en daartoe is de rekenkunde bij alle standen der samenleving eene onontbeerlijke kennis; maar die kennis moet op school niet het leeuwenaandeel krijgen en de overige vakken opslorpen; de veredeling van het gemoed mag haar niet opgeofferd, naar het juiste midden tusschen beide moet gestreefd worden. En daartoe kunnen wij dan alleen geraken, wanneer wij in de jeugdige, voor dichterlijke indrukken zoo vatbare zielen, het gevoel voor het schoone geleidelijk ontwikkelen en bevorderen, leven en opgewektheid in de harten storten. Zoo zal het kind wel tot iets anders dan eene wandelende tafel van vermenigvuldiging of eene dorre grammaticale ontleding opgroeien. | |
[pagina 523]
| |
Is het, uit een aesthetisch oogpunt, aldus met het lager onderwijs, het eenige, dat voor de groote menigte bereikbaar is, gelegen, met het middelbaar onderwijs staat het niet beter geschapen. Nochtans maakt de kern der natie bijna alleen gebruik daarvan en zijn de leerlingen der Athenaea, Colleges en middelbare scholen bestemd, om na het voltrekken hunner studiën, het land in verschillende ambten, ook de hoogste, te dienen. Kan nu hier op geene reeds gelegde grondslagen voor de beoefening van het schoone voortgebouwd worden, toch zou er met minder stelselmatige strekkingen veel goeds in dien zin te verkrijgen zijn. En dat geschiedt heden niet. Laten wij de lagere klassen buiten het pleit, omdat zij in ons land, behalve een weinig Latijn en Grieksch, eerder tot meer uitgebreid lager dan tot eigenlijk middelbaar onderwijs behooren. Evenmin zal ik van de professioneele afdeeling, thans in naam, doch enkel in naam, tot moderne humaniora verheven, gewagen, want daar kan van letterkunde maar weinig spraak zijn, het grootste aantal uren wordt aan de wetenschappen besteed Maar bij de oude humaniora zou het gansch anders moeten toegaan; daar wordt nog veel te veel tijd voor stel- en meetkunde en driehoeksmeting, waarmede de meesten na het verlaten van het gesticht niets meer te doen hebben, op het programma uitgetrokken, ofschoon Grieksch en Latijn toch de hoofdvakken blijven en goed bedeeld | |
[pagina 524]
| |
zijn. Doch het onderwijs in die vakken, dat volgens zijne veel beteekenende benaming, het vormen van menschen tot doel heeft, beantwoordt geenszins aan die verwachting. In plaats van de werken der Grieken en Romeinen, die eeuwig frissche bronnen van wijsheid, kunst, schoonheid en goeden smaak louter uit een aesthetisch oogpunt te lezen, wordt tot in de hoogste klasse aan grammatica en van buiten opzeggen, gelijk papegaaien, gedaan. De minachting van het schoonheidsgevoel wordt zelfs zoo verre gedreven dat de taalmuziek, welke in de verzen van Horatius en Virgilius het oor zoo liefelijk streelt, niet eens in aanmerking komt en hunne betooverende zangen gelijk het eenvoudigste proza, b.v. een regel der grammatica of een meetkundig betoog, opgedreund worden. De Fransche dichters, ook de welluidende Racine, die kunstenaar bij Gods genade, worden al niet meer geëerbiedigd. Van de Duitschers en Engelschen zal ik maar zwijgen, doch hetgeen menigen weldenkende onder ons spijten zal, ook onze Nederlandsche zangers van Noord en Zuid verliezen, gelijk ik vernomen heb, op gezag van sommige wetenschappelijk gevormde, doch van schoonheidsgevoel volstrekt verstoken jonge leeraars, deze bevallige eigenschap en worden hunne verzen als een artikel van een woordenboek afgerammeld. De geschiedenis en de aardrijkskunde, die vroeger met elkander in nauw verband gebracht werden en op die wijze uitnemend geschikt waren om de jonge gemoederen met nuttige | |
[pagina 525]
| |
en tevens aangename kennis te verrijken, zijn heden tot het van buiten leeren van namen, jaargetallen en de cijfers der bevolking herleid. En dat was nog niet genoeg: ten einde de kiemen van kunstgevoel geheel te versmachten, hebben onze nuttigheidsmannen hunne heiligschennende hand ook aan het onderwijs in het teekenen geslagen en van dat voor de oude humaniora zoo belangrijk vak, eene bloote herhaling der meetkunde gemaakt. Met zulke wapenen toegerust, verlaten de jongelingen het Athenaeum of College, de eenen om zich op een handelskantoor of als klerken bij de openbare besturen een bestaan te verzekeren, de anderen om op de Hoogeschool hunne studiën de kroon op te zetten. Wordt nu daar meer gedaan om het bewonderingsvermogen voor het schoone en goede uit te breiden? Spannen de hooggeleerden hunne beste krachten in om in den boezem hunner hoorders geestdrift voor deugd en vaderlandsliefde te doen opvonkelen? Hoe gaarne zou ik op die vraag en anderen van denzelfden aard een bevestigend antwoord willen geven, doch het zou te zeer tegen de zuivere waarheid aandruischen. De faculteiten der wetenschappen en geneeskunde, die met een bijzonder, nauwkeurig afgebakend doel, nl. het opleiden tot een bepaald beroep, ingericht zijn, vallen buiten mijne beschouwingen. Maar de faculteit der wijsbegeerte en letteren, de eenige, waarvan ik met volle kennis van zaken spreken | |
