Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1897
(1897)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 512]
| |
De stichting der Fransche Academie in 1635Ga naar voetnoot(1)Dames en Heeren,
Zooals vele wetenschappelijke en staatkundige instellingen is de Fransche Academie haar bestaan aan eenen vriendenkring verschuldigd. Reeds in den loop van het jaar 1629 hadden eenige letterkundigen, te Parijs woonachtig, het voornemen opgevat, zich eenmaal in de week ten huize van een hunner te vereenigen. Zij bespraken dáár hunne werken; wisselden hunne gedachten over hetgeen in de geleerde wereld voorviel en hielden voordrachten. Zij waren 8 of 9 in getal, allen mannen van kennis, van goeden smaak en goede opvoeding, en behoorende tot den adel of de hoogere standen der maatschappij. De voornaamste onder hen was Valentijn Conrart, raadsheer en secretaris des konings, een zeer kundig en zedig mensch, wiens voorzichtig- | |
[pagina 513]
| |
heid en stilzwijgendheid door het bekende vers van Boileau onsterfelijk zijn gemaakt. Hij was zeer rijk en daar hij in de straat St Martin, het centrum van Parijs, een groot huis bewoonde, was het bij hem dat men vergaderde, en van daar dan ook, dat hij door velen, den vader der later gestichte Academie werd genoemd. Naast hem vinden wij Godeau, een zijner bloedverwanten, die zeer uitmuntte, in de losse gedichten, welke toen in zwang waren, en een lievelingskind van het hotel de Rambouillet was, alwaar hij Richelieu ontmoette en om zijne kleine gestalte den bijnaam van ‘Dwerg van Julie’ had verkregen. Op zekeren dag had hij den goeden inval, den kardinaal met eene dichterlijke omschrijving van den Benedicité te vereeren, - voorwaar een gelukkige inval, - want de kardinaal was niet alleen tevreden, maar opgetogen over het hem toegezonden stuk. Hij antwoorde onmiddellijk, en deed dit met eene woordspeling die voor geene vertaling vatbaar is: ‘Vous m'envoyez votre bénédicité, zegde hij, eh bien, je vous envoie, moi, mes grâces,’ en op staanden voet, benoemde hij Godeau tot bisschop van Grasse, eene stad in het zuiden van Frankrijk gelegen. Het was juist acht dagen geleden dat de jonge dichter tot priester was gewijd. Dat was een goede tijd, Mijne Heeren, en ik | |
[pagina 514]
| |
hoop van harte dat eenige onzer collegas op zulke rasche en dichterlijke wijze tot den bisschoppelijken stoel zullen geraken. Claudius de Malleville was een Parijzenaar van geboorte en gedurende vele jaren secretaris van den Maarschalk de Bassompierre. Het was een dichter van veel talent en natuurlijken aanleg, maar zeer slordig in het nazien van zijn arbeid. Hij stierf in 1647 en twee jaar later verschenen zijne volledige werken in een lijvig in-folio. Jacques de Serisay, de eerste bestuurder der Academie, was in dienst bij den hertog de la Rochefoucauld. Hij heeft geene gedrukte werken nagelaten; niettemin heeft hij veel, zoo wel in proza als in dichtmaat, geschreven. In de stichting der Academie speelde hij eene groote rol. Jean Ogier de Gombauld was een arm edelman te St Just, in Saintonge, in 1576 geboren, en hugenoot zooals Conrart. Hij kwam nog jong zijnde aan het hof van Hendrik de IV en onderscheidde zich aldaar door zijn goed gedrag en ontwikkelden geest. Na den moord des konings, trok hij de aandacht op zich van Maria de Medicis, de koningin-weduwe, die hem een jaarlijks pensioen van 1200 kronen deed toekennen, tot belooning, heette het, van de talrijke treurzangen die hij op den dood van haren gemaal had geschreven. Maar de hovelingen beweerden, dat zij, zoo doende, minder de letterkundige verdiensten van | |
[pagina 515]
| |
Gombauld had willen erkennen, dan zijne gelijkenis met een Florentijnsch edelman, aan wien zij hare eerste liefde had geschonken, en wiens volmaakt evenbeeld hij was. En van daar, zegde men, de ontroering die haar bij elke samenkomst overvalt en de gemeenzaamheid die tusschen hen heerscht. Gombauld kon natuurlijk niet onverschillig blijven en beminde op zijne beurt de koningin, die eene der schoonste vrouwen harer eeuw was. Hij schreef voor haar zijn eersten roman Endymion (1624) en later, in 1631, zijne Amaranthe, waarin hij als minnaar tegenover zijne heldin optreed en van wie hij zegt: de groote hoedanigheden van Amaranthe zijn slechts de schaduw van die uwer Majesteit. Wat er ook van zij, het was eene ongelukkige, ja, eene hongerige liefde, want hetzelfde jaar nog, 1631, werd de koningin gebannen, en ging leven in armoede te Brussel en te Londen; zij stierf 11 jaar later, schier van gebrek, te Keulen. Gombauld bleef te Parijs, waar hij leven moest van eene jaarwedde, die hem niet werd betaald; hij wist letterlijk niet meer, volgens Tallemant des Réaux, van welk hout pijlen maken, toen de Bois-Robert er eindelijk in gelukte, hem een gedeelte van zijn vroeger pensioen te doen wedergeven. Gombauld stierf op 90 jarigen leeftijd, in 1666. Jean Chapelain, de zoon van eenen Parijschen | |
[pagina 500]
| |
Ga naar voetnoot+notaris, den 4 December 1595 geboren, was slimmer en ook gelukkiger. Reeds in zijne jeugd had hij voorgenomen een groot heldendicht te schrijven. Gedurende vijf jaar dacht hij over zijn onderwerp na, schreef het uit in proza, en was reeds 34 jaar oud toen hij begon te dichten. Het stuk heette la Pucelle d'Orléans en moest 24 zangen bevatten; hiervan zijn er slechts 12 gedurende zijn leven uitgegeven; 8 na zijn dood, en de laatste 4 nooit. Maar de 12 eerste waren aan de vergoding der voorouders van den hertog de Longueville gewijd, zoodat deze den schrijver met eene jaarwedde van 1000 kronen begiftigde, die hij naderhand verdubbelde. Zes jaar later, na het houden eener voordracht, die Richelieu bijwoonde en waarin Chapelain de drie éénheden van het tooneel: tijd, plaats en handeling, uiteenzette en verdedigde, had hij den kardinaal, die zeer op zijne eigene tooneelkennis boogde, geheel veroverd. 's Anderendaags reeds bekwam hij eene rente van 1000 kronen en den vereerenden last, den Cid van Corneille af te breken, daar deze de drie eenheden in quaestie zoo deerlijk had miskend. De 1000 kronen kwamen goed terecht, maar met het afbreken van den Cid ging het zoo gemakkelijk niet. Chapelain zelf bekent het, want den 8 Januari 1638 schreef hij aan den bisschop | |
[pagina 501]
| |
van Grasse: mijne ‘Pucelle’ heeft verleden zomer niets opgebracht, alhoewel ik naar waarheid kon gelooven, dat zij in tegendeel vele winsten zoude afgeworpen hebben, en dit heb ik te danken aan den ellendigen Spaanschen snoever, dien men den Cid noemt. De opvolger van Richelieu, Mazarin, was, zoo men weet, zeer zuinig, en moedigde de letterkundigen hoegenaamd niet aan; niettemin maakte hij eene uitzondering voor Chapelain en schonk hem een pensioen van 1500 livres 's jaars. Trouwens geene gelegenheid liet deze voorbijgaan om de machtigen en de grooten van den dag met lierzangen te omkransen; de hertogen van Enghien, van Orléans, de Prinsen van Condé en Conti en zoovele anderen verkregen ieder den hunnen, doch niet zonder eene dankbare vergoeding voor den schrijver. Chapelain was een kunstenaar in het vak, en hij had zijn letterkundig, veld in vruchtbare akkers herschapen.