[pagina 526]
| |
kan, waarin, naast de aanstaande leeraars der jeugd, ook diegenen op de banken zitten, welke later de dierbaarste belangen der burgers te beredderen zullen hebben, treedt te veel op den achtergrond en ziet van hare beschavende invloedrijke bestemming te veel af; hare leden geven doorgaans aan zoogenoemde wetenschap, boven zedelijke ontwikkeling en vorming van karakter, de voorkeur. Bij het verklaren der Grieksche en Latijnsche schrijvers, wordt woord voor woord in het Fransch - somwijlen gebrekkig Fransch - vertaald en in het voorbijgaan even op het taaleigen gewezen, wanneer de hoorders niet onder de bezielende critiek van teksten en het bespreken van emendatiën zachtjes indommelen. Maar de aesthetische opvatting van een werk, d.i. de keus der juiste woorden en uitdrukkingen, de logische samenhang der onderdeelen, de zedelijke, wijsgeerige strekking van het geheel, dit alles blijft buiten spraak. De hooggeleerden schijnen niet eens te bemerken welke onwaardeerbare schatten b.v. in den Koning Oedipus van Sophocles, den Phaedon van Plato, de hekeldichten van Persius en Juvenalis, de werken van Tacitus en anderen voor het grijpen liggen en die zij nu onaangesproken laten. Vóór eenige jaren heb ik in een onzer tijdschriftenGa naar voetnoot(1), dat jammer genoeg, dezer dagen over- | |
[pagina 527]
| |
leden is, verhaald hoe deerlijk ik eens op eene onzer Hoogescholen eene der heerlijkste plaatsen uit Tacitus, nl. den moord van AgrippinaGa naar voetnoot(1) heb hooren havenen. Dezelfde hooggeleerde - un éminent philologue, gelijk zulke droogzakken bij ons genoemd worden, - die met den grooten geschiedschrijver - staatsman - wijsgeer - kunstenaar zoo ploertachtig omsprong, vroeg eens op een examen in de letteren aan den doctorandus de verschillende lezingen van een paar paragraven uit den Panegyricus - de lofrede op Athene - van Isocrates. Dat is lang geleden, zult gij zeggen; ja, maar dan vraag ik: is die geestdoodende leerwijs niet meer in zwang? Wordt dergelijke heiligschennis niet meer gepleegd? Het zou uiterst gewaagd zijn dat te ontkennen. Misschien treedt wel hier of daar de kunst meer op den voorgrond, doch zeer zelden, want sedert eenigen tijd heerscht in de geleerde wereld algemeen eene groote vooringenomenheid met beuzelarijen ten nadeele van ware kunstliefde en gemoedsveredeling. Het is voor iemand voldoende een niets beduidend opschrift op eenen uit den grond of het water opgehaalden steen verduidelijkt, iets omtrent eene bij de Kaffers en Hottentotten vereerde godheid aan het licht gebracht of wel - en dat is het ware kenmerk van het genie - na vergelijking van handschriften in eene redevoering van Cicero | |
[pagina 528]
| |
of Demosthenes een zinteeken verzet of geschrapt of wel eene letter bijgevoegd of veranderd te hebben om volgens het geestig gezegde van Boileau: Un sot trouve toujours un plus sot qui l'admireGa naar voetnoot(1)
tot een sieraad des lands uitgeroepen en onmiddelijk in de gens togata ingelijfd te worden, terwijl een veelzijdig ontwikkeld, dichterlijk gestemd, voor het schoone blakend leeraar zoo spoedig mogelijk naar de rommelkamer gebannen wordt om voor eenen onaesthetischen woordenzifter de plaats in te ruimen. Die liefhebberij gaat zoo verre dat het velen niet verwonderen zou, indien een geleerd genootschap, zich bij het aanvullen zijner leden tegenover twee candidaten, eenen letterpluizer en eenen letteroefenaar bevindende, den eersten verkoos. Dit afdwalen van den weg, die naar het schoone leidt, dit belangstellen in beuzelingen dagteekent niet van vóór een paar weken. Toen Bossuet door Lodewijk XIV tot leeraar van den dolfijn - den kroonprins - benoemd was, verspreidde een snaak het gerucht dat de beroemde kerkvoogd ten bate zijns leerlings navorschte welken naam Vaugirard, eene wijk van Parijs, ten tijde der Druïden droeg, een bewijs dat toen reeds in Frankrijk aan dergelijke aardigheden gedaan, maar ook de geesel der satire daarover gezwaaid werd. De arend van Meaux antwoordde op die gekheid met zijn wereldberoemd | |
[pagina 529]
| |