Ziedaar, Mijne Heeren, eenige der meest bekende vrienden die Conrart ten zijnent ontving; meer nog waren er, maar niet allen kan ik noemen. Dit gezellig verkeer, zooals men thans, in onze Nederlandsche Congressen zegt, duurde 3 of 4 jaar zonder veel gerucht te maken, want de leden hadden de onderlinge verbintenis aangegaan, die bijeenkomsten geheim te houden. | |
[pagina 502]
| |
De eerste, die het gegeven woord brak, was de Malleville, die zijn vriend Faret overhaalde, zijn pas verschenen werk: l'Honneste Homme, aan het oordeel van den kring te onderwerpen. Desmarests, Raad des Konings, controleur en secretaris-generaal der Marine, schrijver van een paar romans en eenige tooneelstukken, volgde dat voorbeeld, en las er, op zijne beurt, het eerste deel zijner Ariane voor; hij nam zijn vriend de Bois-Robert, een vernuftig, geestig en zeer invloedrijk persoon, mede. De Bois-Robert, staatsraad en abt van Châtillon, was een vertrouweling van Richelieu en stond zoo hoog in diens gunst aangeschreven, dat de geneesheeren van den almogenden Minister gewoon waren te zeggen: Monseigneur, wij zullen doen voor U wat wij kunnen, doch geloof ons, ‘een beetje Bois-Robert’ zal u meer helpen dan al onze voorschriften. Bois-Robert vergezelde dus zijn vriend Desmarests, en verliet de zitting, die hij bijgewoond had, zeer voldaan, ja, opgetogen over al hetgeen hij gehoord en gezien had. Geene vleierij, geene onderlinge vergoding heerscht dáár, verklaarde hij, alleen eene groote hoffelijkheid en oprechtheid in het beoordeelen der medegedeelde stukken. En reeds 's anderdaags onderhield hij den kardinaal over zijne ontdekking; zijn verhaal was zoo warm, zijn pleidooi zoo overtuigend, dat | |
[pagina 503]
| |
de heldere geest van den Minister al dadelijk begreep in welke mate de uitbreiding, de bevestiging en de openlijke erkenning van zulk een letterkundig genootschap, de beschaving en de zuivering der Fransche taal zoude kunnen bevorderen. Hij verzocht dus Bois-Robert aan zijne vrienden te vragen of het hun zoude behagen voortaan een officieel lichaam uit te maken, onder de bescherming van den Staat geplaatst; er bijvoegende, dat hij in dit geval zorg zoude dragen, dat hun de noodige open koninklijke brieven werden afgeleverd. Doch, wie had het kunnen denken? dit voor allen zoo gewichtig en vleiend voorstel genoot het goede onthaal niet, waarop, met recht, de kardinaal geloofde te mogen rekenen. Vele leden, de protestantsche vooral, betrouwden zijne woorden niet. Ook de heeren de Serisay en de Malleville, die tot de hofhouding van den hertog de la Rochefoucauld en van den maarschalk de Bassompierre, twee aartsvijanden van Richelieu, behoorden, bleven ongustig gestemd. Allen herdachten den aangenamen en huisselijken toon, die tot hiertoe in hunne vereenigingen heerschte, en vonden in de groote en onverwachte eer, die hun te beurt viel, geene voldoende vergoeding om het goede en zekere, dat zij tot hiertoe hadden genoten, te verwisselen tegen het onbekend een misschien schadelijke, dat hen te wachten stond. | |
[pagina 504]
| |
Zij waren het dus allen eens om zich zoo eerbiedig mogelijk, maar zeer bepaald ook, aan de beleefdheden van den kardinaal te onttrekken. Edoch, Chapelain kwam tusschen beiden en stelde zich borg voor de goede inzichten van den kardinaal; hij deed bovendien uitschijnen hoe gevaarlijk het zoude zijn, voor de rust en het bestaan zelf van hunnen kring, het aanbod van den machtigen Minister van de hand te wijzen; dat deze, zijn geheele leven door, had getoond een ijzeren wil te hebben, die de grootste instellingen van den staat en de machtigste personen van het rijk, het Parlement zoo wel als de koninginmoeder, tot onderwerping had weten te brengen. Deze beschouwingen maakten indruk en bracheene geheele omkeering in de gedachten te weeg. Staandevoet besloot men, Bois-Robert naar den kardinaal te zenden, om hem den nederigen dank van allen te brengen en de verklaring af te leggen dat men zich aan zijnen wil zouden onderwerpen. Richelieu was over dit antwoord zeer te vreden en beloofde de belangen der aanstaande maatschappij naar zijn vermogen te behartigen; intusschen raadde hij de leden aan, hun aantal te vermeerderen en tot 40 te brengen. Dit alles had plaats in het begin van 1634, en onmiddellijk werd er aan de wenken van den kardinaal gevolg gegeven. Het aantal leden werd op 40 bepaald en is tot | |
[pagina 505]
| |
hiertoe onveranderd gebleven. Niet alleen meldden zich letterkundigen en geleerden van beroep aan, maar ook mannen van aanzien en hooge geboorte, waaronder Seguier, de grootkanselier van Frankrijk en zegelbewaarder van het rijk. Om de noodige orde in de werkzaamheden te brengen, ging men over tot het benoemen van een bestuur, bestaande uit drie leden, een bestuurder, een onderbestuurder, kanselier genaamd en een secretaris. De twee eersten werden door het lot aangewezen en traden beurtelings, om de twee, later om de drie maanden af; de derde werd door de vergadering, en voor zijn leven lang, benoemd. De eerste bestuurder was: de Serisay; de kanselier: Desmarests; en de secretaris: Conrart, in zijne afwezigheid met algemeene stemmen benoemd. Behalve deze drie hoofdambtenaren werd er nog een boekhandelaar of drukker aangesteld, in het bijzonder, met de uitgave der Academische werken belast. Zijn naam was Camusat; hij behoorde tot de meest geachte zijner vakgenooten.
Nu was alles klaar, het kind was geboren en moest nog slechts ten doop worden gehouden. Hiermede belastte zich natuurlijk de kardinaal. Maar hoe zoude het kind heeten? Sommigen waren voor Academie des Beaux Esprits; anderen voor Academie de l'Eloquence; enkelen stelden voor: Academie éminente, zijnde | |
[pagina 506]
| |
dit eene delicate attentie voor zijne Eminentie; doch de kardinaal was verstandiger en wilde van dat alles niet hooren. Hij stemde kortaf voor Academie française, en zijn wil geschiedde. De doopakte werd door Lodewijk XIII in Januari 1635 opgesteld. Dit stuk was allermerkwaardigst, en natuurlijk de weerklank van het verzoekschrift, in naam der Academie door haren bestuurder den heer de Serisay reeds den 22 Maart 1634 den kardinaal voorgelegd. Het is te lang om hier in zijn geheel te worden medegedeeld, maar er komt eene verklaring in voor, die men als het grondbeginsel der geheele zaak mag beschouwen, en die ik daarom, zoo goed mogelijk vertaald, overneem: Aangezien een der roemrijkste kenmerken der gelukzaligheid eener natie is, dat de wetenschap en de kunsten er bloeien en de letteren er niet minder dan de wapenen in eere worden gehouden, dewijl beiden machtige werktuigen tot de ontwikkeling der deugd zijn, zoodat, na de talrijke overwinningen op zoovele slagvelden behaald, het oogenblik voor Ons is gekomen, het aangename bij het nuttige te voegen, en Wij niet beter kunnen doen dan met de edelste aller kunsten te beginnen, namelijk: met de welsprekendheid. Aangezien de Fransche taal, vroeger zoo verwaarloosd door diegenen zelven, die haar tot de grootste volmaaktheid hadden kunnen brengen, | |
[pagina 507]
| |
thans door een groot aantal personen grondig wordt beoefend, zoodat de tijd gekomen is, alle die verspreide krachten te vereenigen en eene inrichting te stichten, op vasten grond gesteund, welke niet alleen de Fransche taal zoude zuiveren en verbeteren, maar ook uitbreiden en in staat stellen, alle kunsten en wetenschappen te behandelen; dat om dit doel te bereiken het voldoende zoude zijn, de bestaande instelling te behouden, mits er eenige veranderingen aan te brengen en voorzorgen te nemen, om de regelmatigheid der werkzaamheden te bevorderen. Overwegende in welke maat deze werkzaamheden voor Onze onderdanen van nut zouden zijn en gehoor gevende aan het verzoek van Onzen waarden en geliefden neef den kardinaal hertog van Richelieu, verklaren Wij bij deze open brieven, door Ons eigenhandig onderteekend, dat de bestaande letterkundige vergaderingen en bijeenkomsten zijn toegelaten en goedgekeurd en het Onze koninklijke wil is, dat zij in Onze goede stad van Parijs voortleven onder den naam van Académie française, waarvan Onze voornoemde neef zal zijn de grootmeester en beschermheer, met het recht, alle de verordeningen van inwendig bestuur vast te stellen en af te kondigen.