boek: Discours sur l'histoire universelle, waarin hij in eene kernachtige taal de grondslagen van de wijsbegeerte der geschiedenis, eene later door Vico in Italië en Herder in Duitschland voortgezette, doch op onze Hoogescholen geheel onbekende wetenschap, legde. In Frankrijk is belachelijk maken het meest doeltreffend middel om dwaasheden op elk gebied, ook op dat der letteren, uit te roeien. Niet zoo in Duitschland, waar zelfs een Schiller, een Goethe er niet in geslaagd zijnGa naar voetnoot(1) de beweringen van Wolff, dat Homerus niet zou bestaan hebben, geheel te vergruizen en mag de pedant, die meent ontdekt te hebben dat de zwaan van Mantua VErgilius en niet VIrgilius heette, zich gerust met het denkbeeld vleien dat hij zelf de Georgica en de Aenëis geschreven heeft. De verwijdering uit onze scholen van al hetgeen rechtstreeks of onrechtstreeks het schoonheidsgevoel begunstigen en aankweeken kan, het steeds toenemend haken naar minder loffelijk zingenot zijn de oorzaak dat de welsprekendheid, in onze beraadslagende vergaderingen vroeger zoo bloeiend, thans beneden het peil der middelmatigheid gedaald is, dat er zoo weinige pennevruchten verschijnen, die tot de nakomelingschap zullen overgaan, omdat zij den stempel van goeden smaak niet dragen, geene | |
[pagina 530]
| |
edele, verhevene denkbeelden in eene keurige taal uitdrukken Willen de bevorderaars van het schoone dien toestand verbeteren en dat is eene dringende noodzakelijkheid, de toekomst des vaderlands staat op het spel - dan moeten zij, waar zij kunnen, hunnen invloed doen gelden om de opvoeding der jeugd in eene minder eenzijdige richting te sturen, met andere woorden, in de scholen moet niet meer uitsluitend op het verstand, maar ook op het zieleleven gewerkt worden. En wat is beter daartoe geschikt dan de leerlingen van hunne kinderjaren af met de voortbrengselen der dichtkunst, hetzij in gebonden, hetzij in ongebonden stijl, d.i. de fraaie letteren, naar het begripsvermogen van hunnen leeftijd, bekend te maken? Eene aandoenlijke en veel beteekenende legende, door Horatius in zijn reeds vermeld dichtstuk ingelascht, leert ons dat geene wijsgeeren noch rekenkundigen, maar dichters, lievelingen der Goden, in den grijzen voortijd de nog wilde menschen, die in wouden leefden, tot gezinnen vereenigden, tijgers en leeuwen temden, ja, dat Amphion met de klanken zijner lier zelfs rotsen, naar willekeur, in beweging brachtGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 531]
| |
Kan de schier onweerstaanbare macht dezer veredelende kunst in meer aangrijpende bewoordingen aanschouwelijk gemaakt worden? Allemaal gekheid! zullen vermolmde verstandsmannen zeggen, weg met die leugens, waaruit niets voordeeligs spruiten kan. Goed, maar de geschiedenis leert ons dat. door het heilzaam vermogen der dicht- en toonkunst, bij de afstammelingen dier woudbewoners eene gehechtheid aan den geboortegrond ontstond, die hen in staat stelde eenen overmachtigen vijand met eer en roem het hoofd te bieden en hunne zelfstandigheid te handhaven; dat diezelfde Hellenen zich in de beoefening van het schoone, ware en goede tot eene door de latere menschengeslachten nog niet bereikte hoogte verheven hebben. Gelukkig dat tegenover de aanbidders der stof ook wakkere, diep overtuigde en zelfs geniale mannen en vrouwen als voorstanders der fraaie letteren opgetreden zijn. Tegen de uitdrogende werking van cijfers, wortelgrootheden, tekstcritieken en slaapwekkende woordenzifterij hebben zij de dichtkunst als de hoogste en schoonste uitdrukking van den scheppenden geest, als de weerkaatsing van het innigste gemoedsleven der volken voorgesteld. - Zoo zong dan ook Bilderdijk: De zachte frissche morgenregen,
Op blakende akkers neergezegen,
De koele luchtstroom van het West,
In zachte golving saamgeprest,
| |
[pagina 532]
| |
Vereent zich in die zoete klanken. -
Als t malsch gewemel van de lucht,
Die door 't abeelenboschje zucht,
En lispelt door de wijngaardranken;
Als 't lieflijk drupplend hemeinat
Op 't halfverwelkte rozenblad,
Gereed den laatsten snik te geven,
Verkwikken zij het lijdend hart,
Verslaan de branding van de smart,
Vernieuwen adem, kracht en leven,
Verheffen 't neergebogen hoofd.
Men voelt in haar een wellust zweven,
Die alle wonden zalft en stooft,
En 't hart van zoete ontroering beven;
De ziel, door hare kracht gesteven,
Op donzen wolkjes opgeheven,
En d'aardschen kommer uitgedoofd.
O zorgen, rampen, jamm'ren, plagen,
Ook gij, ook gij vergeet te knagen,
Gij, gieren, die de ziel doorboort!