Zoo luidden, Mijne Heeren, in zeer verkorte woorden de open brieven van Lodewijk XIII. Nog den 29 derzelfde maand Januari 1635 | |
[pagina 508]
| |
werden zij door den zegelbewaarder van Frankrijk met het groote rijkszegel bekrachtigd, en de Fransche Academie was gesticht. Twee zaken echter bleven er nog af te doen. In de eerste plaats de ontworpen reglementen en wetten van inwendige orde door den kardinaal doen goedkeuren en in de tweede plaats, de koninklijke brieven door het Parlement doen inschrijven en bevestigen. Het eerste leed geene moeielijkheid, alles werd door den grootmeester aangenomen, over alles drukte hij zijne tevredenheid uit, slechts een artikel, artikel 5, werd verworpen; het beval ieder lid der Academie de groote deugden en het eeuwig aandenken van hunnen beschermheer in eere te houden. Het artikel verdween; het procesverbaal der zitting van 12 Februari 1635, alleen, maakt er nog melding van. Met het parlement ging het echter zoo gemakkelijk niet. De stukken werden in handen gesteld van den raadsheer Hennequin de Bernay, om daarover verslag uit te brengen; maar deze gaf daaraan geen gevolg, zoodat er weldra, vanwege de Academie, afgevaardigden naar den eersten voorzitter, den heer Le Jay, werden gezonden, die hun onmiddellijk antwoordde dat er, zijns inziens, weinig hoop bestond om voldoening te bekomen. Dit kwam ter oore van den kardinaal die, nog denzelfden dag, een persoonlijken brief aan den heer Le Jay schreef, eindigende met de vermaning dat hij in het misnoegen der Academie deelde | |
[pagina 509]
| |
en hem dit binnen kort zoude doen gevoelen. De koning zelf trad op en eischte dat zijne brieven zonder verder uitstel zouden worden ingeschreven, dat dit zijn wil was; zoodat dan eindelijk toch het Parlement moest toegeven, en de procureur generaal, de geleerde Mathieu Molé, zijne conclusiën, die gunstig waren, deed kennen en ook de raadsheer de Bernay, den 10 Juli 1637, zijn even gunstig verslag nederlegde, echter met deze zonderlinge voorbehouding, dat de bevoegdheid der Academie zich zoude bepalen tot de verfraaiing (ornement), versiering (embellissement) en de uitbreiding (augmentation) der Fransche taal.
En wat waren nu de reden van de vijandige stemming en den onwil van het Parlement? Men kon al dadelijk bemerken dat er zich drie partijen, in den schoot dezer vergadering, hadden gevormd. De eerste, maar niet de talrijkste, was van meening, dat de zaak noch goed noch slecht was, en bleef er geheel vreemd aan. De tweede bespotte en beschimpte haar, de Academie beschuldigende nieuwe woorden te willen maken, en wetten opleggen aan zaken, die aan alle wetgeving ontsnappen; in een woord: dat de geheele onderneming een kinderspel was. De raadsheer Scarron, de vader van den bekenden dichter, eerste man der Markiezin de Maintenon, ging nog verder en verklaarde, dat wat er | |
[pagina 510]
| |
nu gebeurde hem deed denken aan den Romeinschen keizer, die, na de kennis der openbare zaken aan den Senaat onttrokken te hebben, dien raadpleegde over de saus waarmede hij zijnen tarbot zoude eten. Deze aardigheid kostte den geestigen raadsheer zijne plaats, en kort nadien eene ballingschap uit Parijs, men weet niet waar heen. De derde partij, de talrijkste, wantrouwde alles en vreesde bovenal dat de nieuwe instelling eene hervorming in de taal en vooral in de rechtsgeleerde taal zoude teweeg brengen; vandaar de zonderlinge voorbehouding van den verslaggever de Bernay, waar ik zooeven van sprak. De spotschriften regenden, als het ware, op de Academie. De meeste kwamen van Brussel, uit de omgeving van Maria de Medicis, die toen aldaar vertoefde. De schrijver daarvan was de priester de St Germain. Zijne taal was steeds hevig en beleedigend, vooral voor den kardinaal. Niets vond genade in zijne oogen; maar de Academie verachtte alle deze aanvallen en verwaardigde zich niet daarop te antwoorden. Tal andere hekeldichten en koddige nabootsingen zagen het licht, te Parijs zelf. Onder alle dezer, muntte het ‘request der Woordenboeken’ door zijn humour en zijne geestige zetten uit. En zoo ging het nog voort, jaren lang, want in 1650 waren de schermutselingen nog niet uitgedoofd; niettemin vervolgde de Academie haren | |
[pagina 511]
| |
zegevierenden gang, en bereikte allengs die hoogte welke haar sedert meer dan 2 1/2 eeuw aan de spits der wetenschappelijke instellingen van de geleerde wereld heeft geplaatst. Gedurende de acht eerste jaren van haar bestaan leed de Academie een zwervend leven en werd, achtereenvolgens, in de woningen van een zestal leden opgenomen, zoodat, toen den 16 Februari 1643, Richelieu stierf, men de grootste vrees voor hare toekomst koesterde en velen van meening waren dat de geheele inrichting door het verdwijnen van den kardinaal in duigen zoude vallen; doch gelukkig nam de vermogende kanselier van Frankrijk haar in zijne bescherming en bood haar zijn paleis tot woning aan. Zijn voorstel werd met graagte aanvaard, en de heer Seguier, uit dankbaarheid, nog den 19 December van hetzelfde jaar 1643, tot beschermheer uitgeroepen. Onbegrijpelijk is het, Mijne Heeren, dat Richelieu, aan wien de Academie alles, haar bestaan zelf, verschuldigd was, van haren machtigen beschermer geene huisvesting, harer waardig, heeft verkregen. Hij, zoo hartstochtelijk behebt met de zucht zijn naam onsterfelijk te maken, moet zich toch herinnerd hebben, wat er met een eenvoudigen burger van Athene, Academus genaamd, is gebeurd. Deze had aan Plato en zijne leerlingen een stuk grond in eene der voorgeborchten van de stad ge- | |
[pagina 512]
| |
legen, afgestaan, en daardoor alleen, zonder verdere bemoeiingen of tusschenkomst, zijn naam door de eeuwen heen doen leven; door de eeuwen heen, want het was in het jaar 388 vóór Christus geboorte, dat hij zijn stukje grond afstond, en sedert dien, en nu nog - na 2285 jaren - worden er in alle landen der oude en nieuwe wereld, inrichtingen gesticht, die naar zijnen naam Academiën worden genoemd.
En welke waren nu de eerste werkzaamheden der Parijsche instelling? In de eerste plaats, natuurlijk het opstellen van een Woordenboek. Reeds in 1637 was Chapelain hiermede begonnen en had het werk met behulp zijner medeleden zoo ver gebracht, dat twee jaar later, in 1639, de letter A geheel was afgewerkt. Maar toen begon de moed van Chapelain te verflauwen, en de noodzakelijkheid deed zich voor, hem een opvolger te geven. De keus der Academie viel op Fabre de Vaugelas, een der grootste taalkundigen van zijnen tijd, een arme edelman uit Savooie afkomstig, aan wien Richelieu een pensioen van 2000 pond schonk om hem te laten leven en zijn arbeid te kunnen volbrengen. De kardinaal raadde hem aan, in zijn woordenboek, het woord pensioen niet te vergeten, waarop Vaugelas, nederig buigend, antwoordde: zeer zeker niet, Monseigneur, maar dan reeds zal ik met het woord ‘dankbaarheid’ afgerekend hebben. | |
[pagina 513]
| |
Toen Vaugelas in 1650 stierf, werd hij onmiddellijk door Menage, Thomas Corneille en anderen vervangen, zoodat eindelijk, in 1694, de eerste uitgave van het lang verwachte woordenboek verscheen. De tweede volgde in 1718; de vierde in 1762, de zevende in 1879; zoodat gedurende meer dan 2 1/2 eeuw dit werk, eener Penelope waardig, de 40 leden der Academie heeft onledig gehouden. Hoe troostend voor het lievelingskind onzer Congressen, voor ons eigen woordenboek! Moge het in de 22ste eeuw ook zijnen 8sten druk beleven!