Waar 't hart de cither aan kan hangen,
Daar droogen de betraande wangen,
Daar breekt een straal van kalmte voort.Ga naar voetnoot(1)
Vóór hem had Vondel reeds als volgt de taal des dichters beschreven: ‘Hij beeldt zijne bespielingen met woorden uit en hunne muziek zweeft met hooge, middelbare en lage, droeve en blijde, statige en dartele klanken op de pennen des Dichters en volgt scherp met hare galmen zijnen geest en vernuftige vonden, de ziel der zangkunst.’Ga naar voetnoot(2) Bij | |
[pagina 533]
| |
deze ontboezemingen onzer twee dichtervorsten zou ik nog menige andere uit verschillende talen kunnen voegen, doch om der kortheid wille zal ik niet buiten onze letterkunde treden en alleen Jonathan, alias Hasebroek, zijne meening laten zeggen: ‘Poëzie beantwoordt aan een ingeschapen trek en behoefte in de natuur van den normalen mensch. Laat de bekende mathematicus bij het zien vertoonen der Phaedra van Racine vragen: ‘Wat bewijst dat?’ Uwe vraag, o wijsgeer! bewijst dat gij een cijferbord zijt, waarbij het stuk krijt in het bakje, bij gebrek van beter, de plaats van hart vervult. Het meerendeel der menschen is anders gemaakt. De mensch leeft niet alleen van brood, zoo kan ook eene ziel niet van proza alleen leven. Ik heb eene harp in mijne keel; als die bespeeld wordt, komt er een geluid, dat men in de wandeling de stem noemt. Maar ik heb ook eene harp in mijnen boezem; als die getokkeld wordt, komt er ook een geluid en dat noemt men Poëzie.Ga naar voetnoot(1) Zou nu iemand niet juist weten, waarvan de dichters zingen, dan kan hen de Duitsche dichter L. Uhland met de hulp van onzen Ten Kate in kerngezond, klinklaar Nederlandsch inlichten: ‘Zij zingen van de vreugden,
De deugden van weleer,
Van lente, liefde en vrijheid,
Van trouw en riddereer;
| |
[pagina 534]
| |
Zij zingen van al 't schoone,
Dat 's menschen boezem treft,
Zij zingen van al 't goede,
Dat 's menschen hart verheftGa naar voetnoot(1).
En dat zullen zij doen zoolang de zon het aardrijk verwarmt en verlicht, zoolang de sterren aan het uitspansel vonkelen, zoolang rozen bloeien, wouden ruischen, de vogelen in het groen kwinkeleeren, minnende harten voor elkander kloppen. Ja, de poëzie is onsterfelijk; voor alwie niet van edeler gevoelens verstoken is, vertegenwoordigt zij het grootste goed van het menschelijk leven, brengt zij ons in geestelijk verkeer met de groote mannen, die hun hart, hunne ziel in roerende, treffende, aangrijpende zangen uitgestort hebben. In voorspoed streelt, sticht en verkwikt zij, in tegenspoed versterkt, troost en beurt zij op. Zoo schreef André Chénier nog aandoenlijke, voor de eeuwigheid weggelegde verzen, toen de beulen van het Schrikbewind reeds op weg waren om hem voor het moordschavot af te halen; zoo grifte Marie Antoinette, op de muren harer gevangenis, met eene haarspeld, die zij onder hare kleederen verborgen had - de dolle bloedhonden, die destijds de menschheid en hun land onteerden, hadden haar alle schrijf- en leesbehoeften ongenadig geweigerd - op haren toestand betrekkelijke verzen van Duitsche | |
[pagina 535]
| |
en Italiaansche dichters, hetgeen Lamartine het volgend, van den golfslag der poëzie doorstroomd getuigenis ontlokte: ‘Glorieuse et touchante destinée des poètes de prêter leur voix à tous les bonheurs et à toutes les infortunes de la vie! Comme si aucune félicité ou aucune misère n'était complëte, à moins d'avoir été exprimée dans cette langue divine, immortelleGa naar voetnoot(1).’ Een ander kostbaar voorrecht der poëzie is de gaaf om met den tooverstaf der verbeelding lang verdwenen menschen en volken uit hunne graven op te wekken en in hunne eerste gedaante over de aarde te laten heen en weergaan. Zoo wandelen wij aan de hand van Bulwer door de straten van Pompeji en maken er met de Romeinsche samenleving op het tijdstip van haren hoogsten bloei kennisGa naar voetnoot(2). Eveneens geleidt ons Rob Hamerling, de grootste Duitsche dichter na Schiller en Goethe, door het Athene van Pericles en vergezelt ons naar den Piraeus, de Agora, en den PnyxGa naar voetnoot(3). Hetzelfde, maar met minder dichterlijken aanleg deden G. Ebers voor het oude Egypte en PerziëGa naar voetnoot(4), F. Dahn voor de volksverhuizingenGa naar voetnoot(5), Ern. Eck- | |
[pagina 536]
| |
steinGa naar voetnoot(1) en TaylorGa naar voetnoot(2) voor het Rome der Caesars, G. FreytagGa naar voetnoot(3) en V. von ScheffelGa naar voetnoot(4) voor het oude Germanië en van Limburg Brouwer, de vader voor het oude GriekenlandGa naar voetnoot(5) en de zoon voor het OostenGa naar voetnoot(6). Een ander bezwaar, dat de nuttigheidsmannen tegen de dichters aanvoeren, is dat zij droomers, geheel onpractische menschen en leugensmeders zijn, die in de samenleving tot niets goed kunnen dienen. Zulk eene drogreden kan alleen bij diegenen ingang vinden, voor wie de geschiedenis der fraaie letteren een gesloten boek gebleven is. Laat het verhaal nopens de geestdrift, welke Tyrtaeus met zijne zangen in het leger der Spartanen wekte, in het floers der legende gehuld zijn, zeker is het dat Aeschylus bij Marathon, Salamis en Plataea dapper voor het vaderland streed en dat Sophocles onder Pericles een hoog staatsambt bekleedde. Zoo weten ook zij, die eenigszins belezen zijn, dat Cicero als Consul de samenzwering van Catilina verijdelde en als Proconsul eene provincie - Cilicië - met beleid bestuurde. In latere tijden zien wij Dante ijverig in de weer te midden der burgeroorlogen, die zijne | |
[pagina 537]
| |
geboortestreek teisterden, en Ph. Sidney, den dichter krijgsman, die als hoofdofficier in het hulpleger, dat koningin Elisabeth onder Leicester naar de Nederlanden gezonden had, in een gevecht tegen de Spanjaarden bij Zutfen doodelijk gewond. Welke kenner der staat- en letterkundige geschiedenis van Engeland zal zijne hulde aan Milton onthouden? Staat daarin niet vermeld dat de latere zanger van het Verloren Paradijs Secretaris van Cromwell was en naast den geduchten Protector tot heil en voorspoed des lands het zijne bijdroeg? Ook het Iberisch schiereiland mag op dichters bogen, die zich nog anderen dan dichterlijken roem verworven hebben. Camoës, de zanger der Lusiaden, de eenige groote dichter van Portugal, verloor een oog bij de belegering van Ceuta, in Marocco, en diende vervolgens in Indië, waar hij door velerlei rampen bezocht werd. Cervantes, de onsterfelijke schrijver van Don Quijote, vocht met leeuwenmoed op de vloot van Don Juan bij Lepanto en werd daar van eenen arm beroofd, waarom een beroemde Fransche schrijver hem le glorieux manchot de Lépante genoemd heeft. Calderon, de grootste tooneelspeldichter van Spanje, streed onder Spinola in de Nederlanden, vooraleer hij tot den geestelijken staat overging. Nader bij ons hebben twee Duitsche dichters getoond dat de omgang met de Muzen, verre van tot verwijfdheid te voeren, vaderlandsliefde en onversaagdheid op het slagveld voortbrengt; deze | |
[pagina 538]
| |
zijn Ewald von Kleist, de vereeuwigde zanger der LenteGa naar voetnoot(1) en Th. Körner, de dichter van Leier und Schwert. De eerste, majoor in het leger van Frederik den Groote, bezweek ten gevolge der wonden, die hem in den slag bij Kunersdorf getroffen hadden; de tweede sneuvelde in 1813 als adjudant van Lützow, den koenen aanvoerder der vrijwilligers, in een gevecht tegen de Franschen bij Gadebusch. Dat Byron, die edelmoedig de opbrengst zijner werken in de handen der Grieken gestort had, niet den heldendood door de hand des vijands stierf, maar door eene ziekte neergeveld werd, was zijne schuld niet. Te vergeefs zal men in de wereldgeschiedenis naar den naam van éénen zoogenoemden wetenschappelijken geleerde, eenen uitpluizer van muffige, wormstekige handschriften zoeken, die in nood en gevaar, gelijk de genoemde zangers, goed en bloed voor zijn vaderland veil gehad heeft. En niet enkel op het oorlogsveld hebben uitmuntende dichters hunnen letterroem gehandhaafd, ook op een vreedzaam gebied hebben sommigen onder hen den hoogen dunk, dien hunne medeburgers van hen koesterden, bewaarheid. Twee voorbeelden mogen voldoen om dat te bevestigen. In eene groote fabriekstad van Engeland waren onlusten uitgeborsten en begon het werkvolk tegen- | |
[pagina 539]
| |