Reeds heb ik gesproken van de groote voorliefde die Richelieu aan het tooneel had geschonken en laten hooren hoe hoog hij met zijne bevoegdheid in deze zaken wegliep. Nu wilde het noodlot, dat de tooneelstukken van Corneille hem hoegenaamd niet bevielen en hij zich met diens stellingen, scheppingen en uitwerking niet kon vereenigen. De overgroote bijval van den Cid maakte den kardinaal zenuwachtig en het was toen dat hij de hulp van Chapelain, waarvan wij reeds gewaagd hebben, inriep. Corneille was de Wagner van zijnen tijd en men moet zich de ongelooflijke geestontroering herinneren, die in onze dagen het optreden van den Tannhauser in de toonkundige wereld heeft veroorzaakt, om zich een denkbeeld te vormen van de | |
[pagina 514]
| |
hartstochtelijke aanvallen welke de Cid, ‘die ellendige Spaansche snoever’ heeft moeten onderstaan. Verhemeld door het publiek en het betooverde volk, werd het reuzenwerk door eenige naijverige en onmachtige letterkundigen, met den belachelijken Scuderi aan het hoofd, gehekeld en bespot. De Academie zelve, geleid door Chapelain, op last van Richelieu, nam deel aan den strijd, en die strijd duurde reeds 5 maanden eer de Academie haar verslag deed drukken onder den naam van: ‘De zienswijze der Academie aangaande den Cid.’ Dit verslag bevatte geene volkomene veroordeeling, doch ook geene voldoende goedkeuring; Scuderi waande zich overwinnaar en stuurde aan de Academie een opgewonden brief vol dankbetuigingen. Corneille schreef ook; maar zijn schrijven was waardig. Hij beklaagde zich over de onheusche wijze waarop hij was bejegend, en beriep zich op de toekomst. Deze liet zich niet wachten, want nog in hetzelfde jaar 1639 deed hij Horatius en Cinna verschijnen; Polyeuctus, in 1640, Pompejus, in 1641. En alle deze stukken werden met zooveel geestdrift aanhoord, hun bijval was zoo aanhoudend en schitterend, dat Richelieu zich overwonnen verklaarde, en de jaarwedde, die Corneille reeds genoot, verdubbelde. De Academie, op hare beurt herstelde hem in zijne eer en nam hem, in 1646, in haren schoot op. Maar de plooi was genomen, en de Academie | |
[pagina 515]
| |
ging voort de werken harer leden, en ook de haar aangeboden geschriften, te beoordeelen. Ook werden er wekelijksche spreekbeurten ingericht, waaraan alle de leden verplicht waren deel te nemen. Het was onder ander bij eene dezer voorlezingen dat Vaugelas bewees, dat de zoo geroemde vertaling van Plutarchus, door Amyot, meer dan 2000 fouten bevatte. Prijzen werden uitgeloofd, gewoonlijk door het een of ander vermogend lid gesticht; zij werden zes maanden vóór het naamfeest des konings bekend gemaakt en het programma daarvan door geheel Frankrijk verspreid. Dit programma bevatte de zonderlinge voorwaarden, dat de ingezonden stukken niet langer dan een half uur lezens mochten duren en altijd met een kort gebed voor den koning moesten eindigen. Intusschen breidden zich de werkzaamheden der Academie hoe langer hoe meer uit, zoodat er reeds, in 1663 en 1666, onder het bestuur van Colbert, twee nieuwe afdeelingen, die: der ‘Inscriptions et Belles lettres’ en die der ‘Sciences’ werden gevormd. Eene derde, die der schoone kunsten (toon-, bouw- en schilderkunst) werd op hare beurt ten jare 1671 ingericht, en later nog, in 1795, die der ‘Sciences morales et politiques’. Alle deze afzonderlijke deelen die toen reeds, en nu nog, den naam van Academie voerden, werden in het jaar 4 der Republiek, in 1795, veree- | |
[pagina 516]
| |
nigd en maken sedertdien éen enkel lichaam uit, bekend onder den, nu nog bestaanden naam, van ‘Institut de France.’