over de plaatselijke overheden eene dreigende houding te toonen, zoodat de tusschenkomst der militaire macht onvermijdelijk scheen. En daarvan hebben de bewindvoerders in het Britsche Rijk eenen grooten afschrik. Toen nu de Ministers in de uiterste verlegenheid beraadslaagden, opperde één onder hen het denkbeeld Ch. Dickens daarheen te zenden, omdat deze, die zoo fraai lezen en spreken kon, misschien met een van die lieve kerstvertellingen, waarop hij jaarlijks groot en klein rijken en armen zoo gul onthaalde, de verhitte hoofden tot bedaren zou brengen. De beminnelijke, edelmoedige menschenvriend, die met zijne gulden pen alleen zijn volk met meer weldaden begiftigd heeft dan de bekwaamste staatsman, de beroemdste veldheer of vlootvoogd, werd ontboden. Zonder zich één oogenblik te bedenken - zooveel vertrouwen had hij en dat met recht in de uitwerking zijner kunst - nam hij de aangebodene, eervolle zending aan en vertrok naar de plaats zijner bestemming. Zoodra hij daar aangekomen was, stroomde het volk van alle kanten toe om hem te zien en te hooren. Die toeloop zou, indien het noodig geweest ware, hem een hart onder den riem gestoken hebben, nu was het eerder eene aanmoediging, een bewijs van ingenomenheid. En die ingenomenheid was zoo oprecht, zoo rondborstig dat, toen hij zijne hartelijke toespraak geëindigd en een verhaal voorgelezen had, de zeer talrijke aanwezigen hem luidruchtig toejuichten en | |
[pagina 540]
| |
plechtig beloofden dat zij naar zijnen raad luisteren en hunne bezigheden hervatten zouden. Veronderstelt nu eens dat vóór die, door brandende hartstochten heen en weer geslingerde menigte, in plaats van den geliefden, humoristischen verteller-kunstenaar, een nuchtere geleerde opgetreden was en daar droogjes, kalmpjes over de ontelbare schatten van poëzie en welsprekendheid, die nog in handschrift in het British Museum berusten, uitgeweid had, - dank zij den loffelijken ijver van twee onzer achtbare medeleden bezitten wij thans een aantal dier schatten en zullen er nog andere, even zoo kostbare, volgen - zou de uitkomst wel zoo bevredigend geweest zijn? Een tweede bewijs van de onweerstaanbare macht der poëzie op eene samenscholing van bandeloos grauw, verstrekt ons de geschiedenis van Frankrijk van het jaar 1848. De opstand van het volk te Parijs had den Koning tot de vlucht gedwongen, zijne familie van de regeering buitengesloten. Een voorloopig bewind, waartoe Lamartine behoorde, had hem vervangen. In eene bij uitstek woelige stad, waar steeds zooveel brandstof voorhanden is en eene enkele vonk soms onherstelbare rampen voortbrengen kan, was de taak der overheden buitengewoon lastig. Handel en nijverheid waren gestremd, de werkplaatsen gesloten, de huisgezinnen zonder brood en geene voldoende gewapende macht om de kwaadwilligen in bedwang te houden. Het volk, | |
[pagina 541]
| |
door sluwe raddraaiers opgehitst, had het roode vaandel ontrold en stond gereed om het voorloopig bewind te overrompelen en de gruwelen van 1792 en 1793 te hernieuwen, toen de edele dichter het moedig besluit vatte zijn leven te wagen en zich te midden der oproerige menigte te begeven. Door zijne medeleden gevolgd en enkel door een gering getal gewapende jonge lieden omgeven, stapte hij onverschrokken en bedaard de trappen van het stadhuis af en betrad het uitgestrekt plein, dat vóór het gebouw ligt. Daar klom hij op eenen stoel, ten einde beter gezien en gehoord te kunnen worden. Zijn statig voorkomen, zijne krachtige, welluidende stem, zijne indrukwekkende gebaren brachten allengskens de hoorders in eene betere stemming; en toen hij, den doorslag willende geven, een beroep op hun eergevoel deed en de nationale driekleur, dat zinnebeeld van 's lands roem en grootheid, verheerlijkte, had hij de harten gewonnen en de welsprekendheid, dat uitvloeisel der dichtkunst, eene zegepraal behaald, bij welke die van Napoleon, ook de schitterendste, tanen, want zij had geenen enkelen druppel bloeds gekost en de openbare rust, ten minste voor eenigen tijd, hersteld. Zulk eene edelmoedige zelfopoffering verdiende wel in Godentaal bezongen te worden. Dit is ook door Jean Aicard gedaan, wiens lof van Lamartine door de Fransche Academie bekroond werd. Ik kan niet nalaten eenige dier schoone verzen mede te deelen. | |
[pagina 542]
| |
Trois jours il tint charmée une émente en furie.
Les fusils, les couteaux l'ont entouré d'éclairs,
Lui n'a que son discours qu'il croise avec les fers,
Et cette même voix, qui module des vers,
Seule a couvert le coeur de la France attendrie.
Le chant du doux poëte a sauvé la patrie.
Chaînes d'or, fleurs et miel, son éloquence coule;
Il parle et sa grande âme a passé dans la foule;
Il parle et l'échafaud,Ga naar voetnoot(1) la loi de mort s'écroule.
A sa voix, sous l'éclat tranquille de ses yeux,
La mort a reculé, qui n'obéit qu'aux Dieux!