Toen, den 23 September 1675, Conrart, de eerste secretaris van de Academie, stierf, werd hij opgevolgd door Toussaint Rose, de secretaris van het cabinet des Konings. Deze leefde met zijne Majesteit op eenen vertrouwelijken voet, zoodat, toen Lodewijk XIV van zijne tochten door Vlaanderen in 1667 terugkeerde, Rose den koning deed opmerken, hoe zonderling het voor hem was - na zoovele toespraken van alle mogelijke staatslichamen geduld te hebben - hij er geene enkele gehoord had van eene instelling, die juist het welspreken tot doel had. De koning begreep, en beval onmiddellijk, dat voortaan bij elke gelegenheid, als hij plechtig zoude aangesproken worden, de Fransche Academie dezelfde eer als de andere hooge staatsinstellingen zoude genieten. En dit besluit hield stand onder alle de opvolgers van Lodewijk XIV. Koningen, Keizers, Presidenten, allen rekenden het zich ten plicht, deze openbare hulde te brengen aan eene inrichting, die de hoogste uitdrukking was van het geestesleven der geheele natie. Mochten wij, eenmaal, wij die zijn de zedelijke vertegenwoordigers, in België, van den geheelen Dietschen stam, diezelfde waardeering ontmoeten, | |
[pagina 517]
| |
en worden toegelaten tot den troon, waar alle afgevaardigden der hoogste belangen van het rijk hunne jaarlijksche wenschen voor het heil van vaderland en vorst, eerbiedig nederleggen en doen kennen. En hierbij liet het Lodewijk nog niet, want toen Seguier, de tweede grootmeester der Academie, den 28 Januari 1672 overleed, was het zonder eenige moeite dat de Aartsbisschop van Parijs, de Harlay, een der grootste redenaars van Frankrijk en lid der Academie, den Koning kon overhalen de opvolger van Richelieu en Seguier te zijn. De weldadige invloed van den nieuwen beschermheer deed zich weldra gevoelen, de Academie werd in het paleis van den Louvre opgenomen en verbleef aldaar meer dan eene eeuw. In 1676 beval de koning dat er, bij elke voorstelling aan het hof, zes plaatsen ter beschikking van de leden der Academie zouden worden gesteld, en deze, in den loop der vertooning, dezelfde eerbewijzen en ook dezelfde ‘ververschingen’ zouden genieten als die, waarop de hoogste personaadjes van het hof recht hadden. Doch ik eindig, Mijne Heeren, ‘sur la bonne bouche’ zouden onze Parijsche Collegas aangemerkt hebben, maar zóó mag ik hier niet spreken. Ik eindig dus. Veel had ik echter nog kunnen mededeelen; doch genoeg heb ik gezegd om U te doen zien, hoeveel punten van gelijkenis er, | |
[pagina 518]
| |
bij hare geboorte, tusschen de Fransche en Vlaamsche Academiën bestaan hebben. Beiden zijn hare stichting aan een verlichten en vermogenden Minister verschuldigd; beiden hebben moeten worstelen tegen vooroordeel en partijgeest; beiden zijn beschimpt en bespot geworden en hebben die onverdiende aanvallen met dezelfde onverschilligheid bejegend. Onze oudere zuster heeft hare werkzaamheden gedurende weldra drie eeuwen in alle richtingen van den menschelijken geest kunnen uitbreiden; geen punt onaangeroerd gelaten, en daardoor als een schitterende meteoor den hemel der beschaafde volkeren kunnen verlichten; terwijl wij nauwelijks de eerste jaren van onzen levensloop hebben doorworsteld en het veld, dat wij moeten ontginnen, is, en zal blijven, een beperkt veld; maar niettemin is onze roeping verheven en drukt op ons een zware zielelast. Wij moeten de zedelijke en intellectueele ontwikkeling van een uitverkoren volk, vroeger zoo hoog in de letteren en schoone kunsten aangeschreven, bevorderen, handhaven en verdedigen, en dat zullen wij doen! Ik heb gezegd. Hierna geeft de heer Bestuurder het woord aan den heer J. Micheels, die de volgende redevoering leest: |
|