Die bevoorrechte menschenkinderen, wier weldadige invloed zich in alle tijden, in alle landen heeft doen gevoelen, zijn niet immer naar verdienste beloond geworden, ja meermalen tot armoede en gebrek vervallen. Doch dat waren eerder uitzonderingen, uit bijzondere omstandigheden gesproten en die het nageslacht weer goedgemaakt heeft; meer eerbewijzen dan miskenningen zijn door de geschiedenis opgeteekend. Alexander van Macedonië bewaarde in een gouden kistje de gedichten van Homerus, die zijn leeraar Aristoteles voor hem afgeschreven had en nam dien schat zelfs op zijne veldtochten mede. Eens toen Virgilius te Rome de renbaan binnen trad, stonden keizer Augustus en de keizerin met al de toeschouwers van hunne zitplaatsen op om den dichter te verwelkomen. Tasso, na lang onder | |
[pagina 543]
| |
tegenspoed en lichamelijk lijden gebukt te zijn geweest, zou door den Paus op het Capitolium als dichterkoning gekroond geworden zijn, hadde hij maar eenige dagen langer geleefdGa naar voetnoot(1) De eerste Nationale Vergadering van het herlevend Frankrijk, tot de indeeling van het grondgebied in departementen overgaande, besloot dat de streek, waar Petrarca geleefd en gedicht had, tot zijn aandenken département du Vaucluse zou heeten en dat is tot heden zoo gebleven. Eenige jaren geleden, in 1874, werd de vijfhonderdste verjaardag van het afsterven des geliefden zangers, te Avignon en elders in de welige landouwen langs de Rhone, door Franschen en Italianen met poëzie, muziek en welsprekendheid plechtig herdacht. Toen Byron te Missolonghi stierf, bewezen de Hellenen koninklijke eer aan zijn stoffelijk overblijfsel en klaagden omdat zij het gebeente van hunnen beroemden, vrijgevigen weldoener niet in hunnen bodem bergen mochten. In 1865 onthulde de eerste koning van Italië te Florence het beeld van Dante. Bij dit feest was de vorst door een aanzienlijk getal vereerders van den grooten dichter omstuwd, die op zijne uitnoodiging van heinde en verre, ja uit het Westelijk halfrond naar de heerlijke bloemenstad - eene kooi | |
[pagina 544]
| |
vol nachtegalen, zegt Lamartine, - getogen waren om vóór het beeld van hunnen koning, wiens rijk maar met de wereld vergaan zal, de kruin te buigen. Het beeld van Schiller prijkt in al de groote steden van het Duitsche Rijk, als ook te Weenen, op eene der schilderachtigste plekken van Tirol en in Zwitserland op den Mytenstein aan het Vierwaldstättermeer; het eeuwfeest zijner geboorte werd den 10n November 1859 overal, waar ergens op den aardbol Duitschers woonden, met geestdrift gevierd. Dat van Goethe staat naast dat van Schiller te Weimar, in zijne geboortestad Frankfort en elders. Aan Shakespeare viel die eer niet enkel in zijn geboorteland, maar ook in Frankrijks hoofdstad te beurt; geheel Noord-America, het klassieke land der dollars, droeg rouw om Longfellow, den gevierden zanger van Evangeline en toen in 1875 Andersen, hoogbejaard, het tijdelijke gezegend had, legde de koningin van Denemarken eenen krans van witte rozen op de lijkkist en stelde de koning zich aan het hoofd van den stoet, welke dien zoon eens armen schoenmakers naar zijne laatste rustplaats voerde, waar hij de talrijke opgekomenen voor hunne deelneming dankte. Vóór den koning van Denemarken had de keizer van Rusland eene dergelijke hulde aan eenen dichter bewezen: in 1844 voerde de strenge Nikolaas I, aan het hoofd van de grooten des Rijks, den fabulist Iwan Krylow plechtig ten grave. Voorzeker eene edele houding en die én keizer | |
[pagina 545]
| |
én koning niet minder dan de dichters tot eere strekte. De hoogste waardeering nochtans van eenen dichter, is de korte, maar kernachtige lofrede, welke Thomas Carlyle op Shakespeare neergeschreven of liever in metaal gedreven heeft. ‘Indien men ons vroeg,’ zegt hij, ‘wilt gij, Engelschen, uw Indisch Rijk of uwen Shakespeare prijs geven? Zoudt gij liever geen Indisch Rijk of geenen Shakespeare gehad hebben? Zeker, dit zou eene gewichtige vraag zijn. Officieële personen zouden buiten twijfel een officieël antwoord geven; maar wij, van onzen kant, zouden wij niet genoodzaakt zijn te antwoorden: het Indisch Rijk of geen Rijk, wij kunnen het zonder Shakespeare niet doen! Het Indisch Rijk zal ons eens op de eene of andere wijze ontvallen; maar die Shakespeare zal ons niet ontrukt worden, hij zal immer bij ons blijven, wij kunnen onzen Shakespeare niet opgeven.’Ga naar voetnoot(1) Heeft wel ooit een Engelschman dien lof aan Napier, den ontdekker der logarithmen, aan Nelson of Wellington toegezwaaid? Oogsten de dichters al lauweren, wanneer zij in aangrijpende, verteederende zangen hun gemoed uitstorten en den lezer uit zijne alledaagsche beslommeringen naar eene reinere sfeer opvoeren, nog hooger stijgt hun roem, nog verder dringt hunne | |
[pagina 546]
| |
veredelende werking door, wanneer de zusterkunsten, vooral de toonkunst, hunne gewrochten bestralen. Heeft niet het genie van Gluck de aandoenlijke legende van Orpheus en Eurydice, door Virgilius in taalmuziek bezongenGa naar voetnoot(1) en de Iphigenia van Euripides, die de Atheners zoo diep ontroerde, nog aandoenlijker gemaakt? Door de welluidende, smeltende muziek van Rossini is Schillers Wilhelm Tell ook daar bekend geraakt, waar anders nooit iemand van dat meesterstuk hadde hooren spreken en hebben Ambr. Thomas, Gounod, Verdi, Schumann, Berlioz, Boïto en Massenet de snaren getokkeld om eenige der schatten, die Shakespeare en Goethe ons vermaakt hebben, ‘op vleugelen van melody,’ voor de verschillende menschenrassen, die den aardbol bewonen, genietbaar te maken, hen te beschaven en voor edeler gemoedsbewegingen vatbaar te maken. Ik vraag U, Mijne Heeren! verdient de kunst, die den mensch dermate boven zijne natuurgenooten verheft en hem eene benijdenswaarde roeping opdraagt, niet als het zuiverste sieraad aan de Rijkskroon te schitteren? Willen wij dat onze opvolgers aan het gevoelsleven meer waarde hechten, zich meer op geestesverheffing toeleggen, weg dan met die verschroeiende, ontzenuwende droogzakkerijen, dat een frissche, hartverkwikkende adem door onze | |
[pagina 547]
| |
scholen waaie, dan zullen de toekomende geslachten niet alleen tot den strijd om het bestaan gewapend, maar tevens met de middelen om het leven aangenaam te maken, toegerust zijn. In een vers, waarin hij het lot des dichters prijst, vraagt Ten Kate: ‘Stierf onze Eeuw der geestdrift af,
Ligt de Poëzie in 't graf?’
En dan voorspelt hij als een ware Ziener: ‘Neen! de “Schoone Slaapster” leeft!
Ze is in haar paleis betooverd:
't Onkruid heeft de poort veroverd,
Waar de spin haar webbe weeft. -
Maar de held is in 't verschiet,
Die de schijndoô doet ontwaken!
'k Hoor in 't bosch zijn voetstap kraken....
's Hemels gaven sterven niet.’
Het zij zoo! Doch er liggen nog zoovele versperringen en struikelblokken op de baan, dat alleen van eene krachtdadige, aanhoudende samenwerking van allen, wien de toekomst des lands belang inboezemt, verbetering in den gewraakten toestand mag verwacht worden. De heer Bestuurder geeft thans het woord aan den bestendigen Secretaris tot het bekendmaken van den uitslag der kiezingen voor het aanvullen der opene plaatsen in de Academie en van den uitslag der letterkundige wedstrijden dezes jaars. | |
[pagina 548]
| |
De Koninklijke Vlaamsche Academie had dit jaar twee buitenlandsche Eereleden te benoemen, ter vervanging van wijlen de heeren Louis de Backer, letterkundige te Duinkerke, en Dr. Acquoy, hoogleeraar te Leiden. In zitting van 23 Juni werden gekozen: ter vervanging van den heer de Backer, de heer Dr. Cam. Looten, letterkundige en hoogleeraar te Rijsel; in de plaats van den heer Dr. Acquoy, de heer Schimmel, letterkundige te Amsterdam. Van de zes uitgeschreven prijsvragen werden er vier beantwoord. De eerste vraag was: Verhandeling over de vormen van het werkwoord in het Oudfriesch. De uitgeloofde prijs is toegewezen aan het eenig ingezonden handschrift van den heer Jozef Jacobs, student, te Lippeloo. Tweede vraag: Eene opgave van bewijsplaatsen uit taalbronnen, d.i. uit gedrukte of ongedrukte schriften, alsmede uit gewestspraken, voor elk der woorden, door Kiliaan als ‘vetus Flandricum’ opgegeven. Hierop ontving de Academie drie verhandelingen. De uitgeloofde prijs werd toegewezen aan den heer Jozef Jacobs, voornoemd. | |
[pagina 549]
| |
Derde vraag: Eene zoo volledig mogelijke lijst van de verwerpelijke neologismen, heden gebruikt in de Nederlandsche taal, met aanwijzing van hunnen oorsprong en hunne onnauwkeurigheid, alsmede van de juiste Nederlandsche woorden en zegswijzen. Aan het eenig ingezonden antwoord op deze vraag is de uitgeloofde prijs niet kunnen toegewezen worden, evenmin als aan de eenig ingezonden verhandeling ter beantwoording van de vierde vraag: Volksboek over de Geschiedenis van België van 1792 tot 1814.
De heer Bestuurder, na de aanwezigen bedankt te hebben voor hunne opkomst verklaart de zitting geheven. |
|